Ontwaking & Nieuw Leven. Nieuwe reeks. Jaargang 10
(1910)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina 209]
| |
[Nummer 5-6]Willem Kloos en de 18de eeuwsche DichtkunstMet zijn jongste werk, dat hij betitelde: ‘Een Daad van eenvoudige Rechtvaardigheid’, heeft Willem Kloos tweeërlei gewild: der liefhebbers oog en verbeelding stil verblijden door mooie dingen uit de 18de eeuwsche porselein-kast weer te voorschijn te halen, - en tegelijk aan onze literatuur-geschiedenis een geheel nieuwen draai geven door de ontwikkelings-lijn der na-Vondelsche poëzie eens flink te verleggen. Dat Kloos overal gelijk heeft of niet is ten slotte bijzaak, als hij maar schoonheid doet begeeren en schoon leven wekt. Maar in dit boek wordt ge door zooveel ontstemd, dat het wel zeer twijfelachtig wordt, of de 18de eeuw en wijzelf er meê gebaat zijn. Het was toch zoo eenvoudig: Kloos had gegrasduind in de dichtkunst van den ‘pruikentijd’ en bevonden dat ze zoo kwaad niet was als hij zich eerst voorstelde. Hij zou ons nu zijn vreugde meêdeelen, - daad van rechtvaardigheid en ook van liefde, - ons door die aangename beemden rondleiden, zekerder in zijn pretentieloos gekeuvel dan alle zwaar-op-dehandsche ‘wetenschappelijkheid’. Maar helaas, waarom is Kloos nu geworden als een koning zonder zelfbedwang? | |
[pagina 210]
| |
Hij kan soms zoo frisch vertellen van het genot dat hem zijn 18de eeuwers gaven, maar juist als uw belangstelling dan het oor gaat spitsen, begint Kloos, met een doodkalm gezicht, over veel latere koetjes en kalfjes te praten, als daar zijn de ‘dominé-dichters’ Beets, ter Haar en ten Kate, die voor de zooveelste maal uit de sloot worden gehaald. De trouwe lezer van de literaire kronieken in ‘De Nieuwe Gids’ slaat die bladzijden maar over, doch valt dan weer midden in een kap- en kerfpartij tegen de ‘socialistische dichters’ of de ‘gedachten-dichters’. Vaker nog zet Kloos het op een drafje naar dien kapotten windmolen van Jonckbloet... Goed, daar ligt hij in duigen, we kunnen eindelijk voort... Maar neen, er is waarlijk tooverij in 't spel: aan elken kronkel van den weg ziet Kloos den windmolen weer staan; in de meest arcadische landschappen verrijst telkens en telkens zijn gammel gevaarte, en daar wordt dan nog eens en nog eens dezelfde fantazia uitgevoerd. Jonckbloet und kein Ende! Het werkt daarbij als droge komiek, dat Kloos zoo dikwijls klaagt over gebrek aan ruimte: hij zou meer van zijn geliefde poëten willen aanhalen, hij moet zelfs de dichters uit den na-tijd der 18de eeuw buiten zijn beschouwing laten, waardoor zijn beeld van de ontwikkeling nog fragmentarischer wordt. Maar waarom dan al die uitweidingen, en, gesteld dat het voor Kloos geen uitweidingen zijn, al die herhalingen? | |
[pagina 211]
| |
Waarom zoo menigmaal, pijnlijk-uitvoerig en tergend-geduldigjes, op hetzelfde aangedrongen? Waarom den toehoorder zoo onverbiddelijk bij 't knoopsgat van zijn jasje houden, om hem b.v. op het hart te drukken, dat ‘feitenkennis alleen toch nog geen kritikus uitmaakt’ (blz. 156 vlg. 222 vlg. en passim!) Wie zou op het weefgetouw van zijn proza stelselmatig de waarlijk niet bijster paradoxale meening gaan uitwerken, dat een archivaris niet noodzakelijk verstand van muziek heeft? Zoo geraakt ge maar langzaam, langzaam voort, en bekent dat Kloos, altijd maar doorkoutend koninklijk-gemoedelijk in zijn luierstoel, soms even onvermurwbaar vervelend kan zijn als een professor op zijn gestoelte. O ja, 't is nog doorgaans de taal van Kloos, sierlijk-sterk, en op menige bladzij geniet ge van het onverwelkbaar