Ontwaking & Nieuw Leven. Nieuwe reeks. Jaargang 10
(1910)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina 121]
| |
ISomwijlen, wanneer ik nadenk over enkele zaken welke mij zeer ter harte gaan en waarover ik nochthans vermijd te spreken en meesttijds zelfs te denken, om mij het zeldzaam genot der weinige stonden van overgave aan verst-dwalende gepeinzen te inniger te doen proeven; somwijlen dan - gelijk ik zeide - mag ik met Louis Couperus de kunst zien als een fijn geslepen kelk. Als een hooge, statigopstaande roemer, nauwkeurig-zorgzaam en met blijkbare liefde geslepen naar de regelen van eene verfijnde kunst, binnen de overwogensysthematische begrenzing van gedachtenvolaangebrachte vlakken vangende en behoudende een vlug-wisselend spel - ja, een spel naar vaste en zeer-sierlijke wetten gelijkt dit allermeest - spelvanglansen, van lichtglimpen, van levende schijnsels als lieve blikken uit lachende oogen. Maar hoe ik mij de kunst ook beelden mag als het wondervolst vaatwerk, gewrocht door een schoonen, peinzenden geest als inzichtig heerscher over vaardige, gehoor- | |
[pagina 122]
| |
zamende doch geenszins slaafsche handen, àltoos zie ik dit vol en bòòrdevol van ongekenden en onkenbaren Inhoud, welke ik niettemin van àlle dingen het kostbaarst weet. En telkenmale zie ik dezen meest-prijslijken Inhoud wederom anders geaard. Dàn is de kelk tot den nog door gééne lippen beroerden rand gevuld met ijl-vlottende geuren van reukwerk uit Oostersche landen, hetwelk binnen die onbreekbare klaarte gebrand wordt. De teeder-transparante dampen, welke grijs zijn als éven-morgenlijk-doorlichte parelen, droomen traagzaam en loomend op en wolken weg, de gansche atmosfeer vullend met een streelsch-verwerkende geurigheid. Andermaals weder wordt de beker geheven met paarlenden wijn, goud en hevig als die uit de landstreek Champagne, welke barnend boven den rustig-glanzigen rand heenbruischt en langzaam-vlokkend overschuimt allangs de gladde koelte van het glas. Of ik zie hem aan gretig-radde lippen, wanneer hij gevuld is met schijnbaar zoo kàlm, zoo vredig, maar in wezen gewèldig-, haast dreigendrood sap van zwaar-welige druiven. En somwijlen ook schouw ik hem blank en verteederd, als hij met spiegelend-zuiver, reingebrond water geboden wordt aan een bewonderde en zacht-beschroomde vrouw... Ja inderdaad, wanneer ik een hoogst-enkele maal over deze voor ons dagelijksche menschen | |
[pagina 123]
| |
eigenlijk veel te zwaarwichtige dingen durf na te denken, zie ik de boven véél geliefde kunst als een kostelijk kristal-werk en dit immer zorgelijk-bewarend dien éénen Inhoud, dien ik, onder hoe verscheiden aspect hij zich ook aan mijn schromende vereering wil voordoen, als de zèlfde erken, en die waarlijk de zèlfde is en zal blijven! Hetgeen ik maar zeggen wilde, is, dat het mij onwankelbaar-vaststaand wil voorkomen - wie dat thands nog bestrijden wil zal ik zeldzaam-gelukkig prijzen, om eene ongelooflijke originaliteit - dat wij in een werkstuk, van welken technischen aard dit ook zijn moge en hetwelk ons aangeboden wordt als zijnde een bewuste arbeid-van-kunst, vóór àlles te zoeken hebben naar vreugdige kennismaking met den geest of de ziel, die er zich, als min of meer schoon middel-van-expressie, van bedient. Eerst wanneer wij die kennen, voor zoo verre wij dit alles uit het gebodene vermògen te te kennen, gaat onze liefdevol-speurende aandacht uit tot de gekozen vorm, waarin de schoonheid - in een werk van-kunst vòòrondersteld - gracelijk geboden wordt. Dit is een wonderdadige paring, waarbij twee eenigheden van onderscheiden oorsprong te samen groeien tot een nieuw en ondeelbaar gehéél. En alleen een gehéél, deze ondoorgrondelijke twee-eenigheid, is instaat des gevoeligen men- | |
[pagina 124]
