Ontwaking & Nieuw Leven. Nieuwe reeks. Jaargang 10
(1910)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina 108]
| |
De LupuslijderGa naar eindnoot+INa de droom werd 'k dadelijk wakker gemaakt en ik zag, dat het binnen en buiten nog niet dagelicht was, ofschoon ik in mijn droom eenen diepen dag van licht had gezien. In mijne oogen zweefde licht voorals nog na, gevormd in roode, gele en violet- donkerblauwe ballen, alsof ik tegen de open en bloote dagzon had aangestaard. Maar het koele duister kalmeerde de lichtgevende warmte van mijne oogen, en toen die stil geworden waren, probeerde ik weder bewust te denken over mijne droomenschoonheid, doch dat kon ik precies niet meer. Wel meende ik, maar uiteraard toch zonder bestemde zekerheid, dat ik als hier volgt had gedroomd: ‘ik woonde in eene stad met muren en poorten van grijsachtig en witachtig porcelein. Die stad was gelijk ik mij in mijne jongensjaren de Zuidchineesche-woonplaats Nanking had voorgesteld, en het porcelein der poorten was fraaier dan het hooggeachte van twee Chineesche offervaatjes, in mijn bezit. Hoewel ik in de stad woonde bewonderde ik de ivoor-porceleinen poort, waaronder ik nu uitliep, alsof ik | |
[pagina 109]
| |
die vroegertijds niet hadde gekend. Onder de poort zat eene zeer verouderde vrouw, die fruit verkocht. Zij was beslist nog ouder dan zoogenaamde Pomoon, eene bejaarde weduwe, die dagelijks vruchten aan onze woning verhandelt, en wier naam ik niet weet. Van de oude vrouw onder de porceleinen poort kocht ik vele en verschillende vruchten, zóo vele, dat ik dacht, dat ik ze niet dragen kon. Maar ik droeg ze toch. en toen kwam ik uit de ivoorporceleinen poort op een wijd veld, waar vele vierkante akkers met gekweekte sierbloemen waren, zooals tulpen, rozen, crocussen, maar ook en vooral, grillige standelkruiden. De lucht was zonder damp, en diep van afgrond, en zoo blauw als het bloemblad van blauwe tulpen en rozen, maar die zijn er niet. Er was geen zon, maar er was wel ontroerend zonnelicht’. | |
II‘Tusschen twee tulpentuinen was een smaller zijpad, en langs dat smallere zijpad kwam een jongeman, dien ik op den voornamen weg ontmoette. Toen ik hem goed en lachend in zijne oogen zag, herkende ik hem, terwijl ik wist, dat ik hem nooit had gezien. Ik zag ook, dat hij mij herkende, zonder mij vroeger te hebben gekend. Wij ontroerden elkander dus zeer. Daarna zaten wij samen op een bank tusschen de tulpen. Hij at van de vele en de verschillende | |
[pagina 110]
| |
vruchten, die ik van de verouderde vrouw onder de ivoor-porceleinen poort had gekocht, en ik was zeer gelukkig. Ook bezag ik nu zijn gelaat, en dat het van eene bijzondere schoonheid was. Bijzonder was de mond als van een meisje, en de oogen waren grauwend, terwijl zijne keel zonder manbare ontwikkeling was. Wij spraken nogal veel en met ontroerde stemmen; maar het eenige, dat ik mij na het ontwaken woordelijk herinnerde waren zijne uiterste woorden “wat ben je lief... wat ben je lief”. Toen hij deze vier woorden voor de tweede maal zeide, raakte hij mijn achterhoofd met zijne ronde hand aan’. Daarna was ik wakker gemaakt met bonte lichten in mijne oogen, en vreugde genoeg in mijn hart. In de loop van den nanacht bedacht ik nog viermaal aandachtig dien droom. Toen dacht ik, dat dit alles verschijnen eener schoonere werkelijkheid was, en ik twijfelde niet, maar ik had wel vertrouwen. | |
III‘Droomen zijn bedrog’. Zóó ver ben ik nu ook wel om dat te weten, want ík heb vele en ook schoone droomen medegemaakt, gaaf en glanzend van werkelijkheid, en die later blijkbaar gemaakt waren van bedrog. Maar de bovenbeschreven bloeiende droom bedroog mij niet, want die liet mij eene kleurige schoonheid | |