frissche en veerkrachtige schoonheids- en levensgevoel, - in een dichterziel blijft er altijd een subtiel licht hangen, - maar achter den dichter Kloos hindert hier de figuur van den kritikus Kloos. Want ge merkt al te goed dat de kritikus Kloos hier niet is datgene wat hij schijnen wil, datgene wat hij waant te zijn. Want de kritikus Kloos doet heel groot, alsof hij zoo heerlijk-rustig op een hoogvlakte van wijsheid stond, van waar hij alle verhoudingen overzien kon, en geeft hoog op van zijn ‘objektieven kijk’ en afkeer van polemiek. Terwijl de helft van zijn boek uit polemiek | |
[pagina 212]
| |
bestaat, en wel een tamelijk onmalsche, nu en dan onappetijtelijk bitsige. Die vriendelijke 18de eeuw, die hij allervriendelijkst bejegent, heeft hem waarlijk niet vriendelijk gestemd jegens al wat daarbuiten ligt. Dat is het pijnlijkste: de kalm-aartsvaderlijke gemoedelijkheid is maar voorgewend, Kloos' antipathieën komen er overal doorsteken, waar ge die 't minst verwachten zoudt, waar ze met de besproken zaak waarachtig niets te maken hebben (een typisch staaltje blz. 76). Hij kan ze niet meer onderdrukken, en ge krijgt eindelijk lust, de slachtoffers van Kloos te verdedigen, tegen die 18de eeuwers, waaronder hij ze verpletteren wil. Geen mensch toch die niet gelooven zal, dat er uit ‘den gedachten-dichter’ Verwey, de ‘socialistische dichters’ Gorter en Henriëtte van der Schalk, en zelfs den ‘dominé-dichter’ Beets, een betere bloemlezing samen te stellen is dan uit een Arnold Hoogvliet of een Lucretia van Merken. De onhebbelijke toon van Kloos wordt wellicht het best verklaard, zooniet verschoond, door zijn uitgesproken geloof dat hij het toch veel beter weet dan wie ook, dat hij de man is, die ‘zijn Nederlandsche dichters kent precies zooals ze zijn’ (blz. 58; vg. blz. 38, 85-86, en passim), dat hetgeen hij zegt even onomstootbaar is als ‘tweemaal twee is vier’ (blz. 14). Waarbij dan de wonderlijke waan past, dat niemand vóór hem de 18de eeuw waarlijk gezien | |
[pagina 213]
| |
had, en dat hij het nu eerst is, die ‘een heel tijdvak onzer Nederlandsche letterkunde’, dat ‘in 't vergeetboek geraakt was’, weer ‘omhoog op zijn eigen pootjes zet’ (blz. 14). Kloos gaat er prat op, dat hij nu eindelijk het aanzien van Jonckbloet gebroken heeft. Och kom, dat heeft Van Vloten reeds gedaan, in 't jaar zooveel, en Van Deyssel, in 1888, noemde hem ronduit ‘een der allersaaiste pieten onder de Hollanders van het midden der 19de eeuw’ (Verz. Opst. II, 122). Onder de lezers van Kloos zal er wel niemand Jonckbloet's esthetisch oordeel voor betrouwbaar gehouden hebben. Waarom dan een dik dozijn malen - soms bladzijden lang - tegen den eersten schrijver eener groot-aangelegde geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, met een anachronistische heftigheid uitgevaren? Dat schimpen zonder eind gaat u eindelijk zoo nutteloosoverdreven lijken, dat ge aan de onwaarde van Jonckbloet begint te twijfelen, en zijn werk weer opslaat. En dan ondekt ge, dat hij 't met de 18de eeuw niet altijd bij 't slechte eind heeft, en dat zijn uitspraken omtrent al die poëten van den derden of vierden rang, soms zóó weinig van 't algemeen oordeel van Kloos verschillen, dat niemand zich, buiten Kloos, om het verschil zou opwinden. Overigens blijkt dan ook, dat Kloos niet altijd Jonckbloet met de noodige ‘objektieve’ aandacht heeft gelezen. In zijn eerste studie, | |
[pagina 214]
| |
