Ontwaking & Nieuw Leven. Nieuwe reeks. Jaargang 10
(1910)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina 145]
| |
W.G. van FocquenbrochI.
| |
[pagina 146]
| |
Dees Dichter mag bij Hooft, bij Westerbaen,
Bij Brand, bij Vos, bij Cats en Dekker staan,
Ja zelfs bij Vondel.
Witsen Geysbeek, Jeromio de Vries en ook Jonckbloet hebben minstens woorden van afkeuring voor zijn werk. Jan ten Brink in zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde wijdt hem een paar welwillende bladzijden; Dr. G. Kalff in deel IV zijner uitmuntende Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, verzekert dat: ‘in het (overig) werk van dezen auteur: bruilofts-, verjaar-, minne-, klink-, puntdichten, gezangen en mengeldichten, treft ons vooral een grove zinnelijkheid, een platheid en een vuilheid, die in onze literatuur zelden geëvenaard zijn; Fock - zoo noemt hij zich zelven schertsend, wentelt zich behagelijk in zinnelijkheid en vuilheid als het zwijn in den modder.’ Dr. J.A. Worp getuigt: ‘Niet gelezen en bijna geheel vergeten te zijn, weggestopt te worden op eene weinig in het oog vallende plaats van de boekenkast, is thans het lot der werken van den 17de eeuwschen dichter, wiens naam boven dit opstel is geplaatst. Voor velen, die hem slechts bij name kennen, is hij in een zeker mythisch waas gehuld; bij hen is de duistere bewustheid aanwezig, dat het met hem niet recht in den haak is. Als eene soort van vrijbuiter op letterkundig gebied, als een losbol in zijn leven, zooals wij zoo duidelijk uit zijne werken bespeuren, is hij niet geschikt | |
[pagina 147]
| |
om eene eervolle plaats in te nemen onder die mannen van zijn tijd, wier werken thans nog gelezen en geprezen worden’. Reeds in 1868 vond de dichter een verdediger in H. de Gooijer die in de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ een opstel plaatste ‘Een miskend Dichter’ met de loffelijke bedoeling hem in een gunstiger daglicht te stellen. Het goede inzicht valt niet te ontkennen, al lijkt de mogelijk voor den tijd gedurfde verdediging ons wat bedeesd en te vergoelijkend. Zoo meent hij te moeten toegeven, al werd hij getroffen door de schoonheden, dat Focquenbroch ‘in vuilheid de vuilsten, in wansmaak de meest aan wansmaak laboreerenden overtroffen heeft’. Toch is het opstel ons lief om het voortreffelijke dat er in voorkomt. Een paar aanhalingen als kenschetsend bewijs. ‘In de Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, schrijft de Gooijer, wordt dikwijls onregt gepleegd. Terwijl men, zelfs tot op onzen tijd toe, sommige middelmatigheden heeft bewierookt en verheven, nam men van andere hoegenaamd geene kennis en verborg zich meestal achter 't een of 't ander schild, van waar men zijne pijlen afschoot op die ter zijde gestelde dichters om hen zoo in het hart te treffen dat geen opstaan meer mogelijk scheen. Men hield eene kleine lijkrede op hen, waarin men, tegen de eer aan die men dooden is verschuldigd, hunne gebreken deed uitkomen en hunne deugden verzweeg. Waarom | |
[pagina 148]
| |
ook hier de gebreken niet beschouwd in het licht der verdiensten?... ‘Hij moest zijn hart uitstorten in zangen en mogt gij hem, met heerlijken aanleg begaafd, een rigting zien volgen die u met billijken afkeer vervult, wijt het niet hem, maar den geest en den smaak zijns tijds. Hij zong uit zijn hart, zijne veroordeelaars zelven zeggen het u, en ik vraag het u: kunnen ruwe toonen geen poëzij zijn? Bij mij heeft het altijd vast gestaan dat toonen uit het hart gezongen, met welken klank zij zich doen hooren, poëtische toonen zijn...’ ‘Het staat alzoo vast dat Focquenbroch dichter geweest is in den edelsten zin des woords. Aan breedheid van gedachten, aan zoetvloeijende uitdrukking, aan heerschappij over de taal ontbrak het hem niet. Waar anderen bij de ouden te gast gingen om hunne gedichten op te vullen met fabel-en godenleer zien wij onzen Focquenbroch dikwijls met fiere versmading uit dezer tot walgens toe opgevoerde poppenkraam van goden en godinnen iets echts hollandsch te voorschijn brengen.’ De renaissance bracht statigheid en verfijning, waardigheid en kieskeurige uitdrukking. De oubollige eenvoud en oprechtheid, de natuurlijke ruwe volksgeest uitte zijn verzet in de ongezouten taal der grove boertigheid. Tegenover de beschaving der oudheid stond de luimige zinnelijkheid van ons weerbarstig ras, dat in zijn gezonde kracht, in zijn uitspattenden | |
[pagina 149]
| |
levenszin oorspronkelijk is en persoonlijk. Wat wij bewonderen op de schilderijen van den tijd kan eveneens genoten worden in de literatuur. De brooddronkenheid is ons geen bezwaar. Slechts echtheid en innigheid van een menschelijke ziel, beroerd door vreugd of smart wenschen wij aan te treffen in vergeten bladzijden. Tusschen scherpe ruwheid of dartele fijnheid maken wij geen onderscheid wanneer een zuiver-menschelijke stem tot ons spreekt. Ons trof het werk van meester Fock. Over het genre van poëzie, het burleske, valt hier weinig te zeggen. Niet het genre maar de personaliteit die het beoefent komt hier trouwens in aanmerking. Het was op zichzelf een soort verzet tegen de valsche deftigheid, hoogdravendheid en rhetoriek. Uit Italië in Frankrijk overgebracht bloeide het genre en onder Lodewijk XIII met Sarrazin, Scarron, d'Assoucy e.a. om rond 1660 versmaad te worden. Boileau in zijn ‘Art poétique’ heeft het burleske verketterd. Wie herinnert zich niet: Au mépris du bon sens, le burlesque effronté
Trompa les yeux d'abord, plut par sa nouveauté:
On ne vit plus en vers que pointes triviales;
Le Parnasse parla le langage des halles:
La licence à rimer alors n'eut plus de frein;
Apollon travesti devint un Tabarin.
Cette contagion infecta les provinces,
Du clerc et du bourgeois passa jusques aux princes;
Le plus mauvais plaisant eut ses approbateurs.
Th. Gauthier in zijn opstel over Scarron meent | |
[pagina 150]
| |
echter dat hij zijn succes te danken had aan het verzet tegen versteende kunstvormen, valsche preutschheid en gezochtheid, tegen gezwollenheid en bombast. Het burleske kenschetst hij dan: ‘A coté de cette poësie si noble et si dédaigneuse s'établit un genre complètement opposé, mais tout aussi fausse assurément, le burlesque, qui s'obstinait à ne voir les choses que par leur aspect difforme et grimaçant, à rechercher la trivialité, à ne se servir que de termes populaires ou ridicules; c'est l'excès inverse et voilà tout.’ Voor een Nederlander was er echter dieper verwantschap met eigen wezen, een satirische geest had een kenmerkende eigenaardigheid op menige uiting van zijn gemoed gedrukt. Zeker Focquenbroch vond in Scarron zijn meester. De uitgever Abraham Bogaert verklaart aan den lezer: ‘Onder de Nederlandsche Dichteren, die zich door hunne Poëzije de sterflijkheid onttoogen hebben, draagt de geneesheer ‘W. van Fokkenbroch’ geen geringe lof weg; kiezende, volgens zijn gemoedsaart, wars van alle stuersheid, eene boertige wijze van Dichten uit, welke de Franschen den naam van ‘Burlesque’ geven. Hiertoe wierd hij aangezet door 't lezen der overaardige Spotvaarzen des Franschen Dichters ‘Paul Scarron’, echtgenoot van ‘Mevrouw de Maintenon’, die thans zoo berucht aan 't Hof van ‘Lodewijk den XIV is: en zijn hem die zeldzame aardigheden, over- | |
[pagina 151]
| |
vloeijende van snaaksche en miltkittelende greepen, zo wel geslaagt, dat tot noch toe niemand van alle degenen, die hem gepoogt hebben na te volgen, niet tegenstaande zij tot walgens toe zich van zijne çieraden bedienden, hem heeft konnen in zijn zog nastevenen, maar zich dwazelijk ten toon gestelt hebbenGa naar voetnoot(*).’ Onze eerste burleske dichter kende dus de Franschen, wat ook bewezen wordt door de reeks Fransche verzen door hem gedicht. Geen waanwijze zelfoverschatting worden wij in hem gewaar. Noemde Ch. Coippeau, sieur d'Assoucy (1604-1679) zich niet ‘L'Empereur du burlesque, premier du nom?’ In hem is integendeel een ironisch besef van wat hem te wachten staat aan miskenning, een ongeloof in 't keeren van zijn lot en toekomst. Hij heeft de menschen en het leven gewikt en gewogen, spot met goedige brutaliteit of met galgenhumor. In zijn mengeldicht ‘De dichter tot zich zelven, toen hij een deeltje van zijn werken uitgaf’, verklaart hij: Waar wil dit heenen Meester Fok?
Gansbloed! wat hebje' et byster drok
Met 't schryven van je malle grollen?
Hoe staat de breinkas jou zo dwars?
Of is 't, om dat je juist de pars
Van Meester Jan dus helpt aan 't rollen?
Och lieve vriendschap! let toch wel
Op 't geen de weereld zeggen zel
| |
[pagina 152]
| |
In 't lezen van je zotte geuren:
Indien het slechts de heele stad,
Op 't kyken van het eerste blad,
Niet onbezien aan stuk gaat scheuren.
Want een, die 't hoofd wat wyslik staat,
Op 't kyken van de tytelplaat,
Zal zeggen: wel wat zal dit wezen?
Dat vroutje, dat daar zit en prykt
Is pas, of 't naer een snol gelykt;
Fy! wie zou zulke dingen lezen?
en na al de ergernis te hebben opgesomd die zijn werk verwekken kan, maant hij zich aan: Daarom bedenk je, Meester Fok!
Sluit noch je veerzen in een hok
Al zou je deur en slot toe lymen.
Maak dat haar niet een mensch en ziet,
Zo kryg je zo veel vloeken niet
Om al je harssenlooze rymen.
Maar blyf je noch zo obstinaat,
Dat het je niet ter herten gaat,
Hoe je geacht wordt by de menschen,
Zo trekt het je dan ook niet an,
Dat u wet lichtlyk Meester Jan
Meê zal voor duizent kranken wenschen.