[pagina 111]
| |
achter welke zich echter later op eene ontzettende wijze ontwikkelde. Toen ik voorgoed in het dagelijksche leven was wakker geworden bleef ik het gezicht van den jongen man zien, met de vlakke keel, met de meisjesmond, en met de oogen, blauw en grauw. Maar ik zag het op eene bijzondere wijze; fijn gekleurd en op een dun en zwart achtervlak. Mijn gezichtsveld werd door het portret niet bedekt, zoodat ik alle dagelijksche dingen op eene wijze zonder afwijking zag, en toch in denzelfden tijd het eigenaardige portret beschouwde. Dat was niet altijd aanwezig, terwijl zijn verschijnen en verdwijnen buiten mijn wilsvermogen viel. De tijden dat het portret zichtbaar was, en de tijden gedurende welke het onmogelijk zichtbaar was, waren uiterst verschillend van duur. Ook waren zij op eene zeer onregelmatige manier door nachten, dagen, maanden en seizoenen verspreid. Dat stelde ik eerst later en langzaam vast. De werkelijke voortdurendheid van dit singuliere gezichtsbeeld gaf mij twee verschillende gewaarwordingen. Ten eerste eene van vreugde, omdat de jonge man zoo volkomen schoon aan mij verscheen, en ten tweede eene van verdriet, omdat mijne schoonheid geestelijk afwijkend was. Maar door dat de eerste verreweg de sterkere was, genoot ik toch, wanneer de jonge man voor mij aanwezig was. Wanneer hij verdween had ik duidelijk leed, verlangen, en | |
[pagina 112]
| |
angst, dat hij voor eeuwig en altijd verdwenen bleef. | |
IVEenmaal, en het was op eenen achterdag met fijnen zon, zat ik stil in ontroering verzonken voor de schoonheid van mijne verschijning. Het hierbovengenoemde tweede gevoel, dat van verdriet, omdat mijne schoonheid geestelijk afwijkend was, had ik niet meer. Nu dacht k juist bewonderend: ‘wat zijn de vormen van zijn gezicht onberispelijk, en wat is zijne huid gaaf van oppervlakte en van kleuren’, toen ik zag, dat de huid op den neus rood opgekleurd was, en branderig. Dat hinderde mij, niet omdat ik ernstig, sterk, en inwendig verderf vreesde, maar omdat dit rood volkomen schoonheid schond. Na die hinderlijke waarneming bleef de verschijning eenige dagen; zonder dat de volkomen finesse van kleur zich herstelde, zoodat ik blijde was, toen de jonge man uit mijn wonderlijk leven verdween. Hij bleef lang weg, ditmaal, maar nadat hij weder aan mij verschenen was, zag ik dadelijk, dat de schending van dit geliefde gelaat, stelliger was geworden. Boven de aangezichtshuid verhieven zich talrijke knopjes van wild en vreeselijk wangewas, glad, spannend, glanzend en ook rood. Voortdurende uren keek ik daarnaar. doch met minderwordend leed, omdat ik op | |
[pagina 113]
| |
spoedige en geheele genezing vertrouwde. Maar na lange afwezigheid kende ik, met eenen doffen slag, die de hersenen in mijn hoofd gek maakte, de pesterge teistering van hem. Hij leed aan verdergevorderde lupus, die voortging. | |
VToen ik dat wist kwamen dagen van ontzettende gekheid. Het schoone hoofd zag ik voortdurend op de mij eigene en fijne wijze, met de blauwe, grauwe oogen starend, strak boven roode vernietiging van lippen, wangen en van den neus. Ik wilde het hoofd weghebben. 's nachts sloeg ik er naar met woeste handen, maar ik kon het niet bereiken, evenmin als eene schaduw. Gedurende al de dagen kon ik geene enkele werkzaamheid meer verrichten, en gedurende vele nachten lag ik langwijlig slapeloos, met mijn dof hoofd en met oogen, die splinterend brandden van licht. Mijn slapen was slap, zonder rust, vol schotsche en scheve droomen over gele tulpentuinen, die vol met diep-gedeerde lupuslijders liepen. Eene enkele maal sliep en droomde ik met ruste en schoonheid. Maar bij stormachtige buien kregen walging en angst mij zoo bar beet, dat ik rondom mij zelven wentelend op de bedstede gesmakt werd. | |
