Ontwaking & Nieuw Leven. Nieuwe reeks. Jaargang 10
(1910)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina 75]
| |
KroniekenLetterkundeLichte lijnen, door Johan de Meester, (uitgave C.A.J. van Dishoeck te Bussum, 1909).Een bundel schetsen is een literair wezen, dat niet voornamelijk in voorkomen, maar voornamelijk in gëaardheid van een roman verschilt. Zonder te willen beweren, dat deze beschouwing, in concreto, aan iederen roman, aan iederen bundel schetsen te toetsen is, meenen wij toch, dat een roman den, door het leven in zijne gebeurtenissen aangegrepen, schrijver tot eene levensovertuiging dringen zal, terwijl de auteur van schetsen in de levensgebeurtenissen een bevestiging zijner, aanvankelijkaanwezige, overtuiging vindt. De schetser dus, zoû met een gepraedisponeerden geest het leven bespieden, de romancier, als maagdelijk, ter ervaring het leven ingaan. En het vermoeden van den roman-kunstenaar, die èenmaal door het ervaren en vertolkte leven een overtuiging heeft gewonnen, dat zijn volgende romans wel evenzeer aan die overtuiging zullen bëantwoorden, kan zijne bedoeling, om telkens wêer, met afscheiding van eigen geest en overtuiging, eenvoudig tot het, eenig overtuigende, leven te gaan, niet wijzigen. De aangegeven onderscheiding volgt immers reeds uit een gestelde dat den roman de uiting eener | |
[pagina 76]
| |
centrale levensgedachte, doch de schets de uiting van: iets merkwaardigs acht. En nu moge de roman somtijds het particuliere, de schets het algemeen-menschelijke pogen wêer te geven, - de uitgebreide, breed-geconcipieerde roman zal, ook als vertolker der bizonderheid, eene, algemeen-menschelijke, tragiek nastreven, de aanstippende, aan-lijnende schets, ook als verkondigster van het algemeen-menschelijke, haar natuur van veel weglaten, veel ontvouwingen en beschouwingen, niet verliezen, en belust blijven op het louter-saillante, al kan dit van bizar tot treffend worden gewijzigd.
De kracht der schrijvers als kunstenaar zal ons, abstract beschouwd, het volledigst blijken uit den roman. Maar bij den romanschrijver, die tevens schetser is daarnaast, zijn juist die schetsen eene welkome gave ter karakteristiek. Voor de psychologie van den schrijver is de schetsenbundel den kritikus gemakkelijker document dan de roman, juist omdat de geest der schrijvers zich hier onmiddelijk vertoont. De Meester is, wat zijn, in kunst vertolkte, verhouding tot het leven betreft, geboren romancier. Voor niet één kunstenaar onzer moderne Nederlandsche literatuur is de schets minder uitingsvoorwaarde dan voor Joh. de Meester. Hij, onder ons de menschelijke bij uitnemendheid, die vele volgende geslachten als het onze zal verteederen door zijn ‘Geertje’, dit boek zoo blank als bloesems, machtig als een minnend hart, hij is de schets geenszins van noode, zuiver als hij is van alle bizarriteit, welke slechts ‘binnen enge grenzen ingetogen’ harmonisch blijft. - Is deze schrijver een onmiddelijk vertolker van het leven meer | |
[pagina 77]
| |
dan van eigen geest, - het heeft belang, zijn schrijverspersoonlijkheid, zijn geest te leeren kennen, misschien juist daarom, wijl de, hem eigen, zuivere menschelijkheid aan het zuiverst ideaal der door hun geest gekwelden bëantwoordt.
