| |
| |
| |
Het Geheimzinnig Pak
Melcktuyt schoot wakker, gewekt door hoorngeblaas. Hij rechtte zich snel op en keek naar de wekker wier rond vlak belicht werd door 'n schaars geel vlammetje. Verdomd! grolde hij en sprong haastig uit zijn bed, schoot zijn broek aan en zijn jas, sloeg de pet op zijn kop en ijlde de trappen af.
Juist stoomde de trein met fel geronk de kaai langs, 't geraas van de sluitende remmen sloeg diep in de uchtendstilte gebroken plots door 't gekrek en gerammel van 't stilhouden.
Taboe, die vóór de deur lag, kreeg een schup en liep jankende weg. Melcktuyt spoeterde voort: - ja, ja, ge moet daar maar niet liggen!
Als er maar geen reizigers waren! Doch jawel! er waren er; 't doet er altijd om! De deur haastig ingelopen, de sleuter vooruit, knarste even, de pers veranderd - peuteren in de draaiende boekstaven. De treinoverste kwam reeds morrende af, schold op die luiaards van stasiemannen die nooit uit hun bed kunnen, 't uurwerk in zijn hand, keek zenuwachtig de wijzers bewegen en 't haastig geschoffel van Melcktuyt die geld en kaartjes grabbelde en gooide. Eindelik! daar waren ze geriefd. - Vier minuten! riep hij.
| |
| |
Melcktuyt knikte woedend, keek de trein in gang zetten. Ba! foert! ze zouden hem dáárvoor niet opeten! Hij ging er maar zijn handen over wassen en zag toen in 't stuk spiegel dat met vier nagels aan de wand hield, dat hij zijn pet verkeerd op had en een kles haar over zijn neus hing. Hij zag er lief uit.
Nu had hij tenminste wat tijd, waste en kamde zich en zou nu naar de keuken gaan zien of Cunegonde, zijn vrouw, al op was en voor de koffie zorgde.
Hij was echter nog maar buiten of daar relde heftig 't belletje van de telefoon zodat hij ervan verschoot. Hij gaf 'n geweldige vloek: - nu al! die verdomde telefoon, dat hadden we ook nog nodig!
- Wel! schreewde hij bars, wat is er?
- De datum van uw pers is slecht veranderd, ge zijt een dag te vroeg! dofte 't aan zijn oren.
Met 'n heftige beweging hing hij de hoorn weer in de vork. Nu ook nog dát! Als het begint dan komt alles ineens, wat zal 't worden vandaag!
Zijn ijzerweggeweten was door die twee gebeurtenissen al zwaar belaan, de straffen zouden gaan afkomen! Hij miek zich al maar woedender en liep in één vaart naar de keuken. De keuken was dood in 't donker en niets roerde - nog niet op! Hij ketste de trappen op al tierende, schold heftig, smeet een vage massa die zich in 't bed bewoog in 't schijnsel van 't kleine vlammetje, al zijn ongelukken naar de kop, riep | |
| |
dat het haar schuld was, doch dat het nu zou uit zijn met dat luieren, dat ze de leegste heks was die ieverst bestond. -
De vage massa had zich opgericht en werd een gedaante waaruit plots een heftig leven schoot, een fijn gekeel uit pietste, snel in dapper aftellen, smeet hem alles terug, overschreewde hem. 't Werd een potig wijf dat dreigend vóor hem zich rechtte, de handen in de heupen.
Hij schold nog wat tegen, trok algauw af, riep sussend van beneden: - 't is wel! 't is wel! kom maar algauw! 't Geraas hield echter nog een hele tijd aan binst hij zelf de stoof aanstak.
De dag was slecht ingezet. Wat er nog al zou gebeuren, dat was niet te vermoeden, 't Kwam toch altijd al ineens. Zijn wijf kwam beneden en raasde maar voort, was niet te bedaren, vreef hem steeds die misslag onder de neus. Zoudt ge niet zeggen! zo'n domme vent! hij kon nog de datum van zijn pers niet veranderen!
Hij liep algauw naar zijn bureel met de maag halfvol, om 't niet meer te horen. Daar zette hij zich triestig te dromen bij zijn werk en voorderde niets. 't Werd klare dag en de twede trein zou gaan komen. Hij stelde 't deurtje van zijn winket open. Ja, nu was er natuurlik niemand! Toch: een paar kerels, werkvolk dat naar Frankrijk trok zeker. Ze bleven echter buiten staan, waren daar aan 't babbelen ondereen en zouden wachten - dat was de gewoonte - | |
| |
tot de trein in de stasie stond! maar die zouden 't mis op hebben! Kaartjes gaf hij dan niet meer.
Daar werd opniew getoet: nog twee minuten! Daar! hij wierp het deurtje weer toe. Maar de kerels schenen geen lust te hebben om binnen te komen of ze hadden 't getoet niet gehoord.
Taboe, die het zeker ook kwaad had in de keuken, kwam binnen gedrenteld. Hij snuffelde wat rond en sprong toen op de stoel onder 't telefoontoestel. Doch hij botste ongelukkiglik met zijn kop tegen de trechter van de ontvanger en zie: die brak af en tobbelde op de vloer.
Dat was nu toch al te erg. Melcktuyt sprong woedend naar de hond die de vlucht nam, op voorhand begon te kajellen als kreeg hij een geweldige rammeling. Juist snoefde de trein binnen en.... Melcktuyt ontsnapte een schreeuw en al 't bloed zonk naar zijn beenen. Taboe was eronder!