over Lucas Rotgans, citeert hij hem toch op een vrij elliptische wijze (blz. 16): ‘De Lierzangen noemde hij ‘bombastisch’, alsof het Swanenburgjes waren, terwijl die rustige verzen voor ons lateren hoogstens minder belangwekkend te noemen zijn. En evenmin heb ik in den Willem III, een epos in 8 zangen, en van ruim 9000 verzen, iets, zooals Jonckbloet het nijdigjes uitdrukt, ‘wanstaltig's’ ontmoet. In werkelijkheid is het een kranig maar koud stuk werk... ‘Wat staat er nu in Jonckbloet (V4,108): ‘Als hij verheven wil zijn, is hij vaak bombastisch...’ En van den Willem III legt hij nogal bezadigd uit, waarin het wanstaltige van dat epos voor hem bestaat: ‘De allegorische en mythologische personages, die hier vaak onder de heldenfiguren optreden, maken niet zelden eene potsierlijke vertooning en geven aan het geheel eene wanstaltigheid, die het dichtstuk, ondanks eenige schoone plaatsen en levendige beschrijvingen, ter vergetelheid gedoemd heeft’. Wat verder, waar Willem Kloos, den heiligen naam van Racine profaneerend, ons een inderdaad allergrappigst tooneel van Rotgans wil opschotelen (blz. 41 vlgg.) heet het: ‘Wat Jonckbloet kortaf vinnigt, zooals ik hierboven zeide, dat er in Rotgans' stukken noch tragische toestanden noch karakters voorkomen, dat is weer een van die ouderwetsche dooddoeners, afkomstig van vroegere theorieën over het drama, waar de moderne lezer ongevoelig voor blijven | |
[pagina 215]
| |
kan... Dat zij (die tooneelstukken) minder geschikt zijn om gespeeld te worden, (iets waar Jonckbloet altijd aan dacht en wat den doorslag bij hem gaf, als hij de rekening zijner indrukken opmaakte) dat kan best waar zijn, maar een geschiedenis der Nederlandsche letterkunde is ook geen geschiedenis van het Nederlandsch tooneel, zooals de professor in zijn boek zich wel eens verbeeld te hebben blijkt. De vertoonbaarheid van stukken heeft, zooals ieder weet, met hun letterkundige waarde niets uit te staan.’ Dezelfde beschouwing wordt ons nog eens, langdradig genoeg, ten beste gegeven op blz. 220-221, en wel als ‘een nuchtre, onwederlegbare waarheid’. Zoo weten we 't: vermeet u niet, in een tragedie naar ‘tragische toestanden’ te vragen of ‘karakters’, - ook niet naar psychologie? innerlijk leven? - of ge wordt voor ouderwetsch gescholden: als die tragedie als vers-werk maar interessant is! Och, twisten we daar niet over: er zou over zoo veel te twisten zijn! Maar het koddige van 't geval is nu, dat Jonckbloet van Rotgans'tooneelstukken juist nìet zegt, dat ze ‘minder geschikt zijn om gespeeld te worden’, maar wel (V4, 97-98): ‘Zoo zijne drama's al niet door tragische toestanden noch door karakterteekening uitmunten, toch moet men erkennen, dat daarin, vooral in zijn ‘Scilla’, tooneelen voorkomen, pathetisch genoeg om het publiek te boeien; en het verwondert dan ook niet, dat die stuk- | |
[pagina 216]
| |
ken ‘op den Amsterdamschen Schouwburg eene algemeene goedkenninge en toejuichinge der aanschouwers behaalt hebben (Halma)’. Hoe heeft Kloos dan zijn Jonckbloet gelezen? Zeker met een, voor een ‘objektief’ kritikus zonderlinge kribbigheid, als we elders zien hoe de professor er van langs krijgt, omdat hij zich onderwonden had, in een biografie onschuldigweg te schrijven (V4, 150): ‘In 1768 ging hij (Nic. van Winter) een tweede huwelijk aan met de reeds niet zeer jeugdige jonkvrouw Lucretia Wilhelmina van Merken (geb. 1721), die de boezemvriendin zijner eerste vrouw geweest was’. Waarop Kloos (blz. 243): ‘Jonckbloet toch, die zich, in zijn ongeestig subjectivisme, zelfs niet ontzag de wezenloos-flauwe mop te tappen, dat zij ‘een reeds niet zeer jeugdige jonkvrouw’ was, toen zij in het huwelijk trad met Nic. van Winter, alsof dat iets tegen haar kunst of zelfs ook maar tegen haar mensch-zijn kon bewijzen...’ enz. Die arme Jonkbloet mag geen oog verpinken, of hij krijgt dadelijk een veeg uit de pan. Het is zeker een uitgemaakte zaak, dat Jonckbloet niets had van dien fijnen zin voor verzenschoon, die in Nederland eerst door de Nieuwe-Gids-beweging werd ontwikkeld. Wie, onder de kritici uit zijn geslacht, bezat dat teergevoelig orgaan voor de geheime, zinnelijk-geestelijke muziek van het vers? Kloos wijst zelf (blz. 41) op ‘het van het onze verschillende | |