Over dezen dichter en zijn werk willen wij in de volgende bladzijden wat keuvelen. Hij was geen vleier der grooten van zijn tijd, dichtte niet, zooals de meeste zijner tijdgenooten, gelegenheidsdichten en nederige opdrachten voor en en aan ‘burgemeesteren’ en overheden, had, schijnt het, weinig omgang met zijn kunstbroeders. Haast alleen staat de 17e eeuwsche bohemer | |
[pagina 153]
| |
die, ondanks zijn spot, het weelderige leven hartstochtelijk lief had. Zijn menschelijkheid, zijn durven liet hem toe te worden een oorspronkelijk kunstenaar van ons ras, daar waar hij zichzelf uitsprak, afweek van navolging of vertaling. De bloemlezing uit zijn werk aan dit opstel toegevoegd zal het bewijzen. Dankbaar hebben wij gebruik gemaakt van de welbedoelde studie van Dr. J.A. Worp, verschenen in ‘De Gids’, 1881, dl. III, blz. 499 en vlgg. Weinig werd er over Focquenbroch geschreven, waardoor deze studie nog aan waarde wint en beter verdient dan vergeten te blijven in een ouden jaargang van een tijdschrift. De bedoeling bij het schrijven van dit stuk was natuurlijk niet wetenschappelijk werk van een philoloog te leveren, wat niet is de taak van een leek, van een liefhebber. Maar om naar verdienste te helpen doen waardeeren een verloren kind onzer letterkunde, pogen wij voor den dichter en zijn werk belangstelling te wekken. De prettige uren doorgebracht met het doorsnuffelen en lezen van zijn werk hebben ons voldoende beloond en hebben ons aangezet, niet enkel de gevonden schatten mede te deelen, maar ook om de kennismaking voort te zetten met verwante dichters en schrijvers, met burlesken en erotieken, met ergernisverwekkenden en vertellers van schelmenlevens en-avonturen. De geleerden die ons de bijzonderheden verschaften danken wij hartelijk. | |
[pagina 154]
| |
II
| |
[pagina 155]
| |
stuk ‘de lue Venerea’, vestigde zich als geneesheer in zijn geboortestad. Hij mocht zich niet verheugen in een drukke praktijk, vermits hij in de pestjaren 1663 en 1664 gelegenheid te over had om de poëzie te dienen. In een zijner brieven vinden wij immers deze bekentenis aan zijn nicht bij het zenden van een bundeltje: ‘Derhalven heb ik goet gekeurt (om UEd: aan haar aangename geuren deel te doen hebben) UEd: dit papiere afzetzeltje van UEd. neef over te zenden. Haar schilderye, die UEd: ten naaste by haar natuur wel doen kennen; en haar te degen ondertastende zal UEd: zien, dat zy onder zotheid zomtyds noch iet heeft dat naar wysheid ruikt, en het welk ik hoop dat UEd: niet kwalyk behagen zal. Zy is samengevoegt van een party geuren, die myn ledigheid, en voornamelyk de voorlede pesttyd my om tydverdryf heeft op het papier doen stellen’... Had hij geen zieken die zijn tijd in beslag namen, andere bezigheden had hij in overvloed. Hij hield van muziek, speelde viool en fluit, dichtte in navolging, vertaalde en, werd het eigen gevoel hem te sterk, vertolkte ook eigen ziel. Was het de ledigheid of de niet af te leggen levenswijze der buitensporig-wilde studentenjeugd die hem zoo hartstochtelijk deed offeren aan Wijntje en Trijntje? De bohemer die zijn tijd doorbracht met rooken en dichten, met muziek maken en in venusdienst, met wijnproeven, was voorzeker | |
[pagina 156]
| |
zonder omgang met de patricische kringen. De meeste namen die in zijn verzen voorkomen zijn onbekend, en enkel Westerbaen, Moonen en Ludolf Smids schijnt hij gekend te hebben tusschen zijn tijdgenooten, de dichters. In 1663 doet Focquenbroch zich voor de eerste maal als schrijver kennen met de ‘Klucht van Hans Keyenvretzer, Medicijnen doctoor’, stukje later door Asselijn omgewerkt onder den titel ‘De Kwakzalver’ (1692). In hetzelfde jaar verscheen ook zijn blijspel ‘De verwarde Jalousy’, haast getrouw vertaald naar Molière's ‘Le cocu imaginaire’Ga naar voetnoot(*). Hij was een der eersten om Molière in onze taal over te brengen, voorzeker zonder zijn naam te vermelden, maar het voorgeslacht kende geen Berner Conventie noch letterkundigen eigendom! ‘De verwarde Jalousy’ bleef lang op het repertorium, werd nog gespeeld op 20 Januari 1764 door den troep van Corver te Leiden. In 1665 verscheen een dramatisch stukje, de ‘Klucht van de Weyery’ vertoond op de bruiloft van A. Valkenier en J. van Schoonevelt, vol naief-grove woordspelingen zooals de gewoonte van den tijd meebracht. Brutaal-woest is ook zijn dichterlijken(!) uitval tegen den bisschop van Munster in ‘Een Hollandsche vuystslag op een Brabandsche toon’Ga naar voetnoot(**). | |
[pagina 157]
| |
In den loop van hetzelfde jaar verscheen ook de eerste druk van het eerste deel van ‘Thalia of geurige zanggodin’. Hierin komt o.m. voor ‘Typhon of de Reuzenstryd’ in vijf zangen. In zijn voorrede bekent Focquenbroch het werk van Scarron ‘Le Typhon, ou la Gigantomachie’ te hebben nagevolgd. Het is de beeldstormerij in de literatuur. De goden van den Olympus in bun strijd tegen de reuzen worden, zonder eerbied, als zwakke menschjes afgeschilderd, familiaar behandeld in oolijke grappigheid. Het is de opstand tegen het drukkend verleden, de goden geven aanleiding tot spot en lach, boezemen niet langer ontzag in. In den eersten zang bezingt Mercurius den tabak, ‘Tobak, die eedle plant, waare hulp voor minnebrand, waarmede Apol zijn kroon nu ciert’: 't Welk wis ook zal de reeden wezen,
Dat elk Poëet dat edel kruid,
Nu heeft voor heylzaam uitgeleezen,
Mits daar zo menig veers uit spruit.
Aarzelend-wankelmoedig blijken de goden, de reuzen dwaas-geweldig. Ontsnappen de goden in den derden zang niet dank aan de volgende gedaanteverwisseling: Want God Jupyn door zich te reppen,
Kwam eindlik in een kreupelbosch;
Waar hy zich zelven ging verscheppen
Met een gezwindheid, in een Vos
Zyn Huisvrou wierd een klein Parkietje:
Diaan een schoone Papegaai.
| |
[pagina 158]
| |
Vrou Venus een zoet Honigbietje,
Momus een Aap, Apol een Kraai,
Vulkaan een Bok, Bacchus een Varken,
Mercurius een Oyevaar,
Neptuun een Uil, God Mars een starken
En grooten Beer, met pik zwart hair;
Pan wierd een Geitje met ruige ooren,
Silenus wierd zyn Ezels bruur;
In 't end, schoon z'hun gestalt verlooren,
Zo hield elk God nog zyn natuur.
In den vierden zang komen zij in Egypte, nemen er opnieuw menschengedaanten aan, verwekken te Memphis opzien, worden eerst aanzien als Comedianten: Die uit het een of andre land,
Hun Schoutooneel daar kwamen planten
Mits daar de kermis was op hand.
Maar zij worden erkend en gehuldigd terwijl de opstandige reuzen de bergen opstapelen om den hemel te bereiken. Ten slotte worden zij verslagen en Typhon, in Sicilië, onder den berg Etna begraven, Die daar nou noch te kyken is.
en: Waar onder hy, noch op dees uur,
Van spyt leid vuur en vlam te braken
Tot teken van dees avontuur.
Daarna bekent Focquenbroch nogmaals: En ik, die dit heb leggen schryven.
Als of ik er myn brood meê won;
Wil hier d'Historie laten blyven,
Gehaalt uit Monsr. Paul Scarron.
| |
[pagina 159]
| |
Dat meester Fok nog wel ander werk van den Franschen dichter zal hebben vertaald, vindt een bewijs in het sonnet ‘Op een zeer hoogen berg, omheint met duizent rotzen’ door Dr. Worp naast het oorspronkelijk gedicht geplaatst ‘Un mont tout hérissé de Rochers et de Pins’. Volledig naspeuren en vergelijken zal mogelijk wel eens de schoone en geduldige taak zijn van den geleerde die ons Focquenbroch zal toonen ontdaan van geleenden tooi, waarbij enkel zijn vaardigheid blijkt. Het staat echter vast dat hij de eerste vertegenwoordiger was van het burleske genre in Nederland. In zijn minnedichten wordt menige maagd (?) bezongen in Fransche of Nederlandsche verzen of... in tweetalige verzen. Zij heeten Climene, Clorimene, Phillis, Silvia, Cloris e.z.m. Niet steeds zijn het dartele, onbedwongen zinnelijke zangen, ook wel sentimenteele liederen treft men aan. In 1666 komen de produkten van ‘de pars’ geboren uit de samenwerking van Focquenbroch en zijn vriend J(oannes) U(laeus). Deze vriend van meester Fok, wiens huwelijk door hem bezongen werd, had te Utrecht gestudeerd en was gekend als dichter en etser. Buiten het bezingen van den vierdaagschen zeeslag, waarbij de rijmwoorden van beide dichters vers voor vers dezelfde zijn, Focquenbroch in zijn ‘Verdubbelt zegezang der negen | |
[pagina 160]
| |
muzen over de gedempte hoogmoed der Engelschen’Ga naar voetnoot(*) en Jan den Uil in zijn ‘Verdubbelt zegezang der negen muzen, over de triomferende dapperheid der Hollanders’, tellen vooral ‘De Herders zangen van Virgilus Maro, tegen elkander opgezongen’.Ga naar voetnoot(**) Volgens Dr. Worp heeft ‘Ulaeus de Eclogae wel vrij, maar toch in denzelfden toon en niet onverdienstelijk vertaald’ en heeft Focquenbroch ze eenigszins geparodieerd, soms vrij bewerkt. Het werk is opgedragen aan den tuingod Priapus! Een proefje uit de ‘sevende Harderszang’ waar Koridon en Thyrsis tegen elkaar opzingen: | |
KoridonGa naar voetnoot(***)Zang:
Bemoste bronnen, gras en kruid,
Veel zachter dan de slaap,
O steile boomen, ruig van huid,
Daar ik myn vreugd by raap,
Beschut het vee van Koridon
Toch voor de Zomer zon,
Die reeds zo hevig blaakt,
Dat zy myn vee, en my tot Mooren maakt.
| |
Thyrsis
| |
[pagina 161]
| |
En praat, en dampt, en smookt;
Hier achten wy de noordewind
Veel minder dan een kind,
Al voor de zes jaar lang:
De damp die gaat hier steeds zyn oude gang.