In de stilte die volgde jankte de hondvervaarlik. Melektuyt moest echter naar vóór lopen, plicht vóór alles! Maar zijn keel was door de angst toegesnoerd wijl hij dacht aan Cunegonde die uit haar keuken gesprongen kwam. Hij moest zich uiterst weren om zich te beheersen en met de nodige zekerheid ‘partez’ te bevelen. De trein vertrok, er waren geen reizigers afgestapt en de werkman was reeds op zoek naar de huilende hond.
| |
| |
Toen brak plots 'n luidruchtig misbaar los als de arme Taboe werd te zien door 't voortschuiven van de zwarte kassen. Cunegonde vloog jankende over de sporen naar het beest dat zo vreed huilde en zo droeve keek, op drie poten stond. De werkman was er ook al bij: hij is een poot af! zei hij. Melcktuyt kwam maar aarzelend nader en boog reeds de kop onder de vloed verwijtingen die komen zou.
Maar hij miek zichzelf op, schoorde zich, werd dan ineens woedend bij de gedachte hoe de arme hond aan zijn ongeluk gekomen was. Hij had het beest ook heel lief en was door 't ongeluk smartelik aangedaan. Maar was het Cunegonde's eigen schuld niet?
Het beest had zich neergelegd, huilde nu zo hevig niet meer, doch klaagde stil en diep, lekte onderwijl aan de wonde die bloedde. De poot was af tot boven de elleboog. Cunegonde hurkte er zich bij neer, sprak tere woordjes, vleide hem en weende. De werkman was ook neergehurkt en zei niets dan: - 't is jammer! 't is jammer! Melcktuyt, hij, dierf eerst niet naderen wel overtuigd dat al de schuld hem zou aangevreven worden. De telefoon belde en dat aanhoudend gebel, prikkelde hem, miek hem zenuwachtig. Voor alles wat in de wereld bestond had hij gewild dat het nooit zou gebeurd zijn. Waarom sprong die hond toch ook op die stoel? Wat een vreemd gedacht dat beest toch gehad had!
Maar als hij zo bleef staan dan zou hij 't | |
| |
schamper verwijt oplopen dat hij er niets om gaf, dat hij een hart van steen had! En de bel rinkelde maar voort! Tort hij nader dan was hij zeker uitgemaakt te worden voor een valsaard die nu kwansuis zijn medelijden kwam betuigen uit lafheid en dat het wel geweten was dat hij van het dier niet hebben moest.
Toch moest hij iets doen. Toen draaide zijn vrouw haar behuild gezicht naar hem en snauwde hem toe: - hoort ge niet dat ze bellen!
Hij liep nu haastig 't bureel binnen, raapte de trechter op, bekeek bedremmeld het uitgeschoten uiteinde en de ronde waar 't in gezeten had. 'n Beetje lijm! dacht hij. Seffens er wat over gestreken en weer erin gedraaid. Ja, het hield. Hij kon toch al spreken, had vergeten, vernam hij, de trein aan te kondigen! Hij hing de hoorn terug en riep radeloos weer buiten.
Tot zijn geluk kwam de oude Muylkorf daar aangesaffeld over 't grint. Die man was overal bij, hij rook de gebeurtenissen. Melcktuyt droeg hem niet in 't hart, hij kon hem niet uitstaan omdat hij zo'n moeial was. Doch de tegenwoordigheid van die kerel zou het uitbarsten van Cunegonde's razernij beletten.
De dikke vrouw wendde zich dan ook tot hem. - Zie eens, Muylkorf, wat 'n vreed ongeluk, ons arme, arme Taboe! zijn pootje af, die arme duts. Hij moest daarvoor naar hier komen om te verongelukken, onder de trein gesmeten. -
| |
| |
- Onder de trein gesmeten? stoof Melcktuyt plots woedend op, hebt gij het gezien?
- Ja! ze zette zich, woedend, 't bolle gezicht rood. Hoe zou 't anders gegaan zijn! en ge moest van hem niet hebben.
Hij haalde de schouders op.
Muylkorf snuffelde even - Meneer en zou dat niet doen, Madam! meneer zag wel zijn hondje gaarne, dat weet ge wel!
Ze gaf geen antwoord, de plotse opwelling zonk. Ze hurkte zich weer neer en vermengde haar gejammer met 't klagen van het beest.
Melcktuyt vertelde Muylkorf hoe het gekomen was, zonder er bij te voegen dat de arme Taboe zeker uit de keuken geschupt geweest was en een schuilplaats was komen zoeken in 't bureel. Toen hij zweeg vroeg Cunegonde plots: Maar Meneer Muylkorf kan dat pootje niet meer aangezet worden? Zou dat niet mogelik zijn?
Muylkorf dierf de radeloosheid van de vrouw niet nog groter maken.
- Daar gebeuren zo'n dingen in Amerika..... zei hij.
- Als wij om den veearts liepen? Snoeck! wilt gij eromme gaan? Zeg dat het haastig is?
Snoeck goeie sul, knikte en liep al weg. Madam droeg haar jammerende hond binnen.
- Hebt ge niets in uw hulpkas om 't bloeden te doen stremmen? vroeg ze haar man.
De andere schoot verschrikt op.
| |
| |
- Ja, dat is er wel, maar dat ken ik toch niet!
- O! gij ezel! zei ze verachtelik, 'k vraag me af: waartoe dient dan zo'n hulpkas!