| |
schen innerlijk met eene ‘complete’ schoonheids-ontroering voor eeuwig te verrijken. De onvolkomenheden kunnen wij niettemin zeer liefhebben! Ik houd bijzonder-veel van den dichterlijken arbeid dier heftig-gevoelende vrouw uit den vreemde: Giza Ritschl. En toch geeft haar geprezen poëzie mij slechts de emotie van den inhoud: ik ontvang eene ‘fragmentarische’ schoonheids-ontroering, dewijl de vorm, waarin zij biedt wat zij heerlijk te bieden heeft, zich als onschoon aan mij voordoet. En ook het tegenovergestelde is mij wel meerdere malen overkomen: doch ik stel mij voor u hierover na eenigen tijd te onderhouden, wanneer gij mij zult hebben toegestaan eenige zinnen te wijden aan de begrippen kunst en kunst-nijverheid, meest in hun onderling verband. Ik moet - hoe ongaarne ik dit ook doe - terugkomen op hetgeen niet heel lang geleden mijner helaas te onvolkomen bestuurde pen is ontglipt: een bescheiden-gestameld woordje over den door mij zoo zeer gewaardeerden kunstenaar Chris J. Lanooy, die een pottenbakker is. En ik achtte het toen juìst te spreken van ‘emotionneele’ en ‘decoratieve’ ceramiek, die tegen elkander stellende. Ik wilde toen, met anders-gekozen woorden, een onderscheid maken tusschen twee ceramische uitingen, waarvan de eene met min of meer gelukkig gevolg tracht naar een volkomen ontroering, dat | |
[pagina 125]
| |
is een ontroering zoo van den Inhoud als van den Vorm, terwijl de andere uitsluitend een vorm-schoonheid als oorzaak van een vormontroering nastreeft. Wilt gij het anders nog? Dan aldus: Het beliefde mij een onderscheid te maken tusschen dìe uiting, welke de ontroering van de ‘innerlijkheid’ naast en met en in - o, mysterie van dit geheiligd huwelijk - de ontroering der ‘uiterlijkheid’ zou vermogen te geven en dan een andere welke slechts en in het bijzonder de afgescheiden emotie der ‘uiterlijkheid’ mocht brengen. Hiermede, in hunne reactie 's op een waarlijk aesthetisch-gevoelig gemoed dus, zijn kunst en kunstnijverheid in hun onderling verschil èn.. verband geteekend. Nu zal een opsporen van het technisch verschil tusschen de artistieke aardewerk-vervaardiging en het maken van kunstzinnige voorwerpen in koper ons brengen tot een benaderen van de verhouding tusschen de edelsmeedkunst en de begrippen kunst en kunstnijverheid. De techniek van een tak van kunstvervaardiging is datgene aan de bewerking, hetwelk tot bewust resultaat heeft: de vorm, zooals die eindelijk naar des makers intentiën zich het volkomenst vertoont. De techniek-als-zoodanig kan een buiten-de-kunst-staande bewondering weten af te dwingen, wanneer zij een zeer-uit- | |
[pagina 126]
| |
zonderlijke kracht of vaardigheid of wetenschappelijke kennis eischt. Het resultaat van de techniek vermag ons somwijlen zelfs te ontroeren: het kan ons de exterieure emotie of vormaandoening nabij voeren, wanneer het mede welsprekend de getuigenis aflegt van een rijpen, goeden, verfijnden smaak. De smaak, gelijk ik dit woord hier aanwend, beduidt het orgaan voor uiterlijke aestetica, het is mij de naam voor de gevoelskennis der vormelementen en hunne reactie's en tesamenstellingen. Het verbeeldt bovendien den bewustgemaakten, natuurlijken afkeer van het vormelijk onschoone en dus den beheerschten drang tot bereiken van het harmonische in vorm-combinatie. De smaak is het half-psychische element in de schoonheidsleer van het uiterlijke. Vervolgens heet ik het technische het aande-stof-gebondene omdat het de smaakvoloverwogen gestalte-geving is van de stof welke het onstoffelijke zal verbeelden en dat tot ons voeren door het zinnelijk waarneembaar te maken. Het is alzoo de vormgeving aan het tijdelijke en daarmede het tegendeel van wat ik de conceptie noem, dat is de vorm-geving aan het ideeële, het aan ruimte noch tijd gebondene. Het technische is dus eene niet-essentieele noodwendigheid: het onontbeerlijk-ondergeschikte. De vorm van een volmaakte stoflijke schoonheid, welke de oneindige, onomschrijfbare | |