En de zieken namen nog steeds Focquenbroch's tijd niet in beslag!... Tusschen de jaren 1666 en 1669 leverde hij immers een tweede deel van ‘Thalia of de geurige zanggodin’. Het werk verscheen voor zijn vertrek naar Guinea waar hij in het begin van 1669 reeds was aangeland, wat bewezen wordt door een lofdicht van H. Moonen, dat opgenomen is in de uitgave van 1675. In dit deel komt een berijmde vertaling voor van den ‘Tymon van Lucianus, tooneelschwijs uitgebeeld door de zamenspraak dezer navolgende personen’Ga naar voetnoot(*) Het blijkt een nauwkeurige bewerking, in geestige, levende taal. De hekelende lende geest van den ouden Griek moest Focquenbroch aantrekken. Wat verwantschap in zijn leven vol ontgoocheling, waar uitspatting in de taveerne en bij het venusdierken hem troosten moest voor wat het noodlot hem onthield. Had Lucianus de goedgeloovige menigte niet bespot, de gierigheid niet aan de kaak gesteld, de ijdelheid der woordenkramers, het gezwets | |
[pagina 162]
| |
der sophisten, de godsdiensten van heiden en christen, de wijsgeeren en de leerstelsels niet met misprijzen, in cyniek ongeloof, aangevallen? Met ingenomenheid heeft meester Fock het dialoog van Lucianus bewerkt en de waarde van het stuk wordt niet ontkend. Het werd als drama gesteld in zestien tooneelen, ‘uytkomsten’. Ziehier den inhoud: De eens rijke Tymon, verlaten van vrienden en maagden, wint zijn kost met, in het zweet zijns aanschijns, den grond te bewerken. Op zijn jammerklachten zendt Jupiter Mercurius en Plutus om hem te helpen. Zij worden eerst slecht ontvangen door den verbitterden man, hij dreigt hen met zijn schop. Plutus wijst hem de plaats waar hij goud zal opdelven. Tymon opnieuw rijk geworden, bezweert het goud nu anders te besteden dan in zijn vrijgevig verleden. De menschenhater is weldra opnieuw omringd van pannelikkers en pluimstrijkers, van schijnheilige stoïcijnen die onthouding prediken maar leven als zwijntjes. Hij verdrijft hen met schopslagen en steenworpen, want meent de verbolgen man: Verdoemde schelmen! 't zou mij spyten
U ongewond te laten gaan;
Des wil 'k u hevig en verbolgen,
Terwyl ik u noch raken ken,
U zo lang op de hakken volgen,
Tot dat 'k van u gewrooken ben.
Bovendien behelst het tweede deel het | |
[pagina 163]
| |
schampere strafdicht op het Amsterdam zijner dagen waar het gouden kalf aangebeden werd. De aanhef klinkt als volgt: Geldzuchtig Amsteldam, met al haar zoete keyers,
Stoft al te moedig op haar ongevulde tas;
De maagre gierigheid, die steeds haar Afgod was,
Maakt dat die hoen niet leyt dan stront in plaats van eyers,
Wat vind een eerlyk man op aarde zo duldeloos,
Dan dat gy hier een aap moet als mensch gekleet zien;
En dat hy 't loff'lyk gout moet aan een zot besteet zien,
Die als een strontvlieg zit te pryken in een roos?
. . . . . . . . .
Noch wijsheid, noch verstand, noch deugd, noch eerlijkheid worden geacht, de gaven der ziel worden versmaad, enkel het goud komt in aanmerking in het Carthago der 17de eeuw. De deugd is hier het gelt, en d'eer hier d'eigebaat, zingt de verbitterde man wien het niet voor den wind ging. En de man veroordeeld als een galgenaas om zijn onbewimpelde zinnelijkheid, geschuwd als een melaatsche door al de deftige literatuurliefhebbers van latere tijden, besluit ats volgt zijn ontboezeming vol minachting voor het onedele: O neen; een eel gemoet hangt nimmer aan de gaven,
Van 't blinde en dartle wyf, dat zonder aanzien geeft,
Maar 't mint alleen een ziel, die schatten in zich heeft,
Die men als 't ydel gout uit geen gebergt kan graven.
't Veracht vergank'lyk goet, dat als een rook verdwynt,
En kiest de deugt alleen tot voorwerp zyner zinnen,
En dees is 't, die geen tyt, noch voorval kan verwinnen,
Mits zy, gelyk een zon, op alle wolken schynt.
| |
[pagina 164]
| |
Naast dit gedicht komen eveneens in dezen bundel voor: een berijming van den 16n psalmGa naar voetnoot(*), bruiloft- en minnedichten, brieven op rijm en het eerste boek van ‘De Eneas van Virgilius in zyn Zondaagspak’. Meester Fock schijnt hier getrouw de ‘Virgile Travesti’ te hebben gevolgd. Dit werk van Scarron verscheen tusschen 1648 en 1652, en slechts acht boeken werden voltooid. Het was een der werken die zijn naam hadden gevestigd. Het eerste boek werd dus bewerkt kort na de dood van den Franschman, waarvan Anatole France in ‘Apologie pour le Plagiat’Ga naar voetnoot(*) schrijft: ‘A cette date de 1664, le pauvre Scarron avait fini de souffrir et de se moquer. Lui qui n'avait pu dormir de sa vie, il dormait depuis quatre ans dans une petite chapelle bien propre de l'église Saint-Gervais. Ses livres faisaient, après sa mort, les délices des laquais, des chambrières et des gentilsbommes de province. Ils étaient fort méprisés des honnêtes gens’... Th. Gauthier bevalt de ‘Virgile travesti’ weinig, al geeft hij toe ‘qu'il soit semé de mots plaisants et de vers trés drôlement tournés’. Als proeve van dit soort werk ontleenen wij hier iets aan het einde van het eerste boek. De ‘ruige Iöpas’ zingt met ‘roeste stem’: Van Atlas zynen ouden vrind,
Hy zong het loopen der planeeten,
| |
[pagina 165]
| |
En wist net, hoe veel myl de maan
(Pas even of hy 't had gemeeten)
Op eenen dag wel af moest gaan.
Hy zong, hoe dat de zonnewagen,
Geduurig door den hemel snord;
Hy zong de kracht der dondervlagen,
Hoe wind, en snee geschapen word,
En hoe 't komt dat de bliksem heet is,
En voords, hoe alles wat 'er leefd,
('t Geen anders een heel groot secreet is)
Zyn wezen eerst gekregen heeft.
Voords zong hy, hoe dat alle dieren
Gemaakt zyn in den ouden tyd,
En hoe die fynman, die de gieren
Zyn lever steeds schaft aan ontbyt,
(Waar op zy daaglyks komen aazen)
Den eersten mensch geschapen had,
Daar door den aassem in te blaazen,
Niet door de mond, maar door het gat.
Het tweede boek, waarschijnlijk in de Guinea geschreven, schijnt geen navolging te zijn. Ook dit werk heeft lang opgang gemaakt. Langendijk parodieerde het vierde boek, met de bedoeling het werk van Focquenbroch voort te zetten. Intusschen was het groote keerpunt in het leven van den dichter gekomen. Zonder middelen, de muzen noch de zieken waren dezen dichter-dokter getrouw om hem een bestaan te verzekeren, berooid, zonder eenig vooruitzicht, besluit hij Amsterdam, zijn vaderland, te verlaten. Als fiskaal aan de West-Indische Compagine vertrekt hij naar de kust van Guinea. Wagenaar die meent dat hij ‘te sterk verslin- | |
[pagina 166]
| |
gerd op gezelschappen’ was, meent dat hij in 1666 vertrok, Worp gelooft dat het in 1667 of 1668 was. Uit een brief blijkt het echter dat hij op 10 Februari 1669 nog niet lang ter bestemming was aangekomen. Waar ging nu de arme man, de lichtzinnige, de verliefde losbol, zijn verloopen leven eindigen? Wie in het vaderland mislukt was, droomde immers nog dat het rad van avontuur kon keeren, dat men in den vreemde kon bemachtigen het wonderbaar fortuin, waarmede het teven herbegon, waarmede de poorten van het oude droomenhuis werden geopend. Na magere jaren konden vette jaren komen! De oprechte dwazen jagen achter hersenschimmige verlangens... Het leven onthield zooveel van wat het anderen aan zijn weelderige tafels biedt. Maar de geteekenden van het noodlot ontsnappen niet. Zij mogen zich slechts wreken door spottend en sarcastisch neer te blikken op de kermis der ijdelheid, staan maar mooi en hoog in hun opstandsgevoel, in hun misprijzen tegen de ontaardende beschaving van hun tijd, eenzame wrakken, geroepen maar niet uitverkoren. Hun schamele, aardsche vreugd treft zeer aandoenlijk wie meevoelen kan, hun geweldig-grove hoon der onbedekte zinnelijkheid kwetst de zedelijkheid dertamme burgers, hun mediteeren ontdaan van alle stoffelijke en conventioneele banden neemt een schooner vlucht. Spreken zij hun verlangen uit, vertrouwen zij hun betrach- | |
[pagina 167]
| |
ting, vertellen zij hun droomen of van den tegenslag des levens, dan klinkt hun woord innig, menschelijk-echt en overtuigend. Meer dan de stem des kunstenaars treft ons de stem van een mensch. Zoo iemand was Focquenbroch die op de ongezonde Goudkust zou bezwijken. St-George del Mina was de voornaamste, de aanzienlijkste versterking van Opper-Guinea, bekend als slaven- ivoor- peper- en goudkust. Deze uitgestrekte landstreek werd door de Portugeezen in 1481 bezet. Zij voerden er slaven uit naar de overzeesche bezittingen, voerden alcohol en goederen in, zooals de blanken, het eeuwen lang zouden doen, om de zwarte broeders te beschaven. In 1625 vereenigen Vice-Admiraal Veron en Admiraal Lam hun oorlogsbodems op de kust van Sierra Leone om St-George del Mina in te nemen. Hun leger, bestaande uit 1200 Nederlanders en 150 Negers wordt in een hinderlaag gelokt, en vierhonderd-een-en-veertig man waaronder Admiraal Veron, sneuvelen en verdrinkenGa naar voetnoot(*). In 1637 komen 9 schepen met 1200 man onder bevel van overste Kin om den bevelhebber Nic. van Yperen te helpen. St-George del Mina, gelegen op een steile rots op een schiereiland vlak bij de zee, wordt belegerd. Na een verwoed gevecht | |
[pagina 168]
| |
waarin de Nederlanders veertig man verliezen gelukken zij er in een batterij te plaatsen op den berg St-Jago, ten westen der vesting, en onder het spelen van het Wilhelmus wordt de versterking op 29 Oogst ingenomen. Honderd-tachtig Portugeezen, vrouwen en kinderen erlangen vrijen aftocht naar het eiland St-Thomas. De vesting gelegen op een rotsige hoogte was van dubbele muren voorzien, van vesten en bolwerken, tegenover Koenraadsburg, werd in Februari 1781 door de Engelschen belegerd maar niet genomen. In 1791 verviel het octrooi der West-Indische Compagnie en kwamen de bezittingen aan het moederland. Van weinig belang geworden bleef in de zeer ongezonde streek de Hollandsche vlag wapperen. In 1808 werd er in een negeropstand de gehate d.d. goeverneur Hogeboom vermoord door de zwarten. Stofgoud en slaven zijn er niet langer de uitvoer, wel palmolie en caoutchouc. Elmina, zoo heet nu de plaats, werd in 1872 met de andere bezittingen op de Goudkust afgestaan aan Engeland. Willem Bosman, die 20 of 25 jaren na den dood van meester Fock opperkoopman op het kasteel del Mina geweest is, schreef later een boek ‘Nauwkeurige beschrijving van de Guinese Goud-Tand- en Slave-kust’ waaraan Dr. Worp bijzonderheden ontleent omtrent de versterking en het ambt van fiskaal. Tweehonderd man konden er geherbergd worden in | |