Ze haalde aanstond doeken bij. Melcktuyt dierf van het beest niet weggaan, het was anders een radeloos dingen: genezen kon het niet meer en alles was vruchteloos maar het zeggen dierf hij ook niet. Hij had het liever niet langer meer te zien, er maar van af te zijn maar weglopen kon hij niet zonder voor een harteloze te worden uitgemaakt. Het zicht van het beest pijnde hem en hij voelde vage schuld, begon te babbelen om zijn geweten te sussen en zichzelf te overtuigen dat alles eigenlik de schuld van de hond was.
Wat zal er nogal gebeuren vandaag!
Rondom was alles blak geworden door zonnelaai, stil en eenzaam, bedolven zoals de spoorhal was in hillen van koorn. Enkel krinkelde daar ginds als een grauw lint de weg die naar de hoogte toe slingerde. Maar nu boordde ineens, met smeten, 'n geraas van stemmen door de stilte, hing 'n wijle in de lucht. 't Herhaalde zich, werd aanhoudender. De twee mannen schenen ernaar te luisteren. Muylkorf was ervan overtuigd dat ook de sjef luisterde.
- 't Zijn die gasten! zei hij als antwoordend op een onuitgesproken vraag van de andere.
- Welke gasten?
- Die daar al heel de uchtend rondlopen. Hebt ge ze nog niet gezien?
| |
| |
- Neen!
- Ja, met die hond. 't Zien er twee werkmannen uit....
- A ja! nu weet ik het! wat voor kerels zijn dat?
- 'k Weet het ook niet. Ze hebben zo'n loense manieren. Ze staan daar altijd rond te draaien en te glarien en weten niet wat ze willen. Ze hebben bij mij 'n pinte gedronken en de één ging naar achter. Maar 'k was er seffens bij! 't Zien er maar rare vogels uit en ze loeren u zo in de ogen! En ze hebben daar 'n pak, zoiets dat in 'n grauw papier gedraaid is en dat ze heel voorzichtig dragen. Ze weten er lijk niet wat mee doen. Ze vroegen aan mijn vrouw of zij soms iets nam op borge.
- Zo!
- Ik betrouw het niet. En ze dolen hier altijd voort. 't Schijnen Fransen te zijn, werkvolk van Roubaix of Toerkonje. - Ze zijn in alle geval armelik en vuil....
't Gerucht was gevallen plots. Cunegonde kwam terug en Melcktuyt hielp haar de hond verbinden. Ze omwonden zo hard mogelijk het gekwetste been. De hond huilde en spartelde vreed. Hij was blij dat 't gedaan was. Al de vezelen en spieren van zijn hele lijf waren als van pijn doorreten. Hij voelde als een pak over zijn hart zakken. Dit was het gevolg van de zenuwachtigheid die hem aangegrepen had bij 't verbinden. Hij moest zich neerzetten om het te laten overgaan.
| |
| |
Intussen kwam de werkman afgerold langs het grauwe lint. Hij had ieverst een fiets ontleend om sneller terug te zijn. De veearts zou gaan komen, zei hij.
Maar dáárom had hij zich zo niet gespoed. Hij wist ook al van die mannen. Ze hadden eerst in 't dorp rondgelopen zo ze hem gezegd hadden. Zelfs Cunegonde was niewsgierig geworden en liep al jammerend mee. De twee mannen stonden daar weer, de gestalten donker afstompend op de grauwte rondom, breed in hun wijde pane broek en openhangende vest. 't Zagen er krachtige kerels uit, geen teringachtige fabriekwerkers maar sterke dijkedelvers. Ze waren bezig met eten, een handdikke stuite waarin ze forsig beten en de tuppen van hun halsdoek slingerden heen-en-weer.
Ze loerden naar 't stasiegebouw, schenen te beraadslagen. Dan trok er éen 'n witte fles uit zijn zak en ieder lei er beurtelings zijn mond aan.
- Zeker jenever! meende Snoeck en monkelde.
Nu kwamen echter enige lieden afgezakt van 't dorp, een donkere groep op de kruin van de hoogte. De twee kerels verdwenen in 't koorn. De trein van tien ure zou gaan aankomen en Melcktuyt trok binnen, miek de stukken gereed. Snoeck en Muylkorf loerden voort, zagen hoe het koorn golfde in regelmatig drijven. Toen zagen ze eventjes nog de blauwe platte klakken | |
| |
boven 'n lager koornvlak; ze verdwenen daarop.
Cunegonde, de aandacht weer aan haar zelf teruggegeven jammerde luid plots: mijne arme beeste! en ze liep rap terug naar haar hond die ze in haar armen nam en palufte en suste.
Het troepje dat van de hoogte was komen afgezakt, drong de stasie binnen. Seffens vernamen ze het ongeluk en bekloegen het arme dier en zijn ongelukkige meesteres. Zoveel verdriet, ja! Cunegonde kon haar tranen niet weerhouden. Ze zag Taboe toch zoo gaarne. Kon hij maar genezen! En ze hadden toch maar dát!
Ja, ja, ze begrepen 't wel. Hoe men aan beesten kan gehecht zijn als men geen kinderen heeft! Hij was 't kind van den huize Taboe! Ze verstonden die grote smart.
Maar ze spraken toch ook nog over dat geheimzinnig tweetal. De mannen verlieten met tegenzin het dorp, door de nood gedwongen en met de angst in 't harte. Men hoorde van zoveel kwaad! De vrouwen waren wel verwittigd, 't is waar, maar een onvoorzichtigheid is gauw begaan, dat zag men aan die arme hond. 't Zicht van die hnd miek hen nog angstiger, 't was als een noodlot dat op hen woog.