[pagina 114]
| |
VIDe scherpte mijner aanvallen verminderde in den tijd van de maanden en der jaren, dat deze vreeselijke en aan mij verschenen ziekte duurde. Er kwam weder kalmte, waarin ik het langzame wroetende werken der ziekte zag, met droefheid en ook met gelatenheid. De neus, waarin de ziekte begonnen was, werd met eene vergrootende en wilde woekering aangedaan, die zich over de fijne wangen uitbreidde. Het viel mij op, dat de verdorven neus op het lichaam van een vogel geleek, terwijl dan de vlekken op de wangen twee uitvlerkende vleugels waren. En die vergelijking was daarom zoo juist, omdat de wangenschennende vlekken zoo vleugelvormig en zoo gelijkvormig waren. In het verloopen van die door en door bedroefde, maar ook gelaten tijden werd de ziekte wel behandeld, maar die behandeling had geene stilstandbrengende, laat staan dan genezende gevolgen. Op eenen dag was de door en door verwoekerde neus verdwenen, die was blijkbaar door eenen geneeskundige weggenomen. Het gezicht, dat mij zoo schoon bekomen was in droomen van rozen en tulpen, werd daarna van eene hartverscheurende verschrikkelijkheid, welke ik noch ongestoord verdragen en niet verlaten kon. In plaats van de neus was een | |
[pagina 115]
| |
duivelsch, duister gat, zwart als de hel, met ruwe en roode randen. | |
VIIHet gezicht van dezen onstellenden lijder wijzigde door deze wilde, woekerende, roode ziekte, want het verloor zijne fijnheid van kleur. De menschen meden dezen lijder en deze lijder meed de menschen en straten, zoodat hij weinig of nooit meer buiten woningen komende, in zijn gezicht, waar dat niet rood gehavend was, een vuilachtige huiskleur kreeg. Zijne oogen werden schuw, vol donkere en zwaarmoedige schaduwen, die door geen levenslicht meer opgehelderd werden. Toen het diep beleedigde aangezicht in dezen schrik-uitbarenden toestand gekomen was, droomde ik eenen nacht van hem, precies zooals ik dit, jaren en dagen geleden, ten eerste had gedaan. Die tweede droom had dezelfde ivoor-porceleinen bloemen, geuren en kleuren als de eerste. Ook hoorde ik wederom de woorden ‘wat ben je lief... wat ben je lief’ met sidderend gevoel, alsof een man mij over mijn achterhoofd streelde. Nadat ik wakker was geworden kostte het mij vrijwel veel moeite vóór en aleer ik mij verschrikkelijk goed had voorgesteld, dat er tusschen die twee schoone droomen, eeuwig veel jaren verliepen van langzame, wroetende lupus. Toen ik het mij verschrikkelijk goed had voor- | |
[pagina 116]
| |
gesteld, gevoelde ik met een trillend lichaam, hoe schoon het gelaat was geweest en hoe leelijk het was geworden. Mijne genegenheid voor hem was groot. En ik besloot de geheele wereld door te zoeken, en daarmede niet te eindigen, tenzij ik hem gevonden had. Dan wilde ik hem van onze verhouding verhalen en verder een goed, gewillig dienaar voor hem zijn, wiens leven geheel aan zijn verminkt bestaan wordt toegewijd. Nadat ik dit besluit aangenomen had, gevoelde ik heslist, dat ik het volbrengen zou ook. Het was voor mij alsof ik mij reeds langen tijd geleden had voorgenomen op dit bezoek, dat zoo groot als de wereld was, te gaan, maar in denzelfden tijd verbaasde het mij zeer, dat ik daar niet eenmaal eerder aan had gedacht. | |