[pagina 217]
| |
aanvoelingsvermogen onzer onmiddellijke voorgangers, ook van Huet en Potgieter’, waardoor veel Nederlandsche poëzie uit vroeger eeuw onrechtens verwaarloosd werd. Ten andere beschikt Kloos over schatten van toegevendheid, waar hij met verzachtende omstandigheden het pleit voor zijn 18de eeuwers wil winnen: hij wijst er dikwijls op, dat er rekening moet gehouden met den tijd waarin zij leefden, o.m. op blz. 78: ‘Lucas Schermer is wel degelijk een poëet, niet een poëet zooals wij ons dien wenschen voor ons geestelijk zelf in onze dagen, maar een dichter, zooals in zíjn tijd een dichter moest zijn’. Waarom dan niet dezelfde historisch-waardeerende onpartijdigheid tegenover Jonckbloet, wien men toch niet te hard aanwrijven mag, dan hij een tiental jaren vóór Jacques Perck's verschijning schreef? Maar er zijn geschiedschrijvers onzer literatuur, die zich meer te beklagen hebben dan Jonckbloet: zij namelijk, die Kloos niet aanvalt, maar verzwijgt. Ik heb er al op gewezen, hoe Kloos zich herhaaldelijk als den ontdekker der 18de eeuw voorstelt. Hij doet net, alsof niemand vóór hem iets van die 18de eeuw vermoed had. Maar waarom het niet zonder omwegen gezegd, daar toch eenieder de bewijzen kan kontroleeren: het is niet waar, dat Kloos ons veel nieuws omtrent de leesbare poëzie der 18de eeuw meêdeelt, - het is niet waar, dat er zoo'n verschil zou | |
[pagina 218]
| |
bestaan tusschen zijn oordeel over die poëzie, en dat van Hofdijk, Van Vloten of Albert Verwey. Het verschil is doorgaans slechts een nuance, - een nuance van den smaak, waarover niet zoo apodiktisch mag gevonnisd, en zooveel gal gebrouwen worden. De Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van Hofdijk dagteekent van 1856. In Noord-Nederland geen onbekend werk, meen ik: te Brussel werd het als schoolboek gebruikt, toen ik mijn middelbare studiën deed, - mijn exemplaar was een 7e druk, van 1886, en uit dien tijd herinner ik me nog zeer levendig de kennismaking met de ‘Kermis’ van Rotgans. - De Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letteren van Van Vloten verscheen in 1865 en zes jaar later kwam zijn ‘Bloemlezing uit de Nederlandsche dichters der achttiende eeuw’, waaraan men vooral verwijten zal, dat ze niet minder dan 664 groote bladzijden beslaat. Het spreekt vanzelf, dat in de jaren '90 een minder uitgebreide en kieskeuriger anthologie van noode was, en daarvoor zorgde Albert Verwey, de vroegere vriend van Willem Kloos en medeoprichter van De Nieuwe Gids, in twee smakelijke deeltjes van zijn serie ‘Nederlansche Dichters’: de verbindende tekst geeft beknopt de ontwikkelingslijnen aan, die loopen van Vondel tot aan Jacques Perk: net wat Kloos nu doen | |
[pagina 219]
| |