[pagina 169]
| |
het fort, dat vijf batterijen telde. De generaal, de opperkoopman, de fiskaal hadden goede woningen. De generaal had het gezag over de kust. Ten tijde van Focquenbroch was het Dirck Wilree. De betrekking van fiskaal werd zeer voordeelig genoemd. Hij won 50 gulden in de maand, trok 4 rijksdaalders voor een bediende en had het gebruik van de tafel van den generaal. Een derde der goederen die verbeurd verklaard werden kwam hem toe, alsmede een derde der boeten door de blanken betaald die smokkelhandel dreven, en een derde der boeten aan bedienden opgelegd. Maar het ambt schijnt zwaar en gevaarlijk te zijn geweest. De smokkelaars, de lorrendraaiers, gaven werk in overvloed en ontzagen geen geweld. Wij gaan echter Focquenbroch zelf aan het woord laten, waar hij in kleurigen eenvoud, soms gekruid met galgenhumor, verhaalt van zijn reis en zijn leven in het donkere land. Een ongedateerd schrijven aan een Waarde Vrind:Ga naar voetnoot(*) ‘Myn laatste was aan UEd: van den 22 Sept. voorlede met het schip het “Vosje”; dewelke ik niet wil twyfelen of zal UEd: wel geworden zyn. Dieshalven zult gy myn gelukkige overkomste verstaan hebben aan deze Noorderstranden van “Lybien” en een gedeelte van het oude koninkryk van de schoone “Dido”. En alzo ik u als toen beloofde doormyn naasten een | |
[pagina 170]
| |
weinig breder van de particulariteyten van myn reis, staat en gezontheid, als mede van dit lant te schryven, zo zal ik hier tegenwoordig (doch kortelyk) zo veel ik tot noch toe heb kunnen zien, u daar van onderrigt doen. Wat myn reis aangaat, die is (gelyk ik u lestmaal gezegt heb) achter “Schotland” om geweest, en verzelt met veel conjonnerien, en eenige stormen; want ruim dardhalf week agter een zyn wy in die barre Noorder Hoek, omtrent de hoogte van 62 graden, dicht by “Hitland” zo zeer van Monsr. “Eolus” gebruit geweest, dat wy meer als driemaal de doot tot in zyn achterste kiezen hebben moeten zien. Alsoo dat vaarwaater, vol Noordsche klippen zynde, het eeuwige “Domicilium of Woonplaats” van Jonker “Orion” en al zyn confraters lykt te zyn. Omtrent eenige eylanden en klippen, op de Schotse kust gelegen, en de “Orcades” genoemt “(Frosan ab Orcu, quoniam aeque periculosae hae Rupes Nautis habentur, ac Olim Scylla, et Charybdis) waren wy een dag, en een gansche nagt meer als driemaal op het punt van de brandend toebakspyp onzes levens in het zeewater voor eeuwig uit te blusschen. Hoe dat ik my in die occasie bevond (my zeg ik, die dat “Perfidium Elementum” altyd als de pest gehaat heb) zal u lichtelyk zyn te bevroeden, wanneer gy u zelfs zult inbeelden, my te zien leggen in myn kooi gedoken, klippertanden van kou, en schrikkende over het bulderen der golven, gonzen der winden, klepperen der touwen, kraeken der masten en windveeringen; en voorts al het geloop, geschreeuw en geroep der matroozen, en pilooten. Zie my daar dan leggen in 't midden van den nacht by | |
[pagina 171]
| |
een flauw en verwaait wasligje, steekende myn mageren hals, en flinker arm onder de deeken uit om een pyp vast te houwen, waar uit ik de rook zuigende, dezelve by na niet weer dorst uitblazen, uit vrees van dat my door de alteratie, daar ik in was, de geest met eenen het gorgelgat niet mogt uitspatten. Meenigmaal riep ik al myn filosofie te baat, om my dit gevaar te doen verachten, en om myn geest te tranguilliseeren; maar ik ben u gedwongen te verklaren, dat in spyt van de zelve, de jonkheid, en het plaizier van leven, hem zo sterke partyen waren, en mij zo krachtige motiven verstrekten, om de ingewanden der vissen niet tot myn logement te begeeren, dat al myn schoone filosofie, voor die consideratien te zwak vallende, wel haast te grond ging, terwyl ons schip noch op de golven bleef voltizeeren, en zonder meer dan een steng verlooren te hebben, den ganschen storm doorsting. Ik weet wel, dat, by een man als gy zyt, de schraalheid van dees myn filosofie geweldig belachelyk zal zyn, als zonder twyfel daar beter in geconfyt zynde dan ik: “Sed quam longe distet praxis a Theoria docent omnes Artes et Experimenta”. Ik beken dat ik beter opinie van myn theoretische filosofie gehad had, in my de dood niet te doen vrezen, dan ik door exprientien bevonden heb: zo dat my zulks doet geloven, dat ik u in die rencontre by my gehad hebbende, uw filosofie met de myne een en dezelfde fortuin zou hebben zien loopen, en dat zy in compagnie (alsof zy baksteenen om haar hals gehad hadden) den bodem des waters zouden gezocht hebben; of voor het minst, dat zo starke wind, als toen blies, ons die allebei wel van het lyf zou gewaaid hebben. Dit in passant om u te toonen, | |
[pagina 172]
| |
“quad secundum Paulum: Caro praedominatur Spiritui”. Derhalven, weer tot myn reis keerende, zal ik vervolgen u te zeggen, dat wy eindelyk de hoogte van het eiland “Fero” kregen, waardoor wy in korte dagen Yrland en Engeland voorby, de Spaansche zee door, en zo voort tot op de hoogte van de “Canarische Eilanden” liepen: alwaar wy de rencontre hadden van een Turksche rover, die op ons afkomende, ons met de dood, of slaverny scheen te dreigen. Doch noteert, dat, hoe blykelyk dit gevaar voor ons scheen, my zulks op duizent deelen na zo veel niet ontzette dan de voorgaande stormen, alzo ik u durf verklaren, dat de dood nooit zo zeer in “Genere”, als wel, “sub uniea ista Specio Naufragii”, my machtig geweest is te ontstellen, of te verschrikken. Dit slag van dood dan (al vry wat genereuser dan de voorgaande) noch ook de slaverny (als noch met leven, en hoop verzelt ziende) hadden geen macht om my eenige alteratie aan te brengen; schoon al de “praeparatio ad conflictum”, of, “toebereitselen tot den slag” al gemaakt waren. Doch, heb dank de lafhartigheid des Turks, het kwam er niet toe, vermits hy, niet van de grootste zynde, en ons party egaal met hem vindende, zich wel haast van ons afwende, om ons onze reis te laten vervolgen. Wy geraakten dan alzo voort tot by “Capo Verde”, alwaar wy wederom op zeekren morgen schielyk wierden opgewekt door het gezicht van twee schepen, die met volle zeylen op ons afkwamen; 't geen ons ons zelven weer in postuur van defensie deed stellen, doch malkander naderende, bevonden het twee Zeeusche scheepen te zyn, die, alzo het lorrendrajers waren, zich niet van ons wilden doen | |
[pagina 173]
| |
kennen, maar van ons afhielden, waar door wy onze reis vervolgden, tot dat wy eindelyk omtrent de Goutkust kwamen, waar dat wy noch een diergelyken kwand vonden, dewelke, goeje prys voor my zynde, terstond van ons wiert na gejaagt, doch hy de wind van ons hebbende, en ook vry wat beter bezeild zynde dan wy (alzo ons schip zeer vuil, en aan de kiel dapper begroeid was) zo was het ons onmogelyk hem te krygen, schoon wy hem zo dicht waren, dat wy eenige schooten op hem losten, doch vruchteloos, alzo hy ons te gezwind zeilde. Op deze kust van “Africa” hadden wy verscheide maalen een zekere zoort van storm, die men travaden noemt, zynde zeer schielyke losbarstingen der wolken, met zulk een kletterende donder, en vinnige bliksemstralen, dat al schynt te scheuren, en te branden, wat daar omtrent is; waar by dan komt zo schrikkelyke regen, dat ten tyde van Noach geen zwaarder kan gevallen hebben; want wy vergaderden daar door dikwils in min dan een kwartieruurs, door een gespanne zeil, meer dan 10 of 12 tonnen regenwater. Dit niet alleen, maar uit dit stukken springen der wolken (die als dan zeer leeg hangen) spat zo fellen stormwind uit, en zo schielyk, dat men hier nooit met alle zeilen durf varen, alzo men dezelve in zo subiete occasie zo spoedig niet zou kunnen losmaken, en inhalen, of men zou met schip met al moeten omslaan indien de zeilen, masten of touwen van zelfs door hulp van de winden niet in stukken sprongen. Dit alles hebben wy verscheide maalen moeten doorstaan, doch heelshuits ontkomen, en veel gelukkiger dan een ander compagniesschip, 't geen, ons onderweeg ontmoetende, ons verhaalde, dat daar twee | |
[pagina 174]
| |
mannen van de donder op dood, en een van de bliksem blind geslagen was. Doch dit was vry dichter onder de Linie geweest, dan wy waren. Maar dit is men altyd op deze plaatze niet onderwurpen, maar alleen twee maanden in 't jaar, die zy kwaje tyd noemen, en zo veel is als haar winter. Hier hebt gy in 't kort de principaalste voorvallen van myn reis, zo dat ik met myn burlesq. Eneas zat besluiten, en zeggen, dat wy Na zo veel geurige gevallen,
Na zo veel zuklens voor en na,
Gezolt, gekaatst, gelyk als ballen,
Noch zyn geraakt in Afrika
Negen weeken, en vyf dagen is het beloop van myn reis geweest, want wy zyn op den 18 September voor het kasteel “St. George del Mina” ter reede, en ook aan land gekomen. U nu de wonderbaarlyke vreemdigheden te verhaalen, die ik hier op myn aankomst (als door my nooit gezien) met verwondering, en verbaastheid aanmerkte, zou my 't eenemaal onmogelyk zyn; alleen weet ik u te zeggen, dat geen betovert kasteel van “Amadis” my wonderbarelyker zou hebben kunnen voorkomen. Gelyk ik my ook inbeelde iets diergelyks te zien. Het kasteel, van verre wit, en heerelyk afschynende, en geboud op een rondomuitgehouwene rots (wiens voet van den grooten Oceaan met een hemelshooge barning bespoeld, en gekust word) en wiens graften aan de landkant tot in den afgrond schynen te strekken, van my, aan land komende, genadert zynde, bevond ik te grimmelen (gelyk als mede de gansche strand) van duizenden van zwarten, welkers verf, naaktheid, vreemde posturen, | |
[pagina 175]
| |