Daar was de trein die hen meevoer. De stilte die na hun vertrek inviel, scheen onverwacht en doef van dreigementen. Ook dat groot ongeluk woog er zwaar in. Ze zagen het niet, vermeden er naar te kijken, doch voelden | |
| |
niettemin de tegenwoordigheid van Taboe die voor de laatste maal de dag zag.
Maar het koorn ruiste opeens. 't Golfde naar de haag van de afsluiting toe en tegen die haag verscheen plots 't gezicht van die twee kerels, grijnzend grauw, 'n zwarte knevel lijnend door 't gezicht. Ze loerden naar de drie mannen zonder angst, gingen vervolgens de haag langs, trokken de spoorbaan over en richtten zich naar 't stasiegebouw.
- Wat zal 't nù zijn! zei Melcktuyt.
Ze hadden de hond weer vergeten en bleven staan op 't grint van de kaai in afwachtende houding. Door de ruit van de deur zagen ze hoe de kerels ondereen zachtjes babbelden en rondloerden, zich omkeerden soms met een plots gebaar, het geheimzinnig pak van onder hun vest haalden en 't nog eens langs alle kanten bezagen en betastten.
Ze schenen iets te beslissen te hebben dat niet gemakkelik was. Ze aarzelden voortdurend, de éen scheen de ander te overhalen. Ze mieken bewegingen als wilden ze zich richten naar 't winket, keerden dan echter telkens weer terug en redetwistten opniew in stilte. De éen keek herhaaldelik hoe laat het was op een groot zilveren zakuurwerk, de andere haalde zijn geldbeugel uit, schudde de inhoud op de vlakke hand en begon te tellen. Dat tellen werd stadig onderbroken door hun redeneren. Breed gedrapeerd in hun wijde broek en flodderende | |
| |
vest waren hun gebaren wijd, hun bewegingen zwaar en log. Eindelik haalde eén van hen een siegarettekoker te voorschijn, zeer omzichtig. 't Scheen een zilveren.
- Ze hebben ieverst een kasteel geplunderd, fazelde Melcktuyt stil.
De kerel hield de koker in de schaduw van zijn jas. Ze namen er elk een siegaret uit, staken op..... en naderden nu plots het winket.
Op zijn tenen tort Melcktuyt binnen, opende 't deurtje op 't geklop. De tanige smoel van éen van de kerels verscheen in de opening.
- Sjef! - hij sprak vlaams - we zouden hier dat pakje willen leggen.
- In bewaring? vroeg Melcktuyt onwillig.
- Ja.
- Toon me dat eens!
Ze gaven 't hem over. 't Kon er juist door. Een vierkant pakje in grauw papier, verzegeld met rode lak. Hij vond geen hoegenaamde reden om te weigeren, hoewel hij het gaarne genoeg zou gedaan hebben. Het was echter in goede staat. Met tegenzin gaf hij een ontvangstbewijs, plakte 't nummer op het pakje en legde 't weg. De kerel had het papiertje in vier gevouwen, vroeg toen echter plots of hij ook eens mocht naar achter gaan.
Melcktuyt dierf niet weigeren hoewel hij het zeer node toestond. Het toelaten kon gevaarlik zijn, het weigeren kon nog gevaarliker zijn. De mannen moesten eens revolvers bij zich hebben. | |
| |
Snoeck ontsloot dus de deur en wees de kerel de weg naar de beste kamer. De andere bleef in de wachtzaal. Onder't achterdochtig loeren der drie stasiemannen keerde hij zich om en bekeek belangstellend een reklame, aan de muur, van de badstad Dinant.
Doch daar schetterde plots een helle stem in die stilte, een geschetter dat de spanning van het naspeuren brak. De drie mannen en de vrouw keken verwonderd naar de kant van waar dat gerucht opstak, erkenden dadelik de veearts. Seffens brak de vrouw in gejammer uit nu ineens terug gevoerd in de werkelikheid van het schrikkelik ongeluk. Bedaarder trokken de drie mannen achter, zeer benieuwd of de dokter nu ook een amerikaans wonder zou doen. Melcktuyt, hoezeer ook bekommerd, vergat er alles bij, dacht niet meer aan de mannen, lette er niet op dat zijn onderhorige, Snoeck, ook meetrok. Hij was gans verslonden in verwachting, het was immers een beslissend ogenblik. Nu zou uitgemaakt worden of de dood van Taboe hem verder het geweten zou bezwaren. En dat was nog niet alles: hoe zou het leven worden tussen hen beiden zonder die hond? Ze waren malkaar alle drie zo gewoon? Hij zou'n lelik-gapende, onvulbare leegte achterlaten, hele dagen zou geween opgaan en gekerm. 't Was zeer onaangenaam. Het ongeluk voelde hij zelf zo diep niet, hij zou dus telkens een gelegenheidsgezicht moeten zetten om niet te toonen dat hij harteloos | |
| |
was. En stadig zouden zijn stemmingen verbroken worden, zijn geliefkoosde dromerijen terzij gestampt om dat noodzakelik treuren ter wille van de schijn.
Ja, 't was een heel erge tijd. Misschien zelfs zou hij zijn pijp moeten laten gedurende de rouwtijd. Zou hij durven tonen dat hij in iets genot vond? Zou dit niet een tarten zijn van zijn vrouw, een spotten met haar ontroostbaarheid? Ze zou hem beschuldigen van ijselike zelfzucht en werkelik zou ze ook gelijk hehben.