[pagina 127]
| |
schoonheid der eeuwigheid, des scheppers verzuiverde geest, heerlijk en ongeschonden tot ons voert, zonder zich zèlve, als aandacht-vragende zelfstandigheid te doen aanvaarden, heet ik het helaas - och, waarom eigenlijk dat helaas? - onbereikbaar resultaat van een ideaal-techniek, gelijk een Matthijs Maris die klaarblijkelijk en wonderlijk in zijn, door geene menschlijke woorden waardiglijk te prijzen te bereiken, heeft nagestreefd. Vraagt de vorm voor zich zelf, niet in de dualiteit van vorm, maar als ongebonden, op zichzelf staande schoonheid, een gedeelte van de aandacht, zoo zal het evenwicht in het werk te loor zijn gegaan. En mèt het evenwicht de rust. Wijl er rust moet zijn in het gemaakte en wijl ik dezen door een ander vòòr mij gesproken, aphoristischen volzin uit voorbehoudlooze overtuiging hier neerschrijf, moet ik tot de overwogen erkenning komen, dat in dat bedroevende geval ook een wezenlijk deel van de schoonheid des geheels reddeloos verloren is gegaan. De ideaal-techniek eischt onvoorwaardelijk een ‘volkómen’, en dit in de hoogste, geweldigstrengste beteekenis des veelal tot gemeenplaats verlaagden woords, beheersching van de aan te wenden stof. Dit sluit niet slechts in zich een volmaakte kennis van de stof in hare natuurlijke geaardheid (eigenschappen en reactie's) en tesamenstelling, maar bovendien | |
[pagina 128]
| |
het absoluut-heerscher-zijn over de technische middelen van werktuiglijken en vakkundigen aard. Nu vraag ik u, wàt is meer voor de grijpende hand liggend en wat meer uit den aard der zaak voortvloeiende, dan de eenvoudige erkenning dat de ééne, tot een kunstwerk te verwerken materie met minder en kleiner moeiten is te doorgronden in hare wezenlijkheid en te leeren in hare vervormende behandeling dan de andere. En zie... De edelsmid verwerkt en verhèft het metaal. Het zware, het klinkend, het zelf-bewuste metaal. Het bazuinende koper in tinten en nuancen van hardheid; en de donkerder, bezadigder mèngsels: gelijk brons... Het metaal eischt voor zich alléén bijna een gansche gespannen aandacht en eene volledige daden-verwekkende werkkracht. Gij zult, gewillige lezer, begrijpen wat ik bedoel, niet waar? Ik wilde niets anders u beduiden dan, dat het zwaar-dreunend-geweldige van het eigenmachtig metaal zich niet zeer-licht zal verloochenen, om in eene schoone gevormdheid ongemerkt des stof-overweldigenden makers geest tot den ijverigen en goed-willigen beschouwer te voeren. De maker moet heftiger, krachtiger, gróóter, | |
[pagina 129]
| |
geweldiger zijn dan het in aardes overvloedigrijke diepten geboorne metaal. Het koper kan al naar den onderscheiden aard van de te-samenstelling en behandeling - waarover ik mij voorstel spoedig in den verklarend-breede te spreken - verschillend getint zijn. En ook in die kleur-verschillen is het den maker mogelijk gevoels-onderscheidenheden tot een opneembare uiting te brengen. Hij vermag zinvolle tegen-stellingen in het woordloos-sprekende leven te roepen en door het naast-elkander groepeeren beduidenisvolle te-samenvoegingen te verwekken. Maar het aantal kleur-soorten, dat hem bij het vervaardigen van een bepaald werk ten gereeden dienste staat, blijft door de geaardheid der materie toch immer beperkt, en dus wordt dat evenzeer het getal der nuancen, hoe betrekkelijk-omvangrijk dit nochtans blijven moge. Ik had in het eerste begin van dit opstel noodig den naam van een ceramist te noemen. En hoe valt het bij vergelijking op, dat deze veel meer begunstigd is dan de edelsmeder! Hem, eenen pottenbakker, stelt zich immers de kleur al hare uitbundige weelden ter juichend-gelukkige beschikking. Hij kan een martelend rood zijn wreedheid prangen doen om de gezwollen vormen van een gruwel-verbeeldend vaatwerk. Hij kan zwevende groentjes, gelijk het eerste, half-ontloken loof waast om de breedende krui- | |