geschreeu, gejuig met ongehoorde en barbarische toonen, my zo wonderbaarlyk opgetogen maakte, dat ik als betovert, en gansch buiten my zelf, door dien spookenden hoop doordringende, eindelyk tot binnen in 't kasteel, en zo voorts by den Heer Generaal geraakte. Indien ik tegenwoordig van zins was u te verhalen, of myn staat hier van aanzien, en of ik hier geëert ben, dat zou eenigszins voor vaniteit, en opsnyery geacht worden, zo ik alles van punt tot punt afbeelde: weet dan maar alleen, dat ik de tweede persoon van een klein koninkryk ben, ontzien, en geëert als een Vorst, doch met een ontzag, eer, en dienstbaarheid, zo wel in blanken, als in zwarten, die men niet gewoon is in 't Kristenryk te zien; alzo zelfs geen van al de hoogste officieren van het kasteel, behalven de Opperkoopman (die meê Raadperzoon is) my met gedekten hoofde zoude durven toespreken; elk buigt, en stuipt ter aarde toe, wanneer men ons ziet: en elk rekent het voor groote gracie van ons toegesprooken te mogen worden. In 't end, zie my hier een man van staat, en van eer, aan wien anders niet schynt te ontbreken, dan het waarde gezelschap van zo veel goeje vrienden, als ik in Holland heb gelaten, en voor al, dat van UEd: met wien ik de vermakelykste dagen van myn leven reken doorgebracht te hebben. O! hoe meenig duizentmaal komen die plaisierige tydverdryven, die geurige invallen en burlesq: zangen my in den zin, dewelke ons zo meenigmaal, zo op 't land als in de stad tot leverschuddinge toe, hebben doen lachen. Wat beklaag ik ditmaal myn ongeluk (gezeten op een hoge berg, wiens gezicht zich | |
[pagina 176]
| |
over een gedeelte van “Libyen”, en over meenig goudstroomende rivier, als mede over een gedeelte van den wyen Oceaan uitstrekt) van nu voortaan van zulk een tal van waarde vrienden versteken te zyn. Gewis, indien myn eenigszins gecontenteerde ambitie, die altyd in myn ziel, gelyk gy weet, geenszins de minste plaats gehad heeft, my het contentement, 't geen zy gewend is aan lui van myn humeur toe te brengen, niet gaf, ik vertrou, dat my deze plaats in korten tyd tot een doodkist zou verstrekken, en zulk alleen uit puure droefheid, door het missen van myn goeje vrienden, en vooral van uw gezelschap. My zelfs dan gedwongen zynde te contentere met wat eer, en redelyk goet profyt, zo zoek ik het resterende vermaak by den opperkoopman, by den Domine, by myn boeken, en bij de negen zusters van den Helikon: want de rest van deze kust zyn meest altemaal vol vuiligheden, als dronkenschap, en hoerery, en dieshalven (als mede omdat ik myn digniteit by myn minder, niet wil, noch ook moet vilipenderen) myn vriendschap gansch onwaardig. Wat aangaat Juffers, alias, negrinnen, en Malatinnen (quae hic en Dilitus habentur) die vind ik zo doodelyk, infaam desperaat, ja godloos leelyk, dat by al dien ik een hond was, ik my zelfs niet zou willen verontwaardigen daar tegen aan te pissen, zo dat ik in staat ben van zuiver maagd weer uit dit land te gaan (idest, zo ik daar slechs maagd gekomen ben) of de zinnen moesten dapper veranderen. Wat dit land aangaat, het zelve is meest dor, en klipachtig aan den zeekant, doch vol boschadien binnen in, en op veel plaatzen vol Orangie, doch meest Limoenbomen: van andre vruchten | |
[pagina 177]
| |
is het hier planteit genoech voor die ze lust, doch worden van my wel lekker, maar zeer ongezond gekeurt. Andere inlandsche vivres zyn hier schaars voor de gemeene man, doch op onze tafels manqueren nooit hoenders, schapen, kabriten, en zeer lekkere jonge varkens, zo dat ik niet kan gevoelen uit het vaderland te zyn, te meer, alzo geen land in de wereld overvloediger kan zyn van allerleye soort van goeje vis. Het broot, 't geen zy van een zeker zoort van Turksche tarw (milie genoemt) bakken, is wat zwaar en deegachtig door manquement van gest, doch goet van smaak. In 't end, het is hier voor myns gelyk gansch niet kwalyk te zyn... De drukker heeft de rest vergeten,
Die u niet nodig was te weten.
Een andere brief, gedateerd ditmaal “Op 't kasteel St-George del Mina den 10 February, 1669” aan zijn “Waarde Vrind” vult de beschrijving van zijn nieuw bestaan aan. - Ik heb over veertien dagen geschreven met een Hollandsch schip, doch alzo het zelve noch eerst een reis moet gaan doen naer “Angola”, zou vertrouw ik wel, dat die brief wel eenige maanden na deze zal arriveeren. Ik leer hier van alle slag van ambachten; alzo ik buiten Fiscaal, voor Secretaris, voor Raad, voor Notaris, voor Ambassadeur, voor Kaper, en voor den eenen drommel met den ander moet speelen: zo dat gy wel kunt denken, dat ik hier niet veel tyd heb om speelen te loopen; daar ook niet veel occasie toe is in dit barbaarsche melancholique, en verbaasde dorre land, 't welk ik niet gezind ben heel net af te schilderen uit | |
[pagina 178]
| |
vrees, dat gy schreien zoud als een kind, en de arme Fok beklagen, om dat hem het noodlot in zo verdoemde plek gebracht heeft. Want beeld u zelfs eens in te zien een zwaarmoedig kasteel, gesitueert op een schrale en dorre rots, daar de zee, met een eeuwig naar geruisch, op leid te gnorren; figureert u vorders aan de rechterhand van 't voorschreve kasteel te zien een lankwerpig dorp, bestaande in hutten, gedekt met zwart verbrand hooi, en strooi, of riet (want de duivel zelfs zou niet kunnen raden welk van drien het is) waarin het zwermt van half naakte, en koolverwige schimmen, die u den ganschen dag de ooren warm maken met een eeuwig getoet van loejende hoorens, daar zy haar “Artem Musicam” met het abominabelste geschal des weerelds op exerceren, 't geen u wel een baal katoen in 't jaar zou kosten, om uw geluitvangers daar mede toe te stoppen. Aan de slinker zyde van 't kasteel zwalpt een droevig riviertje, 't geen al 't zout van de zee in zyn boezem schynt ingezogen te hebben, alzo 't zelve tienmaal zouter is dan het alderziltste pekelnat. Bedenk nu vorders by u zelven ontrent twee mylen in 't rond te zien een barre en schrale woestyn, waar op noch telg, noch lover te vinden is, die u voor een straal van de zon kan beschutten, die hier zo schrikkelyk steil, boven onze kruin, in 't Zenith staat, dat men op 't midden van den dag, zelf ontrent de hoogste tooren des weerelds, geen duimbreet schaduw zou kunnen vinden. Denk nu vorders, of ik geen reden heb van zomtyds in drie weeken niet buiten het kasteel te komen, en in myn sel te blyven; alwaar gy my zoud zien zitten in compagnie van myn twee zwarte jongens, al dam- | |
[pagina 179]
| |
pende dat het zyn oogen verdraaid, en dat zy met hun beide eeuwig werk hebben met toebak te kerven, en te stoppen; dit gaat zo zyn gang al schryvende, of iets vermakelyks leezende, of met een eerlyke ziel of twee by my, onder de beneficie van een glaasje, om den geest te verfraaijen, en de melancholie te diverteeren. Wat aangaat myn muzyk, die is, door het afsterven van myn kouzyn van Heden, die met my overgekomen, en hier sedert eenige weken overleden is, zoodanig verstorven, dat gy myn violen met droefheid aan den wand zoud zien hangen, zodanig gediscordeert, dat gy daar niet dan een enkele bas op zoud vinden; terwyl in de holte van dat droevig instrument de spinnekoppen zodanig haar logement hebben verkozen, dat ik geloof, dat zy van sins zyn van hun eigen weefzel nieuwe snaren daar op te maken. In 't end, ik vind, dat ik met recht mag zingen, pas als de kinderen Israëls, in een der Psalmen doen: “Super flumina Babyloniae illic sedimus, et flevimus, et suspendimus Organa nostra Dat is: Aan die Babylonsche stroomen
Hingen wy met naer gesteen,
En met jammerlyk geween,
Al ons speeltuig aan de boomen.
Doch echter patientie, is 't land slecht, het goud is goet, en dat is het alleen, 't geen my veel ongenuchten die my hier voorkomen, doet digereeren; want daar is geen cardiacum in de weereld, dat zo krachtig is, als dat; dieshalven is het, dat ik geresolveert ben in alles geduld te nemen, en ondertusschen, terwyl ik hier ben, myn naad te naaijen zo veel ik kan, en de plaizieren van de weereld voor een jaar of zes | |
[pagina 180]
| |
te vergeten, alsof ik dood was. Want hier is geen vermaak ter weereld, als alleen dat in uw eigen gemoed, en bij u zelfs bestaat; want de wyn in overdaad, en de zwarte vrouwen haat ik dapper: en ik geloof niet, dat ik tot een van beiden heel licht zal vervallen, alzo ik het egaal voor beestachtigheid, en een doodelyke coyonnerie hou. Alleen heb ik myn meeste vermaak in een kleine zwarte jongen, die ik heb, die van zeer grooten huize, en van zeer treffelyke luiden is; want ik verklaar u, dat ik nooit schoonder, noch heroïquer wezen gezien heb, vermengd met een groots, doch eenigszins stuurs opslag van oogen, 't geen my vaak op hem heeft doen appliceeren de woorden van Seneca in Hippolytus: Quam Grata est Facies torva Viriliter,
Et Pondus Veteris triste Supercilii.
Dat is: Hoe heerlyk, en voortreffelyk staat
Een fier en mannelyk gelaat,
't Geen door den opslag zyner blikken,
Een ieder vol ontzag doet schrikken.
Want inderdaad, dat wezen is in die jongen zo heerlyk te zien, dat ik my dikwils inbeeld in hem te zien, een schets van dien ouden Afrikaanschen Hannibal; ook zyn al zijn inclinatien groots, en moedig, ja zo, dat hy met jongens van zyn jaren (die ontrent 12 zyn) niet zal omgaan, maar altyd met zyn ouder, waar boven hy noch altyd wil de preferentie hebben, 't zy in den dans, of andere speelen, daar hy altyd de eerste wil zyn; of zo iemand hem die rang bedisputeert, zo ontziet hy zelfs geen volwassen jongens voor de kop te slaan. En bij al deze barsheid is hij weer by my zo vriendelyk, be- | |
[pagina 181]
| |
leeft, en trouw, dat ik die jongen lief heb in myn hart, en zou (zo hy een slaaf was) niet weigeren een pond goud voor hem te geven...
In een derde brief aan een “Mijn Heer, en Waarde Vrind” geeft hij een beschrijving van land en bewoners, van dieren- en plantenrijk. De brief schijnt aan een medicus gericht. Bosman waarschuwt tegen de onjuiste beschrijving, die voor ons toch even smakelijk blijkt te zijn, fantastisch of niet. Deze brief is evenmin gedagteekend.