- Hier is het stuk poot, meneer! zei Cunegonde en reikte het vormeloze, bloedende ding onder geschok van 't snikken aan de man der wetenschap. Deze bezag haar enigzins onthutst en begreep niet wat men van hem verwachtte. Hij was niet haastig om 't ding te nemen waaraan bloedklonters en asse kleefden en 't haar thopeplakten en bevuilden.
Melcktuyt bemerkte 't wel, de vraag lag in zijn mond maar hij dierf ze niet uiten uit vreze zich belachelik te maken. Een amerikaanse slimmerik scheen deze veearts in alle gaval niet, oordeelde hij, maar hij kon zijn onkunde verbergen achter spot en Melcktuyt hield daar niet van. Hij bleef liever in afwachtende houding hoezeer zijn vrouw hem dit kon verwijten later als een man onwaardig daar ze van hem steeds een flink en gebiedend optreden verwachtte of het te pas kwam of niet. Neen, deze kerel zou geen neuzen enten op een neusloos gezicht.
| |
| |
Cunegonde was haar hond weer aan 't strelen en 't sussen, gaf hem totjes op zijn tote en jammerde hard. Ze werd echter ineens ongeduldig om 't stilzwijgen rond haar en:
- Wel, meneer, kunt gij zijn pootje niet weer aanzetten?
- Madam! Sprong de andere recht, met wijde ogen, ik... dat pootje aanzetten? Ik ben toch geen tovenaar?
Ze was plots met schreien uitgescheiden en een donkerte flitste in haar ogen; ze had zich geheel opgerecht.
- Ze doen 't wel in Amerika...
- Dat moet ik zien! In alle geval zulk geen stuk; zie de dijbeenen zijn een heel eind vermorzeld. Hoe wilt ge dat dit nog iets kan dienen?
Dit had Cunegonde nog niet opgemerkt. Ze begon hard en zeer hevig te weeklagen. Melcktuyt zelf had buikpijn gekregen van angst en vroeg zich af hoe dit alles zou eindigen.
Maar daar hoorden ze een deur slaan en sprongen recht. In de betraande ogen van Cunegonde verscheen weer een donkere flits en ze wierp een zeer onvriendelike blik op haar man, de hevige smart ineens gebroken. Deze begreep dadelik: die twee mannen! en hij spoeterde buiten.
Ze stonden alle twee nu op 't grint van de kaai dat knerste onder hun schaars getrappel. Ze loerden, 't gezicht tegen de ijzeren staven gedrukt, door de ruiten, namen evenwel seffens | |
| |
een onverschillige houding aan bij 't horen van de voetstappen achter hen. Ze deinsden zelfs trage uitgangswaarts en schoven schoorvoetend door de deur.
De veearts was Melcktuyt gevolgd.
- Er is met die hond niets te doen!
- Ja, dat weet ik, ik heb u doen roepen om mijn vrouw genoegen te doen, ze zou me toch niet geloofd hebben.
- Ge moet hem van kant maken....
Ze glarieden een wijl naar de twee kerels die iets geheimzinnigs aan't bekijken waren verborgen door hun jas en luisterden even naar 't misbaar van vrouw Cunegonde die door Muylkorf de waarheid kwam te vernemen. Muylkorf was haar andere honden aan 't beloven zoveel ze maar hebben wilde en wijdde breed uit over de ondeugden van dit dier en over al de moeite die ze ermee had.
- Het tegendeel van wat met de doden of aanstaande doden onder de mensen gebeurt, zei de veearts die lachte.
Maar Melkctuyt lachte niet. Hij was er ten slotte ook niet erg mee ingenomen met het lot van de arme hond. Hij was toch zeer aan hem gehecht. Het zou echter ellendiger met hem gesteld zijn had hij deze zorgen niet: die twee kerels, die er maar niet van door trokken.
- Als ze niet weg willen, mag ik de gendarmen doen halen...
- Ba! Ze hebben eigenlik niets misdaan!
| |
| |
Dit antwoord trof Melcktuyt. Waarlik, zo licht mocht hij niet handelen. De veearts, die zag dat hij ernstig bleef, 't gezicht strak gespannen, muisde er maar stilletjes van onder. Melcktuyt meende hem juist nog iets te vragen over de beste wijze om de hond af te maken, toen hij zag dat hij reeds ginder ver op de hoogte was.
Snoeck stond daar evenwel aanhoudend te loeren.
Van tijd tot tijd wierpen de twee gasten een onrustige blik naar buiten, noens of de ogen half toegeloken, draaiden of keerden zich soms zenuwachtig. Dat aanhoudend bespied worden ging hen niet. Ze hadden willen iets doen, waarin ze blijkbaar daardoor verhinderd werden.
Eindelik stonden ze op en trokken weg, een wegel in langs een koornveld. Echter nog niet ver genoeg om uit 't zicht te zijn. De twee mannen, die niets anders te doen hadden, loerden maar aliijd voort, weldra voegde zich Muylkorf weer bij hen en eindelik ook opnieuw de jammerende Cunegonde, die er toch het fijne had willen van weten.
Zeker wel drie uren duurde dat nog. Toen verdwenen de kerels voor goed, ziende dat de verspieders onvermoeibaar waren. Deze voelden dan plots de spanning van het hunkeren gebroken en stortten ineen, afgemat, verhongerd en... zonder eten! 't Was lang na noen, maar Cunegonde had het noenmaal glad vergeten.
| |
| |
De werkman en Muylkorf trokken te vierklauwe naar huis en zij beiden, alleen gelaten gingen heftig aan 't herrebekken over dat gemist noenmaal. Ze schoven de schuld op elkaar. Doch Cunegonde had het laatste woord en de sjef ging wortels uit zijn hof trekken en at die rauw op.