[pagina 130]
| |
nen der lentende boomen, ademen om de teederst-gewelfde vlakken van potten in het streelende voorjaar gedacht en gevormd. Hij kan bijtende bruinen branden in de als-gepijnigde klei. Hij kan blauwe lichten ontsteken, die klaar zijn en diep van onnoozelheid als de wijde oogen van droomerige kindertjes. Hij kan vuren stoken van goud-geel en oranje, zoo dat de vlammen gretig óp-kronkelen tegen het sombere dreigen van een donkre vaas. Hij kan klaroen-helder, luid-op spreken van de vreugden om het leven op deze zon-dronken waereld in het kristaldoorschitterde blauw, als dat van een fel-licht-overtintelden zomerhemel. Hij kan moedersch-voorzichtig een zilverig-ijl kantwerk klossen om de peinzende ronding van een koel-zachte kruik-hals... Hij kan... Wàt kan hij niet? Hij kan weenen en schoon oplachen; hij kan bedrijvig zijn in daden en zonder bewegingen mijmeren over ongesproken liefden; hij kan haten en minnen, vloeken en zegenen: in zijn kleur, in de almachtige kleur. Dàt moet de edelsmid eens en voor at missen. Dat ik er zoo onvergeeflijk-lyrisch en lang over uitwijden dierf, verklaar ik daardoor, dat ik u de tegenstelling innig en zuiver-duidelijk hoopte te doen gevoelen. Dat gij dit nu blijvend weten zult, wanneer | |
[pagina 131]
| |
somwijlen uw weg voeren zal langs wat een edelsmid in onwillige materie gaf aan het beste, dat in hem het toen-levende was. | |
IIWaar ik dus bij de moderne edelsmeed-kunst het streven naar een edele vormschoonheid als een belangrijke factor tot het tot stand komen van een werk aan-zie, daar is niet alleen het laakbare toegeven aan een zwakke nieuwsgierigheid, wanneer ik iets nader op het zuiver-handwerkelijke, de techniek inga. Ik had natuurlijk een bedoeling toen ik schreef het handwerkelijke, dat is het met levende liefde en wils-bewuste zorg tot een schoon einde gevoerde werk van menschelijke handen, dat in wezen en in resultaat, (hierin zinnelijk waarneembaar) gehéél verschillend is van het zinloos machinale. Het edele koper-werk wordt dus geslagen, niet gegoten. Wanneer wij de bewerking van het koperslaan vogelvluchtig volgen dan zien wij den gewenden bewerker een ronde koperen plaat gebruiken van overal gelijke dikte en van een vooraf bij benadering vast-gestelde grootte. Hij vangt alsdan aan die plaat in het midden op lood of hout uit te diepen door regelmatige slagen met den bolhamer, daarbij nauwkeurig er op lettende, dat de rand onberoerd blijve, | |
[pagina 132]
| |
wijl de boord des bekers dikker gehouden moet worden. Hij vervolgt dan met het op- of intrekken des rands, welke arbeid op de bokstaak door middel van den penhamer geschiedt. Deze bewerking wordt systhematisch voortgezet tot de vooraf vastgestelde hoogte bereikt en de bezonnen-ontworpen vorm zuiverlijk verkregen is. Na eenigen tijd van ijverig bearbeiden dient het metaal te worden gegloeid, omdat het door slaan en in-elkaar-drijven hard wordt; terwijl het na iedere gloeiing met zwavelvuur wordt schoon-gebeten, opdat de door het gloeien ontstane oxyden niet in het metaal worden geslagen. Dit is de eenvoudigste of grond-vorm van bewerking. Voor voorwerpen van anderen dan cylindrischen aard, uitgezonderd de afgeknotte kegels, behoeft men andere, anders-gevòrmde staken, als daar zijn de bolstaak of de voetstaak. Naarmate men het voorwerp glad of overdekt met kleine-aansluitende slagvlakjes wenscht te zien, doet men zijn keuze uit de hamers. In het eerste geval spreekt men van stelwerk, waarvoor men den van vlakke of flauwbolle slagvlakte voorzienen stelhamer bezigt. In het tweede van martelé, waarvoor men aangewezen is op den puntiger penhamer. Het voorwerp heeft nu zijnen natuurlijken vòrm verkregen. De schoonheid-beminnende koperbewerker | |