wildeGa naar voetnoot(*). Wel neemt Verwey daar slechts verzen op van Poot, Hoogvliet, Lucretia van Merken en O.Z. van Haren, maar... of Verwey niet meer bereikt heeft met die enkele bladzijden dan Kloos met zijn dikken bundel? Nu, laten we 't zoo, - de vraag is alleen: waarom doet Kloos alsof hij van die toch zeer gelukkige poging nooit wat gehoord heeft? Wil de lezer nu maar eens nagaan wat Van Vloten en Hofdijk over iederen door Kloos behandelden 18de eeuwer schrijven, dan moet hij wel de slotsom trekken, dat Kloos hier alle reden tot zelfverheffing miste. De waardebepaling van Kloos is over 't algemeen niet nieuw. Alleen Zeeus, van wien Kloos slechts een enkel gedicht prijst, ‘De Wolf in 't Schaapsvel’, een satire tegen de geestelijkheid (Zeeus verschijnt dus als een dier ‘gedachten-dichters’, door Kloos anders zoo verafschuwd), alleen Zeeus werd door Hofdijk over 't hoofd gezien; niet echter door Van Vloten. ‘De Wolf in 't Schaapsvel’ staat in zijn bloemlezing, evenals De Lannoy's ‘Gastmaal’. Van de vijf gedichten van Dirk Smits, die Kloos in hun geheel opneemt, vind ik er vier bij Van Vloten, drie in de bloemlezing voor schoolgebruik van R.K. Kuipers (1887) en Hofdijk roemt er drie. Rotgans kan men ook in | |
[pagina 220]
| |
Kuipers ruimschoots waardeeren. En Poot? In welke geschiedenis der Nederlandsche letteren, in welk school-handboek, wordt er van hem niet evenveel goeds gezegd, als Kloos het doen mocht? Het was te verwachten, dat Kloos nu zachter zou gestemd zijn. Mis! Hij wil niet zien, dat hij hier, naar de Fransche zegswijs, open deuren instampt, hij zit in den waan gevangen, dat zonder hem heel de 18de eeuwsche poëzie ‘in 't vergeetboek’ bleef, en, 't is haast ongelooflijk, zonder de minste aanleiding en al noodzaakt hem weer de ‘betrekkelijk-kleine beschikbare plaats’ zijn bloemlezing uit Poot in te krimpen, toch gaat hij nog eens, vier bladzijden lang (150-153), de ‘kritici en literair-historici’ uitmaken, omdat ze ‘het publiek maar telkens weer op werken wezen, die volstrekt niet mooi waren, als zouden dat de meesterwerken onzer dichtkunst zijn, terwijl men tegelijkertijd het wezenlijk-schoone, dat in onze letterkunde, zoo goed als in elke andre, wordt aangetroffen, met een paar schampre opmerkingen in den hoek liet staan’. En daarbij spreekt hij nog de hoop uit, ‘dat dit boek er toe moge bijdragen, om een juistere opvatting van onze vroegere Hollandsche kunst algemeen te maken, dan die tot dusver voor de ware gegolden heeft’, 't Wordt toch al te bar! In een tijd, dat Kloos nog nooit eenig belang in 18de eeuwsche poëzie had gesteld, gaf Verwey in zijn kleine bloemlezing al meer mooie verzen van Poot dan er thans in | |
[pagina 221]
| |
't boek van Kloos te vinden zijn. Kloos brengt ons ‘De Maan bij Endymion’ alsof niemand ooit dat gedicht had opgemerkt (blz. 142) en smaalt daarbij wéér eens op zijn voorgangers, die soms ‘een heel andren smaak’ toonden. Maar van de zes gedichten, die Kloos ons als het beste van Poot voorhoudt, zijn er vier in Van Vloten's bloemlezing. Onder wat minder goede, dat sta ik gaarne toe, - en het mooiste juist ontbreekt er: De Maan bij Endymion. Maar dàt gedicht heeft Potgieter al bekend gemaakt, en dàt gedicht juist opent de rei bij Verwey, en verder treft u daar nog ‘Dankoffer aan Erato’, insgelijks door Kloos overgedrukt. Wel jammer, dat Verwey ook niet ‘Op de Dood van mijn dochtertje’ heeft opgenomen: wellicht omdat het overbekende vers reeds te vinden was bij Van Vloten, bij Hofdijk, en zelfs in de bloemlezing van Penon, die, zooals men weet, iets als de illustratie van Jonckbloet's Geschiedenis wil zijn. En daarna staat het weer in ‘Dichters uit den Ouden Tijd’ van prof. Kalff, en in ‘Onze Letterkunde’ van Dr. Van der Valk, en... waarschijnlijk in vele andere bloemlezingen nog, want ik lees in Everts' Geschiedenis der Nederlandsche Letteren (een Handboek voor Gymnasia en Hoogere Burgerscholen), dat Poot's lijkzang op zijn dochtertje ‘populair geworden en gebleven’ is. Populair! Alleen Kloos vermoedde er niets van: 't is toch onmiddellijk achter 't overdrukken van dat gedicht, dat hij tegen de | |