Hij zat reeds een hele tijd triestig in zijn bureel te mijmeren, toen Cunegonde de deur openstak en vroeg of hij niet moest eten.
- Gij hebt me niet gezegd dat ge er ging gereed doen... 'k heb allang geëten!
- Dikkop! snauwde ze hem toe.
Ze trok tewege de deur toe, toen ze zich plots bezinde en een heel andere smoel trok. Geheimzinnig tort ze binnen en, vezelend:
- Wat zit er in dat pak?
- Weet ik dat?
Ze was op 't punt hem weer toe-te-snauwen doch weerhield zich.
- Kondt ge 't niet voelen, vroeg ze zacht, flemend.
- Neen!
- En kunt ge 't niet open doen? vroeg ze na een wijle stilte.
- Dat mag ik niet.
Ze haalde de schouders op.
- Dat zal zeker iemand weten!
- Ik kan niet, 't is verzegeld.
- Laat het eens zien?
Hij stond onwillig op, haalde 't te voorschijn. | |
| |
Toen scheen ze te berusten en hij sloot het weer weg, haastig.
Een wijle nadien kwam Snoeck terug. Hij gelastte de werkman de hondeslager Quaeraet te gaan halen.
Van zohaast Cunegonde Quaeraet zag, begon het misbaar opniew. Een hele tijd reeds zat ze bij haar hond en trachtte zijn pijn te stillen door zoete woordjes en aaiïngen. De drie mannen deden hun best haar te overhalen. Ze scheidde toch eindelik van schreien uit, een afwezigheid blekkerde in haar ogen. Ze moest weg, zei ze, ze kon dat niet zien noch horen. Dadelik ging ze heen en deed haar net mee.
Melcktuyt sloot zich op in zijn bureel binst Quaeraet zijn werk volbracht. Daarna gingen ze om een paar hartversterkingen bij Muylkorf. De drank verhitte wat de gemoederen en weldra waren ze geweldige veronderstellingen aan 't maken over de plannen van de twee vreemde gasten van 's uchtends. Al hun gebaren werden gewikt en gewogen, alles wat ze gezegd hadden werd op een twintigtal manieren uitgelegd. Niettemin, gezien de gisting van de gemoederen, bleef men bij het ijselikste. Melcktuyt voelde een stadige huivering stijgen en dalen tussen zijn schouders. Misschien waren het medeplichtigen van de anarsjiest Hartenstein. Ze besloten met veel omzichtigheid eens de beste kamer te gaan bezoeken, dronken nog een druppel om zich moed te geven.
| |
| |
Het was eigenlik de beul niet die het moedigst was. De herbergier Muylkorf stiet de deur open toen al de anderen aarzelden. Ze zagen er eerst niets en meenden half-gerustgesteld heen te gaan, hoewel het onzekere op hen zou blijven wegen, toen de blik van Snoeck op een geschrift viel op eén van de wanden.
- Daar hebben ze op geschreven, zei hij.
De andere naderden snel en sidderden. Zeker was dit de brandbrief, de doodsbedreiging. Ze spelden, want 't was geschreven met onbeholpen hand:
Het is een wonder voor elk
Dat de zwarte koe geeft witte melk
Dat de gezouten zee geeft zoeten vis
Na tot het einde gespeld en goed de betekenis van deze woorden begrepen te hebben bezagen ze elkaar een wijle in stilte.
- Is hier niemand anders geweest? vroeg Melcktuyt.
- Niemand, meneer! antwoordde Snoeck.
- Het moet van hen zijn, sprak hij in zichzelf.
- Daar zit iets achter! meende Quaeraet.
Inderdaad, hetgene daar geschreven stond was al te gewoon en al te klaar opdat er niets zou achter zitten. Daarover waren ze het allen eens. In die woorden moest een openbaring of een bedreiging vervat zijn, dat was zeker. Ze wikten en wogen ieder woord, mieken alle | |
| |
mogelike veronderstellingen over de verholene betekenis die het kon hebben. Misschien hadden al die woorden een andere betekenis in een taal die ze niet kenden, een dievetaal.
- Iets is zeker, zei Melcktuyt plots, ze hebben hier, behalve dit, een kostbaar bewijs nagelaten voor het gerecht. Zie!
Hij wees naar het handteken. Het waren vier gelijklopende lange krullijnen getrokken door vier plompe vingers met een kleurstof zoals er veel beneden lag.
Snoeck, die van al die dingen niets kende, schoot in een lach. Maar Quaeraet zei:
- Ge moet daarmee niet lachen. Ik heb eens horen zeggen dat alles zijn betekenis heeft voor die lieden, ook de kleur van hun tekens en de aard van de stoffe waarmee ze gemaakt zijn.
Muylkorf knikte bangelik met wijde ogen en de sjef beaamde. - Bovendien, zei hij, ze mogen voor hun trawanten betekenen wat ze willen, het gerecht trekt er ook zijn nut uit. Dat wordt gemeten en vergeleken, die indrukken.
- 't Is toch verre uitgevonden! schudhoofde Snoeck.
Een gerucht van stappen op het grint. De mannen trokken buiten in ernstig-sombere stemming. Daar stond de eerwaarde heer pastoor. Zijn wezen was betrokken, hij had over de zaak iets vernomen. Dat pak... hoe zag het er wel uit?