[pagina 133]
| |
gaat nu zijn zorgvuldig gevormd voorwerp tooien. Daartoe staan hem vele midden ten gragen dienste. Ik noem: het etsen, het graveeren, het drijven, het ciseleeren en het emailleeren. De eerste twee dezer bewerkingen vormen een groep. Bij de uitvoering ervan gaat er metaal verloren. De overige eischen slechts een terugdrijving der materie. De ets- en graveer-procédés, welke aan het edelsmeedvak niet wezenlijk zijn, acht ik in hun theoretische grondbeginselen en hunne veelvuldige, schoon-bedoelde uitvoering voldoende bekend. Het drijven dus is het, dat mij tot expliceerende bespreking lokt: Het voorwerp wordt volgeschonken met drijfpek, hetwelk een smeltbaar mengsel van zwarte pek, gemalen steen en vet blijkt te zijn. Daarna wordt de teekening op het koper overgebracht. Met een schrooi-pons, dat is een stomp bijteltje, al naar behoefte vlak of gebogen, tikt men langs de in-gekraste lijnen, met dat gevolg dat dit ontwerp nu scherp en diep in de stof getrokken staat. Een verfijning dezer bewerking, de nuanceering toevoegend, wordt verkregen met de matpons, met welke men in staat is tegenstelling tusschen dof en effen of gelijk in het leven te roepen. | |
[pagina 134]
| |
Ligt het in de bedoeling om een gedeelte der ornamentatie in haut-relief aan te brengen, dan smelt men het drijfpek uit en men stelt den snar in werking. De snar is een reep staal, dun uitgesmeed en eindigende in een scherpe of stomperen punt. Het dikke einde wordt in de bankschroef vastgezet, het te bewerken voorwerp te juister plaatse op den punt gehangen en door hamerslagen op het dikke eind de snar in felle trilling gebracht. Het koper wordt daardoor uitgedreven. Deze bewerking moet met een uiterste omzichtigheid geschieden opdat het snareinde niet door den betrekkelijk-dunnen koperwand des voorwerps heentrille. Wanneer het relief op de vereischte hoogte gebracht is wordt het voorwerp wederom met pek gevuld en het ornament word met de pons en den drijfhamer bewerkt en opgezuiverd. Daarna wordt alles goed schoon gebrand en gebeten en men staat vervolgens voor de keuze het voorwerp te laten in den toestand waarin het zich dan bevindt of het te patineeren, waaronder men een zorgvuldig-overwogen behandeling met onderscheiden chemische praeparaten begrijpt, welke in staat is tinten en tintverschillen in het schoone leven te roepen. Er valt een kleine verwarring te ont-wikkelen; men gebruikt namelijk somwijlen het woord ciseleeren om het begrip drijven te omkleeden. Terwijl het woord ciseleeren past bij een wer- | |
[pagina 135]
| |
king die bestaat uit het opzuiveren van gegoten voorwerpen, door middel van riffels, kleine gebogen vijltjes en ons de reeds bekende ponsen. Ik acht het thans voldoende. En waar ik mij geenszins vlei met de ijdele verwachting in u een tot der daad vaardig inzicht in het bloot-technische der metaalbewerking te hebben gebracht, zoo ben ik er brutaal-weg van overtuigd, dat ik goed deed, toen ik dit alles, herdenkend hoe ik het eens zag, vertelde. Want misschien zat in u nu een meer volkomen en scherp omlijnd begrip worden gevormd van de verhouding der techniek tot het ideëele en een waardige waardeering groeien voor werken van kunstige nijverheid, waarin wel is waar het technische zich het eerst en het meestbeslist aan uwe aandacht voordoet, maar waarin men niet te min als men de beschouwings-moeilijkheden van dat technische overwonnen heeft, somwijlen een bijzondere schoonheid van den geest zal mogen speuren. | |