- Alzo het schip, daar deze mee gaat, noch een dag langer, dan ik gedacht had, blyft leggen, zo heb ik goed gevonden u (in passant, en om uw filosofische nieusgierigheid te contenteeren) hier nevens noch eenige particulariteyten van dit land over te zenden. Weet dan, dat dit land hier omstreeks (dat is rond del Mina) vry schraal, en byna zonder telg, of lover is; met zober gras, waar in nochtans eenige kleine, en dorre dansmeesters van koeyen loopen weyen, die geen melk geven dan voor haar kalven, en dan noch schraal genoeg; de schapen, en varkens voed men hier met milie, dat is Turksche tarwe. De speculatien ontrent kruiden, zaden, wateren, en mineralen (die UEd: my lest gerecommandeert hebt) kunnen hier geen plaats hebben, alzo hier geen kruiden, noch zaden, noch wateren van eenige consideratie zyn. Ook valt hier geen mineraal dan alleen goud, en dat noch schraal genoeg; waar van de kracht de heele weereld genoeg bekend is, om daar niet veel van te schryven.’ Doch de dorheid der landstreeken is niet | |
[pagina 182]
| |
universeel over deze gansche kust, alzo ik u verzeker, dat ik verscheide maal in bosschagien op het gebergte, ontrent zoete rivieren geweest ben, die de vruchtbaarheid, en schoone gezichten van het land van Kleef niet behoeven te wyken. Onderdaags aan ‘Boutry’, zynde (daar wy den Zeeuwschen lorrendraijer, daar ik u van geschreven heb, vervolgden) begaven wy ons met ons drie perzoonen elk in een kleine kanoa, ons alzo latende een zeer schoone en zoete rivier op roeijen; onderwegen verscheide gevogelten (waar onder een pauw met een witten arend waren) schietende; dit vermaak ons de tijd zeer kort makende, bracht ons zonder denken wel meer dan drie mijlen de voortz. rivier op; alwaar gy de aardigste aapjes van de weereld op het geboomte zoud hebben zien springen, en voltiseeren van tak op tak, die de rivier van beide kanten overschaduwden, en daar over heen in malkander gevlochten waren, zo dat dit riviertje, zomtyds smal, en zomtyds wel weer zo wyd, als de Rhyn by Aarnhem, en geduurig tusschen hooge en lage bergen (meest met oranje, of limoenboomen bezet) heen stroomende, ons het grootste vermaak des weerelds gaf. Het schieten van een zeer grooten aap deed ons onder anderen op zekere plaats onze voeten aan land zetten, zynde het zelve een zeer dicht, en woest bosch. Wy aldaar na onzen geschooten aap zoekende (die in het kreupelbosch gevallen was) wierden aldaar op verscheiden plaatzen gewaar een groote menigte olyfants stronten, die door haar varsheid (alzo zij noch warm waren) ons deden gelooven, dat die monsjeurs daar niet lang van daan geweest waren, en dat deze plaats hun legerstee was. Het perykel daar in wy door deze | |
[pagina 183]
| |
rouwe gasten zouden hebben kunnen raken, deed ons een paar kogels op onze snaphanen zetten, en noch een weinig dieper boschwaart in stappen, om te zien of wy niet een van die zielen alleen kosten vinden (want een waren wy machtig) om hem, elk met een schoot, zes kogels in zyn kop te planten, waar door wy hem gedood zouden hebben; doch geen van allen gewaar wordende, trokken wy weer in onze kanoa, en begaven ons dicht daar ontrent in een dorp, daar de lui als duivels voor ons weg vluchten, alzo weinige onder haar ooit blanken gezien hadden; hier maakten wij ons onder een zeer hooge en dichte groene boom (die in 't midden van 't dorp stond) dapper vrolyk, met verscheide delicate vruchten, en lekkere wyn de Palm; en keerden tegen den avond weer aan ons boort voor ‘Boutry’, zo dat ik u verklaar op dien dag zeer schoone landstreeken gezien, en groot vermaak genooten te hebben: gelyk mede verscheide dagen daarna, alzoo wy die tocht tot verscheide malen hervatten. Dit in passant. Wat vorder de natuur dezer Afrikanen aangaat, zo moet gy weten, dat zy zeer veel van de oude Hebreen, of kinderen Israëls hebben overgeërft, doch door de tyd wat verbasterd, alzo zy zonder boeken, en schriften leven. Zy hebben veel wetten, en ceremonien, die met het oude Testament dapper over een komen: want veele van haar, ja heele landstreeken zyn besneden. Het gebruik van des broeders weduwe (zo hy zonder kinderen gestorven is) te trouwen, is hier meê noch in vigeur; 't welk by weigering mede, als in 't oude Testament, publykelyk met affront van een kinnebakslag gestraft word; vorders trouwen zy ettelyke | |
[pagina 184]
| |
wyven, en nemen zo veel bywyven als zy willen, ja zomtyds wel tot het getal van 600 toe. Voors hebben zy mede onder haar een priester, die mede voor ziender, of profeet speelt, die zy ‘Fetizero’ noemen. Deze maakt mede de minen van voor het volk kabriten, duiven, en andere dieren te offeren, die zy hem hier toe t'huis brengen; doch hy (na myn opinie; steekt die ondertusschen (alzo het offer op een verholen plaats geschied) fraaitjes naer zyn maag, en houd daar een goed leven van. Zy kryten, en weenen meê eenige dagen over de dooden, die zy ook wasschen als de Joden, schoon die geene, die dezelve aanraakt, mede eenige dagen onrein is. Zij bestrooijen zich op de begravenis met asschen, en de naaste vrienden verscheuren haar kleederen; 't welk al onder muzyk, en dansen, en schieten van muskwetten toegaat. De vrouwen, zo lang zy hun maandstonden hebben, zyn meê onrein, en komen niet uit hun huizen. Zy hebben veele verboden spyzen, die ordinaris de beste en lekkerste zyn, en die den ‘Fetizero’ om te offeren werden gegeven; doch ik meen eer om zyn lekkere kiezen meê te vullen. Zy observeeren mede eenige ‘Feesten’, by jaren, maanden, en dagen, doch ik weet niet tot wat eynde. Zy erkennen wel een God, doch bidden hem niet aan. Wanneer het dondert, bliksemt, en regent, dan dansen en springen zy, vermits zy zeggen, dat ‘Jan Commé’ (dat is Godt) alsdan feestdag houd, en dat hy 't kanon laat losbranden in den hemel, 't geen de donder, en bliksem is; het water dat regent, meenen zy de wyn te wezen die ‘Jan Commé’ plengt, en stort. De dooden zeggen zy, dat binnen 4 à 5 dagen, in welke tyd de lichamen in dit warme land al vergaan zyn, met lyf en al weer opstaan, | |
[pagina 185]
| |
en vertrekken in een plaats diep in 't land, ‘Bosmanqueê’ genoemt, en 't welk aan een groot water gelegen is, daar zeker oude vent by woond, die de menschen, die kwalyk geleeft hebben, in dat water doet verzuipen, en de eerelyke lui daar over voert naer het land der blanken, alwaar zij in witte menschen verandert worden. Zommige landstreeken geven aan voorname versturvene luiden een slaaf, of ettelijke meê tot gezelschap, die zy dan levendig by hem in 't graf dompelen; doch steeken zy een gebraden bout met een kan wyn by hem in 't graf, om hem geen honger te doen lyden. Van de duivel weten zy weinig te spreeken, dan dat hy een kwade vent is, die zy met een offer moeten payen. Zy weten van geen spook, noch apparentien; en zyn altyd vernoecht, en vrolyk, als zy maar broot en water, of wyn de palm hebben: zy blikken snedig op brandewyn, op look, uyen, en knuflook: in 't end, het zyn halve Hebreërs, waarvan ik meer zou schryven, doch reserveert de rest tot op andere gelegentheid. Onderdaags wierd hier een groene slang gevangen van 18 voeten lang, en 20 maatduimen in 't rond; deze, in onze presentie geopend zynde, wierd bevonden een volwassen rhehart in zyn lyf te hebben. Zulk slach zyn hier veel, en kunnen zelfs de aldergrootste dieren (haar uit een boom op 't lyf springende) te barsten douwen; doch zy die in geslokt hebbende ('t welk al zuigende geschiet) zyn daar van zo dik, dat zy niet roeren kunnen: waar door het dikwils gebeurt, dat zy aldus leggende, van de mieren, die hier zeer groot en meenichvuldig zyn, wederom overvallen en opgegeten worden. Weshalven de slang ook zo voorzichtig is, dat hy eenig groot dier gedoot hebbende, | |
[pagina 186]
| |
het zelve niet eer zal beginnen op te slokken, voor en alreê dat hy wel ter deeg in het ronde zal omgezien hebben, of aldaar geen mieren huizen zyn, die door de mieren van aarde opgewurpen worden, zomtyds een manslengte hoog, gelyk ik dikwils gezien heb. Deze mieren, die ontrent zo groot zyn als een ordinare vlieg, zyn ieders vyand, en daar is geen dier, dat haar den oorlog in hun logement durft aandoen, dan een zeker klein beesje met 4 voeten, bykans van fatzoen als een wezeltje. Dit diertje, alhier koukebou geheeten, is het slimste, en argste ding, daar ik ooit van gehoort heb; want het weet hem met zyn eigen zog te besmeeren ('t welk na het schynt vyandelyk tegen de mieren is) en alzo durft het in het mierennest instappen, en daar alles 't onderste boven kerende, zo arbeid het zo lang, tot dat het der mieren koning (die ontrent zo groot is als een Rhyn kreeftje, ook twee scherpe schaaren hebbende als een schorpioen) by de lurven krygt, dat het daar uitsleept, en dood martelt. Deze koukebou heeft ook de slimmigheid van tygers, leeuwen en olyfanten te overwinnen, en ter dood te brengen; want het springt deze groote dieren aan de testiculen die hy niet verlaat (spyt hun springen, smyten, en tieren) voor hy die opgegeten, of geconsumeert heeft; waar door deze groote beesten veeltyts het leven komen te verliezen. Hy weet ook aardig de boeren hoenders te vangen; want hy begeeft zich zomtyds ontrent de plaats, daar de hoenders gaan weiden, en verbergt zich aldaar onder eenige bladeren, of ruichten, zodanig dat niets van zyn lichaam te zien is, dan het aarsgat, 't geen hy weet te openen, en 't geen zich van binnen rood vertoont; | |
[pagina 187]
| |
waar door de arme hoenders verlokt, en bedrogen (meenende misschien het zelve eenig rood fruit te zyn) daar in beginnen te pikken; 't welk de koukebou toelaat, openende zyn poort hoe langs hoe wyder, ja zodanig, dat het hoen daar met zyn gansche kop eindelyk al pikkende in geraakt, 't welk hy waarnemende, zeer gezwind zijn aarsgat toenypt, en het hoenskop daar in besluit, en zoo vast beklemt, dat hy daar meê een poosje door de wildernis heen lopende, het zelve aldaar in korten tyd doet verstikken, en versmooren; hetwelk hy dus versmoort hebbende, tot zyn maaltyd gebruikt. Dit dier heeft ook verstand van de grootste slangen ter dood te brengen; doch op wat manier, is my noch onbekend. Maar à propos van slangen, ik moet u tot hesluit een vreemde historie verhaalen, my onderdaags verhaalt van een oude geloofwaardige Neger, wiens vader met eenig gezelschap door deze inlandsche woestynen reizende, en by nacht ontrent eenig geboomte slapende, heel stil van een zeer groote slang wierd bekropen, dewelke hem in de slaap zyn gansche slinkerbeen, en dye, tot aan de lies toe, al had ingezogen eer hy, wakker wordende, zulks gewaar wierd. Doch hy eindelyk ontwakende, meende, door de ongevoeligheid van zyn been, dat de slaap daar in was, doch eindelyk nauwer toeziende, en zyn staat gewaar wordende, wekte terstond zyn makkers: dewelke hem rieden zyn voet ('t geen hy noch wel doen kon) in des slangs lyf te verroeren, waar door zy, bespeculeerende hoe ver die in des slangs buik stak, den slang een weinig beneden doorhakten met hun zabels, en alzo dezen vreemden gevangen weer heelshuids verlosten, en in goeje gezontheid herstelden. | |
[pagina 188]
| |
‘Dit is het al, 't geen de tyd my voor ditmaal toelaat te schryven, 't geen UE: derhalven zult gelieven voor lief te nemen, en verwacht op een ander tyd wat anders.’