Melcktuyt leidde hem binnen, haalde't seffens | |
| |
uit. Ze draaiden en keerden het zeer ernstig en zeer voorzichtig. Melcktuyt wilde eventjes schudden om te horen of niets ruttelde, maar de eerwaarde heer uitte een kreet van schrik:
't Moest eens dienamiet zijn!
De sjef scheidde plots uit, de ogen wijd van angst. De drie andere mannen waren ook nader getorten met opgetrokken schouders en wijde ogen. Ze bekeken een lange wijle het pak dat Melcktuyt nu weer neergelegd had, spraken over aanslagen en bommen. De eerwaarde heer was evenwel de eerste om het terug op te nemen. Zijn neus spitste zich van brandende nieuwsgierigheid; hij woog het pak even op de vlakke hand.
- 't Is in alle geval zeer zwaar voor zijn grootte, zei hij.
Hij gaf het over aan Snoeck om door de andere zijn mening bevestigt te zien. Beurtelings wogen ze het eens en beaamden het gezegde van hun zieleherder. Alzo keerde het terug bij de eerwaarde heer die het nu begon te betasten.
- Ik voel geen naden, geen schreven, geen spleten, 't Is alsof het eén enkele massa ware. 't Kan nogtans ook zeer nauw sluiten en de lechten goed ingevrocht. Er is ook een heel dik papier rond...
Plots viel het uit zijn hand op de tafel, niet diep, toch gaf het een geweldige bons. Allen namen overhaast de vlucht, verre 't veld in tot | |
| |
op een plek waar ze een overzicht hadden over de spoorhal. Ze waren overtuigd dat dit gebouw in de lucht zou vliegen, innerlik voelden ze hoe de schrikkelike springstof gistte, werkte, ontvlamde... ze volgden de vordering van de helse werking.
Na een half uur echter, toen niets gebeurde, begonnen ze schoorvoetend te naderen, met gerekte halzen vooruit. Het was nog eens Muylkorf die de stoutste was. Van op enige afstand trachtte hij eerst te zien of het pak op de tafel lag.
- 't Ligt er nog! riep hij dan en tort binnen.
- De Here vergeve ons onze doodzonden, zei de eerwaarde heer, moest ons een ongeluk overkomen.
Hij sloeg zich een kruis en tort binnen achter de herbergier.
Het pak lag er lijk het gevallen was, het vertoonde geen spoor van verbranding noch ontbinding, ook niet van breuk. Voor dit laatste vreesde Melcktuyt, hij was immers verantwoordelik en hij had reeds de slechte gedachte in hem laten wortel schieten dat de eerwaarde heer het misschien met opzet laten vallen had in de hoop dat het zou openspringen of het papier scheuren.
Maar dat angstig gebed, die opwelling uit het gemoed, die stem die trilde van angst deed hem inzien dat hij zich vergist had.
Ze durfden het bestaan het pak meer aan te | |
| |
raken, bekeken de zegels. Er was niets dan een bloem van een wonderlik maaksel ingeprent. Misschien het zinnebeeld van een of andere sekte, meende Quaeraet, die over Sherlock Holmes begon te spreken.
Lange tijd nog stonden ze daar, opperden allerlei gissingen en hadden willen met hun blikken dat papier doorboren. Eigenlik waren de andere niet welgezind omdat de sjef het pak niet opende. Hij weigerde echter, volstrekt.
Eindelik vertrokken ze schoorvoetend en heel de volgende nacht droomde Melcktuyt van wonderlike dingen met betrek op dat pak. Hij had het goed weggesloten en toch zag hij het telkens stelen, schoot dan wakker en tastte nevens zich of zijn vrouw daar wel lag, want die betrouwde hij 't minst. Tussen twee vlagen van wee en gehuil had ze haar verontwaardiging uitgedrukt over de handelwijze van haar man die het pak niet had willen openen voor meneer de pastoor. Hij is immers toch wel de eerste die het moet weten! zei ze.
Maar hij kende alleen het spoorwegbestuur en zijn straffen. Bovendien zaagt ge die mannen zich tot de rechtbanken wenden om schavergoeding te vragen? Zeker hadden ze zeer loens gedaan, maar toch was er in de omtrek nieverst iets gestolen.
Uiterst nieuwsgierig was hij zelf, maar hij wist zich te bedwingen. Anders werkte het besef van zijn verantwoordelikheid. Nu versliep | |
| |
hij zich niet. Al vroeg was hij er uit, liep haastig naar het pak zien, bestatigde tot zijn vreugde dat hij enkel gedroomd had dat het gestolen was.
Want het had een voorgevoel kunnen zijn. Misschien zat er niets van waarde in, doch de beide mannen hadden kunnen terugkomen, inbreken, het stelen en naderhand een hoge schadevergoeding eisen. Er stak iets loens achter, dat was niet weg te sijferen.
Hij sloot zich op in zichzelf en vermeed het in zijn keuken te gaan. Hij kon het Cunegonde niet vergeven dat zij het rondgebriefd had. Dáárom was het geweest dat zij zo rap een beslissing genomen had toen de hond moest afgemaakt worden. Een klein, jong hondje speelde er reeds zijn fratsen en had de volgende nacht zijn sluffers geheel kapot gebeten. Ook omdat hij die deugniet daarvoor een kwaad hart toedroeg kwam hij er niet doch meest om de zagerijen van Cunegonde en haar bitse verwijten omdat hij het pak niet meer wilde laten zien.