IIIG.L. Lantman is ten jare 1875 binnen Amsterdam geboren. Zijne jeugdige verlangens gingen standvastig uit naar het boven-alles begeerlijk-gelijkende schilder-worden. Opvallend is het hoevele kunstnijveren in jonge jaren gelijke gevoelens | |
[pagina 136]
| |
hebben rondgedragen. En hoe enkelen hunner later hun eerste liefde zich hebben toegewend. Ook wil ik in dit verband uwe volgzame aandacht leiden naar het opmerkenswaardige feit, dat in de jaren van kunst-nijverheidsopbloei vele schilders-van-huis-uit zich voor korter of langer tijd wijden aan deze jonge expressie-vorm, welke al de vele gebreken eener lévende jeugd met zich omvoerde, thands nog niet alle en geheel overwonnen. Welnu dan: Chris. J.Lanooy heeft immer ook nu nog een sterken drang tot picturale uiting in zich gevoeld, te opmerkenswaardiger waar hij zich in zijn ceramisch werk steeds meer en bewust van het teekenachtige verwijderde, terecht gevoelende, dat de twee-heid: natuurlijke teekening en ceramische stof nimmer tot een logische d i. wèrkelijke eenheid en dus ook nooit tot zuivere aangenaamheid zou kunnen vergroeien. Van Chris. Lebeau is eenzelfde neiging bekend, terwijl van hem een naar mij voorkomt geloofwaardig gerucht gaat, dat hij zich thands wederom meer-en-meer aan de absolute schilderkunst gaat geven. En dan: de schilder Dyssselhof heeft als kunstnijveraar gewerkt, een voorbeeld daarvan vinden de getrouwe lezers van ‘Onze Kunst’ maandelijks in de verluchting van hun tijdschrift; Henri van Daalhof was een der arbeidenden voor Johan Uyterwijks Arts and Crafts; Willem van Konynenburg ontwierp een omvangrijk glas-in-loodraam en Johan | |
[pagina 137]
| |
Thorn Prikker, de uiterst-begaafde teekenaar, die, vooral in zijn pieuze voorstellingen in was-krijt, een decoratieve nijging in de tezamenstelling zijner vlakken onomwonden vertoonde, is ten slotte, met de aanvaarding van het Crefeldsche leeraarschap, bijna uitsluitend nijverheidskunstenaar geworden. Ik acht deze met voor-dacht gekozen exempelen niet slechts van een sober curiositeitsbelang. Ik vind er iets sprekends in, iets ter karakteriseering van enkele eigenschappen van de jeugdige moderne kunstnijverheid èn - van eenige bijzondere wezenskanten der schilders waar het om gaat. Maar...over G.H. Lantman wilde ik het hebben en over zijn levensloop. Hij was - in plaats van schilder gelijk zijn weelderige droomen hem heerlijk hadden voorgespiegeld - evenals zijn vader, opgeleid in het practische glasvak. Dat kón hem geenerlei bevrediging schenken: Hij wordt vioolmaker, restaurateur van schilderijen en eindelijk, door welgezinde hulp, leerling van de Haarlemsche school voor kunstnijverheid, waar o.a. Krabbé hem les gaf. Niet lang bleef hij daar, de schoollokalen verliet hij voor de werkplaatsen eener fayence-fabriek... Hij wordt door toevallige omstandigheden, welke door stadsversiering-behoevende feestelijkheden niet weinig in de hand werden gewerkt, papier-stuuk-maker. Tot hij kennis | |
[pagina 138]
| |
maakt met Lion Cachet. Deze neemt hem in dienst en onder zijn gewende en zoo-zeer bekwame leiding. Hij is behulpzaam in het meubelvak en bij het batikken, hij leert Dysselhoff en Nieuwenhuys kennen. Dit alles is de nuchtere uiterlijkheid te samengesteld uit de simpele feiten der waarheid. Maar diep-in beteekent dit verblijf op Cachet's ateliers en zijn kennismaking met zich-zelf-wetende nijverheidskunstenaars, Lantmans bewustwording. Hier leert hij langzaam aan onderscheiden, schoon nog onbewust: aesthetisch onderscheiden. Hij begint zuiverder te gevoelen, wàt de schoonheid kan zijn aan een gebruiksvoorwerp en waaròm hij die als zoodanig moet erkennen. Kortom in den handswerkman is de nog moeizaam tastende schoonheidszoeker ontwaakt. Dit is het wat Lantman vòòr heeft boven zoo vele vak-genooten: hij kan door zijn moeilijken, traagzaam-geleidelijken ontwikkelingsgang wellicht uit de wezenlijke eigenschappen van den enkel-handswerkman en die van den zuiver-ideëelen kunstenaar, in zich zelf een nieuwe òrganische, levende éénheid samenbouwen, om uit dat innerlijk evenwicht de rùstige werken te kunnen scheppen. Men gevoelt dat een dusdanig tot zelfstandigbezielde eenheid te samengroeien van verschillend-geaarde eigenschappen het ‘eene | |