[pagina 222]
| |
kritiek dien nieuwen aanval richt, waar ik hooger op wees (blz. 150-153). Met deze enkele opmerkingen bedoel ik alleen een bijdrage te leveren tot de psychologie van Willem Kloos als kritikus. Nu begin ik echter te vreezen, dat ik hem wellicht wat te kort doe: er zijn mooie bladzijden in zijn boek, menschen als Lucas Schermer of Dirk Smits worden er ons veel nader in gebracht, we genieten hier en daar van fraaie verzen, waar inderdaad niemand op gelet had, en Kloos kan zoo fijn de schoonheid van een vers doen voelen. Maar het goede dat hij ons hier brengt gaat wat verloren in al het druk-doen van zijn schimp- en zelfverheffingsmanie. Wat Kloos nog het meest ontbreekt is de zin der verhoudingen. Door dit gemis wordt zijn ‘daad’ er waarlijk een zeer onrechtvaardige. Het treft al tamelijk onaangenaam, dat diezelfde kritikus, die soms zoo scherp kan rechten, van uit de hoogte, zich blijkbaar niet bij ééne maat en één gewicht houdt, en ingenomen door zijn ontdekking der 18de eeuw, met de meest verregaande toegevendheid zijn 18de eeuwers vertroetelt. De banaalste, dorste en saaiste dilettanten worden daar nog belangrijk genoemd. Merk wel dat Kloos, wanneer hij bepaald werk van een dichter wat ingaand bespreekt, met aanhalingen daaruit, op een paar uitzonderingen na niet geestdriftig kàn doen: hij geeft ons zeer duidelijk den indruk, dat hij | |
[pagina 223]
| |
woestijnen van verveling heeft moeten doortrekken, om hier of daar een aardig vers-gewasje te vinden. Maar toch wil hij beschouwd worden als de Colombus, die ons met een nieuw literair wereld-deel rijker maakt. En aarzelt zelfs niet de poëzie der 17de eeuw minder genietbaar te noemen dan die der 18de: ‘ik, voor mij, moet er voor uitkomen, dat de 17de eeuwsche gedichten met hun tallooze toespelingen op de vergankelijke gebeurtenissen van den dag, die zonder uitvoerige commentaren voor een thans levende in 't geheel niet zijn te begrijpen en, zelfs dàn nog, slechts matigjes zijn te genieten, mij voor een gewoon-ontwikkeld, hedendaagsch lezer lang niet zoo bevredigende lectuur schijnen te wezen, als de zich meer met de voorstellingen der toenvroegere geschiedenis en met 's menschen innerlijk leven bezig houdende verzen der 18de eeuwers kunnen zijn’; waarop hij weer eens noodig acht te verzekeren, dat zijn inzicht ‘het het meeste bij 't rechte eind heeft voor nù en altoos’ (blz. 12). Wie, de beste 18de eeuwsche verzen lezend die Kloos zelf ons meêdeelt, evenveel belang kan stellen in Tromp of De Ruyter als in ‘De Dapperheid der Bontgenooten van den jaare MDCCVIII’ of in Eneas en Turnus, of in Abraham den Aartsvader, - en wie zoo maar klakkeloos hoort verkondigen dat Rotgans, Schermer, Zeeus, Hoogvliet, Poot en Smits, mitsgaders de dames Juliana Cornelia de Lannoy en Lucretia | |
[pagina 224]
| |
van Merken, zich in hun verzen meer ‘met 's menschen innerlijk leven’ hebben beziggehouden dan, laat ons maar zeggen Bredero, Hooft, Vondel en Luyken, - die blijft een oogenblik onthutst staan en... glimlacht, ontwapend. Eenzelfde verrassing biedt het oordeel over De Lannoy's treurspelen (blz. 224): ‘haar treurspelen heb ik bevonden te zijn allerleesbaarste werken, die, wat harmonische schoonheid van beweging en klank betreft, zeker verre moeten onderdoen voor die van Vondel, maar bij wier pittige levendigheid van samenspraak en streven naar een heel klein beetje psychologische uitbeelding, Vondel's zuiver-artistiek zooveel hooger staande kunst toch heelemaal niet haalt.’ Zooals doorgaans in dit boek gebeurt: we gaan met gespannen verwachting de verzen lezen die Kloos als voorbeeld opgeeft, en... hoe onbeduidend en futloos-banaal dat Voltaire-afkooksel, de vier laatste tooneelen uit ‘Leo de Groote’! Pittige levendigheid van samenspraak? Meer ‘reëele psychologische uitbeelding’ dan bij Vondel?! Ziet ge hier duidelijk genoeg de moedwillige vooringenomenheid? Kloos gedraagt zich zoo onrechtvaardig tegenover de 17de eeuw, om het mooiste licht op de 18de, op ‘zijne’ 18de eeuw te laten schijnen. Nog eens: geen gevoel voor de ‘verhoudingen’. Dat komt hierdoor, dat hij den ‘pruiken-tijd’ een heel nieuwe plaats wenscht te geven in de ontwikkeling der Nederlandsche poëzie. De | |
[pagina 225]
| |
stellingen, waarmeê hij de geschiedenis onzer nieuwe letteren wil omwoelen, meen ik aldus te mogen samenvatten: 1° voor de dichtkunst is de 18de eeuw, vergeleken bij de 17de, geen verval; - 2° tegenover de dichtkunst van de eerste helft der 18de eeuw is het eind dier eeuw (Bilderdijk) wèl een vervat, en niet het begin van een nieuwen tijd. Het tweede punt blijft hij in gebreke te bewijzen. Want dat Bilderdijk geenszins een voorlooper is van wat wij, sedert Perk's ‘Mathilde’, voor de zuivere, innerlijk-muzikale poëzie der 19de eeuw houden, is reeds zoo overvloedig gezegd en toegelicht, dat het haast een truïsme geworden is. Maar de vraag is, of, nààst Bilderdijk, de ontwikkelingslijn der zuivere, innerlijkmuzikale poëzie van een Hubert Poot op zijn best (1689-1733), zich niet voortzet met Van Alphen (1746-1803), Feith (1753-1824), Bellamy (1757-1786), Nieuwland (1764-1794) en Staring (1767-1840). Zijn deze dan minder dan Schermer, Zeeus, Hoogvliet, Poot, Smits? En wat nu het eerste punt aangaat: ik geloof wel dat het boek van Kloos geen verandering zal brengen in de gewone opvatting. Want lees de verzen die Kloos ons als het voortreffelijkste der 18de eeuw geeft: hoe bitter weinig is dat toch, bij hetgeen hijzelf in de produktie van dien tijd afkeurt! Hier en daar een waarlijk mooi gedicht, - hier en daar, in vervelend rijmwerk, een fraai vers. Maar in 't geheel genomen, décadence toch | |
[pagina 226]
| |
van de 17de eeuw, of décadence bij de 17de eeuw vergeleken. Over 't algemeen is de vorm aangenaam, soms niet onaardig, maar 't is dan toch maar het ‘détail’ dat poëtisch gevoeld is, en daardoor blijft het ten slotte klein werk. Want waar is daar, op een paar uitzonderingen na het gedicht dat als geheel, onderwerp en al, uit den dichter gesprongen kwam, met de noodzakelijkbeid van de ware poëzie? Waar hebt ge't gevoel, dat de dichter niet zijn onderwerp gekozen heeft, als een stramien waar hij zijn bevallige verzen op borduren kon, maar dát onderwerp en geen ander uitbeelden mòest, zoo dat onderwerp en vorm tegelijk in hem geboren werden en de vorm tot in elk onderdeel bezield door den éénen grooten drang die tot zingen praamde? In een enkel opstel, het beste wellicht van het boek, dat over Dirk Smits, heeft Kloos - en 't wordt daar vanzelf weer een heerlijk evenwichtig stuk proza den den gróóten Kloos, - op het verschil gewezen tusschen twee plannen van poëtische schoonheid: diep-menschelijk ‘met in tonen zich uitzingende ziels-staten’, ofwel.... zeggen we maar: 18de eeuwsch (blz. 162-3 en 169). Maar dit staat als verloren in dit boek van liefde voor het bevallig-kleine, het sierlijkgladde, het aangenaam-hartstochtlooze. Juist omdat we weten, dat groote poëzie nog wat meer is dan keurige fijnheid die zich slechts in bizonderheden uitspreekt, weten we dat de 18de eeuw slapper is dan de 17de. | |