VIIIHet spoorlooze zoeken naar den lijder aan lupus was voor mij een hard geval. Want na vele jaren van snel en ook fel zwerven was ik vrij gegoed weder in Holland en in Haarlem komen wonen. En nu echter moest ik mijn bestaan, mijn geld en mijne goederen, onvast maken, om hem te zoeken, dien ik maar zeer lief had. Welken weg langs moest ik na gaan? Op den dag, dat ik besloten had rond te reizen, bekeek ik het schrille gezicht scherp volgens de regelen van de volkenkundige wetenschap, om te zien óf, en zoo ja welke, ras- | |
[pagina 117]
| |
aardige vormen, maten en lijnen het had. Om te weten onder welke volken ik hem eenigszins zoeken moest. Maar daar leerde ik weinig van. Wel meende ik, dat hij niet tot een van de Romansche volken van Europa behoorde, omdat zijne oogen niet zwart waren, doch zij waren wel blauw en grauw. Nadat ik mijn leven van Holland en van Haarlem had losgemaakt reisde ik af naar Kopenhagen, waar in dien tijd zich vele lijders aan lupus rondom eene geneesinrichting van heer N. Finsen bevonden. Het was na de herfst en vóór den winter dat ik reisde. Het Noorden van Europa was vol donkere en onheilspellende stormen, die het zeevlak stuksloegen, zoodat de schepen struikelden op felle vaart, en dan dikwijls niet weder opstonden. Vóór wij de Deensche stad hadden bereikt was ik reeds zielziek geworden, en machteloos zoodat ik het gevoel van genegenheid voor den lupuslijder niet behouden kon. Het ontviel mij, en daar door betwijfelde ik voor het eerst na vele jaren aan de werkelijkheid van zijn bestaan. Zijn visioen zag ik in lange tijden niet. Nu reisde ik alweer naar het Zuiden terug, terwijl ik in het leven van mijne gevoelens er zeer duidelijk drie onderscheidde: Ten eerste verbazing, dat ik dien lupusman wel ooit zoo genegen was geweest, dat ik voor hem mijn gematigd leven uit Holland en uit Haarlem had losgemaakt. | |
[pagina 118]
| |
Ten tweede verheugenis des harten, dat ik die vreemde genegenheid nu niet meer gevoelde. Ten derde, daarentegen, droefenis, door dat ik te klein was gebleken voor eene zoo groote genegenheid, die voor geen storm en zeevaart scheen te wijken. | |
IXDaar mijn leven nu toch losgeloopen was, kon ik mij evengoed in het zonnige Zuiden vestigen, als in Nederland, waarin het nu zwart stormde en winter was. Dus ging ik wonen, stil en voorzichtig, zonder menschen te kennen, in Ventimiglia, dat in Italië ligt, midden in de zon, en aan de zee van doorzichtig blauw. Met het visioen van den lijder ging het, gelijk 't reeds zóó langwijlig was gegaan. Na eenigen korten tijd was het op Ventimiglia al zomer geworden, en in de blauwe stilte van eenen avond van eenen zomerdag, schreef ik in verrukking eenen langen, diep-vleienden brief aan eenen zeer gewaardeerden jongen, die te Neerbosch bij Nijmegen nog in den winter woonde. Het visioen van den lupuslijder was toen aanwezig. Toen hoorde ik een verschrikkelijk felle gil, maar die rammelend afbrak, alsof er een in zijn eigen gillende stem doodstikte. Op dat oogenblik verdween het fijne gezichtsbeeld, na | |
[pagina 119]
| |
even fel en snel afgebroken te zijn, en er bleef een plek over, zoo zwart als de hel. Mijn adem schrok stil, als een muur in mijn mond, tijdens dit bedrijf. Ik belde om menschen in mijne kamer, omdat ik niet alleen durfde blijven. Nadat menschen binnengekomen waren, en óók, nadat ik kalm geworden was, begreep ik de volle gebeurtenis van zoo even. Want de lupuslijder had zich hopeloos met het bliksemsche en nedervellende vergift, cyankalium, omgebracht. Wie was hij?
JACOB ISRAËL de HAAN. |