[pagina 139]
| |
noodige’ is; hij, in wie de kunstenaar als zelfstandigheid overheerschende is, zal door technische minder-waardigheid de schoonheid zijner voortbrengselen verstoren en verminderen; in het omgekeerde geval zal het onbezielde op fabriekmatigheid doelen. Maar om tot Lantman terug te keeren. Na de opheffing van het atelier-Lion Cachet, wordt hij chef bij Wisseling en Co, daarna gaat hij voor eenigen tijd over in den dienst van ‘Het Huis’ onder leiding van architect Ed. Cuypers, om deze positie te verwisselen voor eene bij de firma Braat, de ijzergieters te Delft. Sedert 1905 werkt hij voor zich zelf in zijn kleine stille werkplaats in de straat, die den naam draagt van den dichter van het onzalige Roosje. Een artistieke opvoeding als die welke, in zooverre daarvan sprake is, de heer Lantman ontving, leidt indien de qualiteiten in den betrokken kunstenaar aanwezig blijken te zijn, ditwerf tot een strak-persoonlijk-omlijnde oorspronkelijkheid. En, waar wij genoodzaakt zijn aan te nemen, dat de koperdrijver nog stééds en steeds in ontwikkeling zal voortgaan, hoe hij, voortdurend werkend, zijn materie steeds vollediger en gemakkelijker zal beheerschen, hoe hij ook door eerlijke en indringende zelfcritiek en onafgebroken liefdevolle en zorgzame beschouwing van het Schoone, waar dit zich aan | |
[pagina 140]
| |
hem, gelijk aan ons, voordoet, zich innerlijk zal verfijnen, moet ik besluiten dat ook Lantman wel tot die zuivere uiting van zijn wezenlijke persoonlijkheid zal komen. Te meer daar er in zijn tegenwoordigen arbeid elementen aanwezig zijn, die dit ongetwijfeld met grond doen veronderstellen. Vooalsnog is Lantmans'werk direct geïnspireerd op Oostersche motieven. Een kleine explicatie is mij meer malen gebleken noodig te zijn bij het gebruiken van deze uitdrukking. Zij beduidt geenszins een imitatorisch karakter noch doelt zij op een wantoestand van bijna-immer-pijnlijk syncretisme. Zij sluit in zich allereerst een analogie of altands verwantschap van den gevoels-aard waaruit de werken stammen.Want daardoor wordt immers de liefde verwekt, die het wezenlijke aan het geliefde opspoort en het een deel van zich zelve herkent. En dan, in dit geval waar Lantman met ijver streeft naar een vorm, die slechts geëigend is tot het zuiver weergeven van zijn innerlijkheid, komt dit alles meest neder op een herleiden. De moderne geest behoeft voor volledige en juiste expressie een eigen, modernen vorm, en in dien vorm alleen zal zij ook door den modernen mensch onvertroebeld worden verstaan. Het is dus vooreerst een aanpassen, een herscheppen en inzichtig wijzigen van oude vormen tot de nog-ongewende voertuigen van de nieuwentijdsche gevoelens en gepeinzen. | |
[pagina 141]
| |