[pagina 227]
| |
En dat is voor mij het typische van het boek: Kloos, die eens de brandend-lichtende voorrede van Perk's gedichten schreef, heeft zich nu jaren lang vergenoegd met het telkens herhalen dat poëzie de haarfijn-precieze weergave is van 't gevoel, zonder zich veel om de kracht en den omvang van dat gevoel te bekreunen: en zoo komt hij er nu toe, zich te verkneuteren in allerlei middelmatig gedoe, tweederangs-werk, koel en knap, met hier en daar een stukje en brokje schoonheid; nu komt hij er toe, blijk te geven van meer wezenlijke liefde voor een aardig spel van gevoelig lijnen-schoon, dat toch maar onzen smaak bekoort, als een Sèvres-kopje of een herderinnetje in Saksisch porselein, dan voor die poëzie die, vanzelf opwellend, gedragen door het dieper leven der ziel, ons geheel gemoeds- en geesteswezen gebiedend inneemt. Die zonderlinge opvatting van het drama, dat goed wordt genoemd als er maar een bekoring van het vers uitgaat (ik wees er op naar aanleiding van Rotgans): hebben we daar weer niet de kritiek, die op fragmentarische bizonderheden meer let dan op samenbouw, verhoudingen, en kortom op die schoonheid, die alleen door het oer-gevoel van een werk wordt gegeven, het oer-gevoel dat een werk als geheel bezielt? Zelfs voor Hoogvliet heeft Kloos allerlei vriendelijke buigingen: ‘Hij had wel degelijk iets van iedre der kwaliteiten, geluidsfijnheid, zieningsmacht en rhythmische dans-lust, die te | |
[pagina 228]
| |
zamen den uitstekenden dichter maken’ (blz. 115). Dus, voor Kloos is de ‘uitstekende dichter’ daarmêe klaar. Maar dat Hoogvliet van dat alles slechts ‘iets’ heeft (een klein ietsje, helaas!) omdat die kwaliteiten bij hem niet wellen uit een diepere werkelijkheid, een inhoud, een volte van 't gevoel, dat schijnt Kloos niet meer te zien, omdat hij altijd minder acht gaat slaan op het psychisch-geheele, het psychisch-ééne van een gedicht. In schijnbaar ‘klein werk’ hebben een Gezelle, een Verlaine, ook niet anders gedaan dan hun ‘geluidsfijnheid’ en ‘rhythmische danslust’ te laten spelen, zonder meer. Maar waarom krijgen we dáár nooit den indruk van dilettantisme, zooals meestal bij de 18de eeuwers? Omdat bij Verlaine of Gezelle alles uit een oneindig-rijkere ‘psyche’ kwam. Daardoor heeft hun geringst dichtje die geestelijke eenheid, waar ik zoo vrij ben het ethische der kunst in te zoeken. Et tout le reste est littérature... Zelfs zijn eigen leeringen schendt Kloos in dit boek. Want neem nu alles bijeen wat hij daar prijzen kan: er is wel belangrijks bij, waardeerbaars, aardigs, al wat ge wilt, - maar niet veel toch dat beantwoordt aan 't geen Kloos zelf van het gedicht altijd en hardnekkig heeft geëischt, 't geen hij ons heeft leeren eischen: dat het zijn zou een ‘bloeiend produkt van de binnenziel des kunstenaars’ | |
[pagina 229]
| |
(blz. 5). Wat heeft b.v. dat prettig-los geschreven maar nogal flauw-grappig ‘Gastmaal’ van juffrouw de Lannoy (dat bovendien uit het Duitsch vertaald is, wat Kloos niet zegt), wat heeft het te maken met het onbewust psychische, dat voor Kloos het dichterlijke uitmaakt? Maar als we zien dat Kloos met makkelijk tevreden goedwilligheid daalt tot een ‘Willem III’, van Rotgans; en op blz. 88 zelfs met achting van Feitama spreekt... In Oktoker a.s. wordt de vijfentwintigste verjaring van De Nieuwe Gids gevierd: bij die gelegenheid zullen we nog eens de voorrede tot de gedichten van Jacques Perk herlezen.
AUG.VERMEYLEN. |
|