Het was anders een middel nogtans om hun betrekkingen uit te breiden. De voornaamste ingezetenen van 't dorp riepen haar binnen om nieuws te vernemen over dat pak en als ze dan terugkeerde was ze dol van razernij. Hij had het ding zorgvuldig weggesloten in de brandkast want ze had reeds gepoogd het kastje, waar het eerst inzat, met de pook open te pramen.
Dageliks vroeg iederen naar het pak. Men | |
| |
vond iets uit om naar de spoorhal te kunnen komen. Alleen de twee eigenaars zelf kwamen er niet terug om. Dat was natuurlik, men had hen afgespied, ze wisten zich verdacht en lieten liever het pak in de brand. De dagen volgden op de dagen en hij verwittigde eindelik zijn oversten die het parket ontboden.
Op een helle namiddag kwamen ze met vier, gewichtig en vreemd-zwart in de helle blakheid. Seffens was 't nieuws overal uitgebazuind en het grauwe lint dat naar de hoogte slingerde en de kleine wegels waren bespikkeld met veelkleurige gestalten.
Na een korte ondervraging over de gebeurtenis, de persoonsbeschrijving van de twee kerels, werd de beste kamer bezocht. De prokureur verklaarde dat hier een ekspert in schrift noodzakelik was. Eén van de heren mat zorgvuldig de bolvormige uitgangspunten van de krullijnen. Men oordeelde het onnodig een staal van de stoffe waarvan ze gemaakt waren mee te nemen; over de aard van die stoffe was men het seffens eens. Langer werd het schrift bekeken, de betekenis ervan vertaald in 't Frans door de griffier opdat de prokureur goed zou begrijpen.
- Dat schijnt opgesteld door wijsgeren, door zoekers... dat zijn de landelike wereldraadsels, meende de prokureur.
Doch de griffier meende ook dat ze iets anders konden betekenen. Waarom zou die | |
| |
man dit hier komen opschrijven hebben? Misschien bevatte dit een aanduiding voor achterkomers.
Hij wist de drie andere heren zijn mening te doen delen door de overtuigde toon waarop hij sprak. Zorgvuldig werd onderboord of geen andere vreemdelingen hier sedert geweest waren.
- Neen, niemand vreemds heeft men gezien! bevestigden de stasiemannen.
De prokureur besloot dat men eerst zou zien wat het pak inhield om dan te beslissen of er gedurende enige tijd een wacht hier zou gesteld worden.
Nog een paar indrukken van voetstappen werden gemeten en daarna trokken de heren binnen, besloten voor alle voorzichtigheid een emer water te halen voor het geval het noodzakelik mocht gevonden worden het ding in 't water te houden. De kleinste meneer naderde dan de tafel waarop het pak lag. De andere heren, Melcktuyt en Cunegonde, de pastoor, de notaris en de onderwijzer, die zij langs haar poortje binnen gelaten had, vormden een groepje op eerbiedige afstand.
De handen van de kleine meneer beefde fel wijl hij een pennemes uit zijn zak haalde. Eerst werden de zegels zorgvuldig losgemaakt en overgereikt aan de griffier. Toen juist tort de burgemeester hinnen, een klein mannetje met listig gezicht, met de dokter en de veldwachter, | |
| |
te laat zoals gewoonlik. Vóór de buitenvensters wemelden de harenmutsen van de gendarmen.
Het was geweldig stille en al de heren zagen bleek, schutterden zich van 't koortsig rillen. Doch ze waren 't niet eens gewaar, al de aandacht saamgetrokken in de blik die zich vestigde op de twee handen van de kleine meneer. Deze zaagde zeer voorzichtig de koorden door, vouwde dan langzaam, bijna zonder geritsel te veroorzaken, 't papier open.
't Papier was rondgedraaid, hij keerde 't pak om. De kijkers trokken onwillekeurig een ogenblik de koppen achteruit: 't moest eens ontploffen! Er gebeurde niets en weer reikhalsden ze naar voor. Nu zouden ze zien... Neen! er was nog een papier en dan nog een.
Eindelik! ze waren bijna de adem kwijt, hun hele borst was één fel geklop. Daar was de inhoud: een witte massa in de vorm van een baksteen.
- 't Is een steen! zei de kleine meneer klappertandend.
- Een steen! niemand wist wie riep, misschien riepen ze allen en naderden nu snel.
Het was waarlik een steen, een melkwitte steen en er stond iets in gegrift in ouderwetse letters.
De griffier keek aandachtig, las luid op:
Dit is de steen der Wysen, verveerdight ende gemaect door J. van Helmont te Brussele.
| |
| |
- La pierre des sages... lei de griffier uit.
Op 't gezicht van de Burgemeester verscheen een spottend gegrinnik, weerschijn van de weervraak die hij innerlik smaakte, hem had men immers niet gekend.
De andere keken voor elkaar niet begrijpend en verstomd nog zenuwachtig van schrik en nieuwsgierigheid.
De kleine meneer had de steen in zijn handen genomen:
- 't Is geslepen moëlon, zei hij en keerde hem om. Daar staat ook iets.
De griffier bukte zich weer en las:
Die uylen besien my.
Toen barst de burgemeester uit in een schaterlach.
- Wat betekent dat? vroeg de prokureur.
- Dat is klaar: het betekent dat wij allen uilen zijn die die steen staan aan te gapen! schaterde de burgemeester.
12 Juli 1909. Ingelmunster.
Gust. Vermeersch.
|
|