Er zijn dus, vloeit hieruit noodwendig voort, verschillen. Op enkele wil ik u wijzen. Het werk van den Hollander is minder zinnelijk-weelderig, minder gericht op den somwijlen zwaar overladenden praal, dan dat der Oosterlingen; het is stràkker, soberder en minder rijk, het mist de warrende bewogenheid van speelsche en ongebonden motieven; het mist het uit den innerlijk-noodwendigen zwier geborene en dat onzegbare, hetwelk mij is als grillig-gestoltene geuren... Lantman's arbeid is koeler, zijn gevoel is meer schromend verborgen in de gesloten kameren van een streng aangelegde systhematiek en deze systhematische bewustheid beduidt de heerschappij van een schikkenden geest. In dezen zin is zijn werk ordenend, meer dan spontaan-scheppend. Maar de methode en de vorm dezer ordening zijn het zeer-eigene aan dezen arbeid. Voor het overige is G.H. Lantman minder schoolsch dan de dogmaticus, die Jan Eissenlöffel heet: zijn gevoelstoon is vrijer en meer romantisch gestemd. Jan Eissenlöffel, die ik slechts zeldèn waardeeren kan in zijn tot eigen werk- en denknoodzakelijkheid geworden zoeken van stràkke eenvoudige en als schoon-doelmatig-aandoende vormen, is wellicht zekerder en wijder intellect, meer bewust bevorderaar van een kunst- | |
[pagina 142]
| |
nijverheids-cultuur, maar in hem werkt nog altijd het ontijdig uit Arts-en-Crafts geborene na, gewijzigd, versoberd, verrècht door wat er van den kunstenaar in hem is, maar met dat al niet gegroeid tot natuur-psychisch element van zijn persoonlijkheid; vandaar dat onder zijn eenvoud en zijn soberheid het gemaniereerde te proeven is, wellicht juist meest in die eigenschappen, welke mèt nog andere het broze kadertje bouwen, waarin enkele nieuwlichters den stijl-van-den-tijd (huns inziens altands) ostentatief ten toon te stellen. Lantman mint zijn vrijheid te zeer, dan dat hij daar te vinden zou zijn, zich zelve en wat hij het heerlijkste heet te binden aan de koelbloedigverzonnen wetten van een nieuwerwetsen broeikas-stijl, welke de jeugdige kunstnijverheid in kinderlijke onbezonnenheid een tijdlang als een levende noodwendigheid heeft kunnen aanzien. Uit dezen waan zullen de komende tijden, die zwaar gaan van romantische tendenzen, ook de nijverheidskunst lofwaardig bevrijden, om een bloeikrachtige vrijheid te brengen binnen de grenzen door de persoonlijkheid als natuurlijk gesteld. Stijl is den door den héérschenden (in de volste beteekenis des woords) tijd gestelde, dien tijd in hare wezenlijke innerlijkheid verbeeldende, noodwendigheid, welke ieder in den tijd ontstaan of liever uit dien tijd gegroeid kunstwerk | |
[pagina 143]
| |
als voor den nauwlettend-speurenden geest onderkenbaar element zal bevatten. Of het is - gemakkelijker gesproken - het eenvormig merk, dat de tijd onvergankelijk brandt in alle werken die gemaakt zijn in de weidsche werkplaatsen, waarin hij de heerscher was. En waar dit merk het ongetrokken kabbalistisch teeken is, dat de synthese van het edelste uit een tijdperk verbeeldt, vermag het mij geenszins tot de verwondering te brengen, dat onze dagen in hunne te samenstelling tot een afgrond geheel, nog niet tot een eigen ‘stijl’ zijn gekomen, dewijl zij nog niet, door versnipperende materiaal-opstapelende analyse heen, tot de vruchtdragende rijpheid der eindelijke synthese zijn gekomen: tot het Bouwen... Ik heb dit reeds nadrukkelijk eerder, elders en anders gezegd: een stijl te willen máken doet een absoluut gebrek aan inzicht in het wezen van den stijl, met goed en duurzaam recht veronderstellen, en het verraadt bovendien een te eenenmale onvoldoende kennis van de waarden en de eigenlijkheid van onzen moeilijken tijd. Lantman gevoelt dit, schoon hij het zich niet heeft vermogen te formuleeren in bewustheid. En daarom wordt hij op vrije, somwijlen ongebaande wegen geleid. Wanneer hij zich nooit binden laat, dan zal het zeker niet zijn door de schrijning van een wáán... | |
[pagina 144]
| |
Wat G.H. Lantman, de edelsmid, nog bovenal, naast de natuurlijk-geleidelijk te komen rijpheid, behoeft is de systhematische vermeerdering van aesthetisch weten, de verscherping van aesthetisch intellect en de verzuivering van aesthetisch gevoel. In aanleg is alles mooi in hem aanwezig.
JAN GRESHOFF. 's Gravenhage, Januari-Mei 1910. |
|