Vale interumq. Vale. Focq.
Deze uitvoerige brieven gunnen een aardigen blik op den man die ze schreef in het vreemde negerland, waar hij geduldig in zijn verlatenheid werkte om goud bijeen te brengen, dat hem zou toelaten in het vaderland bij zijn gezellige vrienden en vriendinnen weer te keeren. Hier trok noch de wijn noch de vrouw hem immers aan. Alleen de edele dichtkunst vond in hem nog steeds een getrouwe. Zijn invallen en ‘geuren’ zond hij naar Amsterdam, waar zij later met verspreide stukken in een bundel werden uitgegeven als ‘Afrikaense Thalia, of het derde deel van de geurige zang-godin’. In dit deel komt het hierboven besproken tweede boek voor van ‘de Aeneas in zijn zondaagspak’. ‘De Klagende Nooteboom’Ga naar voetnoot(*) is een vrijebewerking naar het Latijnsche gedicht ‘Nux’. Deze elegie werd vroeger verkeerdelijk aan Ovidius toegeschreven, telt oorspronkelijk 182 verzen en in deze bewerking 500. Ziehier de aanhef: | |
[pagina 189]
| |
Ik Nooteboom, die aan de paden
Zeer schoon en sierlyk sta geplant,
Zo vroom van leven, en van daden
Als eenig boom in 't gansche land,
Wat of 't kanalje wel mach meenen,
Denk ik, 't geen dagelyks hier passeert,
Dat het met stokken, en met steenen
Mij zo gedurig tormenteert?
Afwijkend van zijn ander werk komt hier ook voor ‘Liefdens onverzettelyke standvastigheid, vertoont in wonderlyke Trouwgevallen van Alerame en Adelasia’Ga naar voetnoot(1). Worp noemt het een vertelling uit de tiende eeuw, waarin ‘de sage van het ontstaan der markgraven van Montferrat wordt meegedeeld’. Het is waarschijnlijk een zinspeling op zijn eigen, onkreukbaren trouw aan ‘dat net-gevormde Potentaetje’, dat leeft ‘Ter steê daer 't Hart noch is gebleven’. Was het Eranemite die hij eens verzekerde ‘'k Min u tot in eeuwigheid’Ga naar voetnoot(2), en waarvan hij zingt: Eranemite, schoone zon!
Wijl my de nood laatst dwong van u te scheiden,
Zo moet ik door dit afzyn lyden
De zwaarste pyn, die men ooit dragen kon.Ga naar voetnoot(3)
Aan de goudkust schreef hij tevens zijn meest bekend werk, het blijspel ‘Min in 't Lazarushuis’ (1674). In zijn opdracht aan den heer P.H. schrijft hij o.m. ‘Ik hebbe in myn tyd eer ik de dorper kuste van ‘Guinee’ (doch aangenaam | |
[pagina 190]
| |
door haar goudmyn) het bezochte veel in geneeskunst gezien, en een tal van welgeboorde mannen weinig behaagd, vermids ik gezien heb dat, de wereld in gekken bestaande, niet veel te vernoegen is in die armste broeders der verstanden. Ik heb niet minder in zaletten der Jongelingen veel uitsporigheden der liefde gezien, die my stoffe geven met ‘Demokrites’ alles te belachen, tot ik eindelyk naer de andere waereld, op een vergunde hoop van een hoger geluk gestegen, in het aangezicht der Zwarten myn oogen verlustede in een getaande verwe. Zo heeft de kwaadwillige Fortuin met my getobbeld, tot ik eindelyk, geen tegengifte vindende voor de tyrannyen der liefde, my heb overwonnen gevonden van haar trouloosheid’.... Het stuk speelt in een gekkenhuis, waar enkele gezonden van geest een schuilplaats gezocht hebben in moeilijke omstandigheden. De helden houden zich krankzinnig, waaruit de allerdwaaste conflicten volgen, vooral wanneer ‘de min’, de verliefdheid, parten begint te spelen aan de kostgangers van 't Lazarusgesticht te Amsterdam. De geschiedenis loopt uit in een reeks huwelijken. De ‘Min in 't Lazarushuis’, meent Dr. Worp, is één der beste blijspelen van het laatste der zeventiende eeuw; hoewel van eene andere soort dan de werken van Asselijn, staat het naast deze en naast de comedies van Bernagie. De verwikkeling is, verzekert de geleerde | |
[pagina 191]
| |
kenner van ons tooneel, niet onaardig en de comische tooneeltjes zijn even menigvuldig als de dwaze zetten, terwijl het stuk niet platter is dan de andere blijspelen van dien tijd. Het blijspel genoot lang de gunst van het publiek, en vond veel navolging. Het werd nog steeds vertoond in het begin der negentiende eeuwGa naar voetnoot(*). Stil aan was het echter de gewoonte geworden het stuk met tusschenspelen van twijfelachtig allooi aan te vullen. Corver getuigt daarbij dat men zoover ging een os te verloten in het stuk, koordendansers te gebruiken, hansworsten, met stroop besmeerd waar veeren werden opgeplakt, te doen optreden e.z.m. Zoo werd het stuk ten laatste nog slechts opgevoerd ter gelegenheid van de Amsterdamsche kermis. Langen tijd is men er niet in gelukt de bron van Focquenbroch's blijspel op te sporen. Het blijkt nu een bewerking te zijn van Lope de Vega's ‘Los locos de Valencia’Ga naar voetnoot(**). Meester Fok heeft zijn bewerking voorzien van een proloog waar Kupido, ‘zittende in een stoel met rinkels, in zots kleeren, met een blikke slab voor’ tot het publiek zijn wijsgeerige beschouwingen lucht over de liefde, om te eindigen met deze bedenking: Terstont zal, om u te vergenoegen,
Hy u doen zien met vreemt gedruis,
Hoe zich de minneryen voegen
| |
[pagina 192]
| |
In de Messieurs van 't Lasrushuis.
Vermids hy voor heeft u te toonen,
Dat nooit de min in beter plaats,
Dan in het gekkenhuis kan woonen,
En by een tal van zotte maats.
Nadien de zotheid, en het minnen
Zo vast aan een gekoppelt zyn.
Dat hy berooft moet zyn van zinnen,
Of voor het minste, zot in schyn,
Die zich tot het minnen gaat begeven;
Want, of in schyn, of der daad,
Is, en de min, en 's minnaars leven,
Slechts puure zotheid op een draad.
Spiegelt zich in deze verzen de ontgoocheling niet van de arme dichter die zeer wispelturig en te veel had liefgehad? Het was wellicht de laatste klacht van zijn weerbarstige mismoedigheid. Het einde was nabij dat hem eeuwige rust zou verzekeren, die toekomt aan een die niet naliet ‘een eerlijk man te wezen, dewijl dat ik (hij) vast alle daag de zotheid van de wereld’ had leeren kennen. Bijzonderheden omtrent zijn laatste levensdagen ontbreken. Waarschijnlijk overleed hij in 1675, op ongeveer veertigjarigen leeftijdGa naar voetnoot(*). Zijn vriend, Jan den Uil, doet de geest van Focquenbroch zingen in zijn graf als inleiding zijner verzamelde werken: | |
[pagina 193]
| |
Hier hebje, by hetgeen ik zong
In ons Euroop, weleer myn woning,
Ook 't geen my rolde van de tong
By d'Afrikaan, als onderkoning.
Foei! als my dat komt in het hooft,
Moet ik myn goudlust noch vervloeken,
Waar door ik, als van brein berooft.
Dat helsch Del Mina ging bezoeken.
Ach! had ik my vernoegt aan 't Y,
Met zang, en vlytig pis bekyken,
Al was 't maar met myn felpe py,
Noch draafde ik licht langs straat en wyken,
Noch wandelde ik door Amsterdam,
En dampte by myn oude vrienden,
By wien ik nimmer 't onpas kwam,
En duizend geuren wist te vinden,
Maar zacht! wat leg ik als een zot
Hier over nog te lamenteeren?
Helaas! dat was myn droevig lot,
Hier valt niet aan te corrigeeren.
De vriend schijnt de berusting van den dichter te hebben begrepen. Met de dood was alles afgedaan, van wie uitgediend heeft in het leven rest enkel wat asch der herinnering. In zijn grafschriften op zich zelf gedicht had hij oolijk dit gedacht uitgedrukt. Buiten het aangehaalde grafschrift schreef hij er nog twee, even karakteristiek. Zoo: Van Mr. Fok leid 't lichaam in dees kas;
Die veel van rook, en damptuig heeft geschreven,
Die steeds by rook geleek het 's menschen leven,
't Geen als een rook verdwynt, en wort tot as.
Zyn geest is ook als rook omhoog gedreven,
Gelyk zyn rif hier is tot as gebleven;
| |
[pagina 194]
| |
Als of het maar verbrande toebak was.
en anders: Ik ben de plaats die 't rif van Mr. Fok begryp,
Die in den rook zyn leven zag verzwinden:
Wat meent gy lezer, dat gy in 't graf zult vinden?
Niet als wat asch van een schoon uitgeblaaze pyp.
| |
III
| |
[pagina 195]
| |
in een klein gedeelte van hun verzen slechts, ruim tweehonderd jaren na hun dood nog te genieten zijn. Wie kan nog alles waardeeren zelfs van de allergrootsten? Opzettelijk werden dus in den keus vertalingen, bewerkingen, tooneelwerk en de burleske poëzie van langen adem terzijde gelaten, slechts overgedrukt de stukken waarin zijn levensvreugd- of smart, zijn vinnigen geest en scherts, zijn eigenaardige stemmingen aanwezig zijn. Eveneens de verzen waarin wij gewaar worden dat hij, getergd of getroffen, in woeste levensuitspatting troost en vergetelheid zocht, en waar onder spot de grievende klacht schuilt om een verloren leven. De zedelijkheid! Onwillig, met tegenzin, blijven wij stil bij dit onderwerp. De zedelijkheid heeft immers niets te maken met de kunst. Geen betoog is hier noodig om te herinneren dat het begrip van zedelijkheid verschilt van volk tot volk, van tijd en midden. Trouwens het argeloos gewaagd woord, het alles durven zeggen is veeleer een bewijs van gezonde onschuld, van geen kwaad vermoeden dan van schuine bedoeling, voortspruitend uit innerlijke verdorvenheid. W.M. Thackeray kenschetst zoo geestig het zedelijkheidsbegrip in de inleiding van ‘Vanity Fair’. Wie herinnert zich niet de bedaard-oolijke woorden: ...the moral world, that has, perhaps, no particular objection to vice, but an insupertable repugnance to hearing vice called by its | |
[pagina 196]
| |
proper name. There are things we do and know perfectly well in Vanity Fair, though we never speak them: as the Abrimanians the devil, but don 't mention him: and a polite public will no more bear to read an authentic description of vice than a truly-refined English or American female will permit the world breeches to be pronounced in her chaste hearing. And yet, Madam, both are walking the world before our faces every day, without much shoking us. If you were to blush every time they went by, what complexions you would have. It is only when called out that your modesty has any occasion to show alarm or sense of outrage... De tijd waarin Focquenbroch leefde, kende geen voorbehoud, geen huichelende preutschheid. Vader Cats werd aan de meisjes ter lezing aanbevolen door de moeders. Dr. G.D.J. Schotel in het ‘Oud Hollandsch Huisgezin der zeventiende Eeuw’ verzekert ons: ‘Gelijk hare moeders groot vertrouwen op hare zedelijkheid gesteld hadden, zoo stelden zij het op die harer eigene dochters, en hoe eenvoudiger de zeden waren, zooveel grooter was de gerustheid, die wel eens tot het uiterste klom. Zulks was vooral in Noord-HolIand het geval. Niet alleen toch verwijderden de ouders zich om de jonge lieden in hunne liefkozingen niet te storen, maar gedoogden dat zij elkander in een duister en afgelegen vertrek bezochten. Meest duurden die bijeenkomsten van vijf tot zes uren, | |
[pagina 197]
| |
doch ook niet zelden tot het krieken van den morgen, zonder dat zulks de minste opspraak verwekte of de aandacht trok. Toen Mr. Pieter de Neijn in 1666 en 1667 als volontair of vrijwilliger in den Engelschen oorlog, onder Jonkhr. Nicolaas van Brederode op Texel diende, werd er op het geheele eiland geen huis gevonden, waarin hier en daar boven en onder het venster geen ruit open of uitgebroken was, waardoor de vrijer bij nacht den arm kon steken, het venster openen en daarin klimmen, om bij de dochter op het bedde boven den deken te gaan liggen, en op die manier een praatje te houden, de vrijagie voorttezetten en aldaar te blijven tot een uur voor den dag, wanneer hij wederom in stilte vertrok en het venster sloot. Men noemde dit queesten. Niet slechts lieten de ouders dit toe, maar zij stelden er een eer in, en moedigden het aan; geen meisje werd geacht, die geen eerlijken queester had, zelfs weduwen en zij wier echtgenooten op zee waren, ontbrak het niet aan queesters.’ Waar zulke zeden in zwang waren kon men voorzeker heel wat verdragen zonder dat het aanstoot gaf. Het kluchtspel van voorheen verstrekt ons de meest eigenaardige voorbeelden. De dartele woordspeling, de onbewimpelde bepaling over alles wat het geslachtelijk verkeer betreft, blijkt slechts te zijn de oubollige scherts van onbedorven, zinnelijke, levenslustige menschen, vol ongedwongenheid en natuurlijkheid. | |
[pagina 198]
| |
Het is ons daarom dubbel lief, ons kinderen van een tijd overladen met beschaving en huichelarij. Wij zouden te kort komen aan onzen plicht in geval wij niet konden of durfden waardeeren onze ruw-oprechte dichters, waar wij wel bewonderen de leutige of diep-menschelijke Italiaansche of Fransche vertellers, de genoeglijke, openhartige onbeschaamdheid van sommige klassieken. Het onbedekt vertoon van wat het geslachtsleven betreft kan men best nagaan in wat vrijen, trouwen en bruiloft vieren in de zeventiende eeuw was. Het vrijen dier dagen zagen wij geschetst in de aanhaling van Dr. Schotel. De bruiloft werd een openbaar feest voor magen, vrienden en kennissen. Het alles had een heidensch-zinnelijk, een weelderig karakter. Het vleeschelijke was niet uit den Booze, wel reeds voor predikanten en geestelijken, niet voor het volk. Na de verloving werden speelnooten, strooiers en strooisters, gekozen die de feestkamers moesten groenen en versieren. Wat zorg voor bruidskrans, bruidstroon en bruidsmand! Wat feest! Dikwijls reeds de ‘voorpret’ of voorbruiloft, dan de bruiloft. Wat plechtigheid het huwelijk! Terug van het raadshuis werden de bruidstranen gedronken, de Ypocras. Wat weelde van eten en drinken, wat gezonde ruwheid!Ga naar voetnoot(*) Verkwistend en uit- | |
[pagina 199]
| |
gelaten was het volk, geweldig en baldadig soms in woorden en daden op deze drinkplechtigheid, wat noch wereldlijk noch kerkelijk gezag vermocht te beteugelen. En daar huldigde de dichter het paar met zijn vers onder het tweede gerecht, voor de dartele pret begon, voor de muzikanten op den zangzolder aan 't spelen gingen. Het is een oud costuum, dat op de bruyloftspret
Het vollick wort onthaalt op dicht- en rymbanket,
Gheen gastmael sonder wyn, gheen bruyloft sonder sangen.
Er is geen dichter in de Republiek geweest, schrijft Prof. Dr. L. Knappert, van de allergrootsten tot de allerkleinsten toe, of hij heeft bij bruiloften verzen gemaakt. Vandaar dat er de heerlijkste kunst onder is en het ellendigst gerijmel, of ook dan eens vrij uit het dichterlijk gemoed geweld, dan weer op bestelling geleverd. Sommige zijn gemeen; ook de beste zijn vaak dartel, Vondel is af en toe van gloeienden hartstocht en bij Hooft slaat ook soms de vlam der zinnelijkheid uit’Ga naar voetnoot(*). Kan men het meester Fok euvel duiden dat hij ook ‘het mingenot geschilderd (heeft) dat het bruidspaar wacht?’ Waar ‘eten en drinken, zingen en kussen geen klein deel van der vaderen ronde en gulle bruiloftspret vormdenGa naar voetnoot(**); waar ‘singen en | |
[pagina 200]
| |
lollen van lichtveerdige en onkuysche liedekens’ een gewoonte was; waar de bruid ‘te bedde gedanst’ werd, uitgeleid tot in de slaapkamer door de opgewonden gasten, die slechts verdreven werden wanneer ‘de jonge echtgenoot deed alsof hij zich ontkleeden ging’, daar was onze dichter slechts een kind van zijn tijd, even jolig, even ruw, even gaaf, even echt. Kan een piernaakte neger niemand aanstoot geven die hem ontmoet in de wildernis van Afrika, evenmin kwetst de lollige dichter in zijn naieve ongedwongenheid een lezer die eenigszins het leven van den tijd kent in zijn schilderachtige kleur. Deze beschouwingen en bedenkingen meenden wij te moeten neerschrijven als een noodzakelijke voorbereiding om Focquenbroch te lezen, ook al hebben wij in de eerste plaats gekozen de verzen die het minst aan den tijd of tijdelijken smaak gebonden waren. De taak is ten einde. Herdenkend de menigvuldige aangename avonden onder het lamplicht in de stille kamer, verbeeld ik mij opnieuw Meester Fok zooals hij, bij de eerste kennismaking met zijn werk, voor mij opgerezen is: kinderlijk-grof, naief-zinnelijk, een vagebond van natuur, verbitterd door tegenslag en begrip van menschelijke tekortkoming, iemand opgetogen soms in geweldig-uiterlijke vreugd en scherts; een man, innerlijk aangetast door heimwee, hunkerend vol verlangen naar vreemd, | |
[pagina 201]
| |
onverklaarbaar geneugte van weelde en liefde, die hij, met wispelturige zinnen, tevens versmaad. In dat scherp-geteekend gelaat moeten wondere oogen gebrand hebben, oogen waarin weerspiegelde de troebele ziel van een zonder vast levensdoel, zonder volgehouden wil, zonder rust, oogen van een man die al te luid en schamper lacht om te kunnen gelooven dat echte vreugd van zijn gemoed den lach op de lippen riep. Hij was een die niet alles gezegd heeft wat verborgen roerde in zijn binnenste, kortom een geteekend om zijn schoon leven te zien verloren gaan, en wiens nagedachtenis weinig belangstelling of liefde zou mogen wekken. In de kamer met de dikke muren van het kasteel Del Mina, waar men ‘de violen met droefheid aan den wand’ zag hangen, in groote eenzaamheid verstoken van zijn waarde vrienden, een man van staat en van eer geworden, bevreesd zich te buiten te gaan aan wijn en onbelust op negerinnen ‘infaam, desperaat, ja godloos leelijk’, ongemakkelijk in zijn waardigheid waarvoor ‘elk buigt en stuipt ter aarde toe’, moet hij menigmaal hebben zitten droomen over zijn verloren leven, nagenietend de vluchtige vermakelijkste dagen van zijn bestaan, verlangend en hopend wellicht nog eenmaal in Amsterdam weer te keeren om er alles te herbeginnen. Als afwisseling in zijn hunkeren en z'n gewurm schreef hij dan aan een ‘waarde vrind’, zocht afleiding in zijn ‘Min in 't Lazarus- | |
[pagina 202]
| |
huis’, teekende een geurige inval op, om later naar 't vaderland te zenden. Voorheen had hij gebrek aan dukaten, nu gaf het goud hem geen vriendschap! Was een brief afgezonden, dan zag het ‘verdoemde land’, het ‘dorre plek’, het ‘zwaarmoedig kasteel’ er nog droever uit. Geen plaats die ‘voor een straal van de zon kan beschutten’, en de zee met haar ‘eeuwig naar geruisch’! In de kamer was er ten minste nog een herinnering aan Holland, wat meubels, wat boeken, een breedarmige stoel om in te rusten en te denken. Maar daar ook moet hij hebben kunnen beseffen het onnuttige van zijn pogen, en misschien geplaagd geweest zijn door een vaag voorgevoel. De luchtigheid waarmede hij zijn vrienden te woord stond, de boertigheid van zijn geurige zanggodin vielen weg als een overbodige vermomming, en hij zat er alleen met zijn eenzame ziel. De mensch bleef waar de zwetzende grappenmaker van het tooneel trad. Dan moesten de twee zwarte jongens voortdurend ‘toebak kerven’ en pijpen stoppen, en zat hij te dampen of dronk een glaasje ‘om de geest te verfraaijen en de melancholie te diverteeren’. Zoo heb ik Meester Fok meenen te begrijpen. En de mensch in zijn arm leven, schamel als een der vele menschen die komen en gaan, maar die gelukkig tot ons spreken mocht door zijn werk waarin hij zijn eigen gemoedsleven kon luchten, werd ons lief... Hij was een mensch en een dichter. LODE BAEKELMANS. |
|