Na ‘Lichte lijnen’ verzuimt de lezer zijn laatste pagina dicht te slaan, en talmt nog even eer hij henengaat, wederom bedenkend dat het leven verdrietig is. Eerst later vangt hij aan te overpeinzen hoe het boek hem die gedachte gaf hetgeen hier nu hardop geschiedt. Het inzicht van de Meester deelen vele schrijvers, maar het treft, dat hem, tusschen de uiterste verkondigers dezer waarheid, een eigen plaats moet worden toegekend. Want allerminst uit hij die waarheid onmiddelijk, zooals dit bij den lyricus en bij menig sympathiek jong prozaschrijver geschiedt. Maar evenmin is zijn levensgevoel, zooals wij dit achter zijne kunst als een zachten gloed aanwezig weten, door den weemoed verlaten. Zij is geen levensbegrip, maar levensgevoel, de bron van Joh. de Meesters kunst, terwijl haar uiting - wij spreken vooral over dezen bundel - vaak een ironie, een nuchterheid, een oolijkheid bezit, die andere bekoring in zich bergt dan de haast eenig denkbare gevoelsvertolking, welke de weemoedige heet. Het merkwaardige in dezen kunstenaar is, dat zijne uitingswijze vaak bij een anderen wezens-inhoud behoort dan de zijne. Een weemoedig mensch, vertolkt door een actieven, pittigen geest. Het begrip des levens, dat alle rijperen verkrijgen, heeft zich vastgehecht in | |
[pagina 78]
| |
de uiting, die frisch en stalend werd, maar liet na, het gemoed te verstarren.
Duidelijker nog in eenen bundel schetsen dan in een roman, zal de verschillende wijze, waarop de uiting zich tot den inhoud der persoonlijkheid verhoudt, zijn waar te nemen, daar een roman niet alleen door éene gedachte, maar ook door éenen toon beheerscht wordt, waarbij de stemmingen geleidelijk wisselen, terwijl de schets een afzonderlijke, omlijnde spheer doet zien. Zoo vinden wij den uitenden geest des schrijvers in deze ‘Lichte Lijnen’ in zeer verschillende verhoudingen tot het vertolkte hart. Door hare levensvolheid, pittigheid en kracht, door hare mannelijkheid, beschermt de uiting de vrouwelijke teederheid van het gemoed. Zoo niet het wezenlijkst element dezer persoonlijkheid, is toch de uiting een harer zelfstandige en reëele gedeelten. De uiting die niet ontspruit aan een tot uiting dringend wezenGa naar voetnoot(1) maar die de zich manifesteerende kern als in zich opvangt, en naar des lezers aandacht draagt. Deze gëaardheid blijkt uit de veerkrachtige behandeling der personen. Daar de schrijver bij het neêrzetten der verschillende personen deze als het ware een geestelijk duwtje geeft, zoodat ze iets nuchterder in ons staan dan de aard hunner gewaarwordingen aanduidt, gelukt het hem, navrante gebeurtenissen, pijnlijke situaties te vertolken, zoò, dat ze, objektief, daar stàan, en des lezers gave opmerkzaamheid niet | |
[pagina 79]
| |
wordt vertroebeld door de benauwing en smart van subjektieve ervaring, gelijk dit wel geschiedt bij sommige delicate levensbegrijpers en kunstenaars, - gevoeligen voor wat dicht aan de stilte schrijnt en schreit. -
De werking der twee genoemde elementen in den auteur dien wij thans pogen te karakterizeeren, bracht het boven-omschreven resultaat op treffende wijze tot stand in den dialoog, welke het te bespreken boek besluit. De schrijver duidde hem aan door een woord, - èn stilte. ‘Dat’... Een vader-weduwnaar deelt, kort na den dood der moeder, aan de verloofde van zijn zoon zijne verloving mede met de jonge vrouw, welke de doode had verpleegd. De zoon hield meer dan uit te spreken is van de gestorvene, die door haar dood een niet zeer gelukkig huwlijksleven moest besluiten. De naar nog wat leven hunkerende oude verzaakt voor ons gevoel den plicht van zwijgen tegenover eigen leed door zijn te sprekende daad, en moet een geestelijk-onkuische geheeten worden ten opzichte eener met leed omfloerste nagedachtenis, die niet zijn eigendom kan worden genoemd, - dit is de eigenlijk pijnlijke inhoud van daadwerkelijkheid die wij vermoeden tijdens het leven van haar die is heengegaan. - Dit alles gevoelt de grove en wat aanstellerige man, half onbewust, hij die, als wij allen, het displezier van velen - een geweten mede kreeg van stoute Moeder-Natuur. - Maar het besef zijner onzuiverheid wil hij wegwrijven door een zenuwachtig en onbeholpen onkiesch-zijn tegenover de bruid zijns zoons, waardoor een zeer bijzondere reinheid wordt geschonden, in welke | |
[pagina 80]
| |
HIJ staat die hem den kinderlijken eerbied heeft te betuigen. Door de keuze der woorden, aanduidingen, ook door de keuze der gebeurtenissen, wordt de toestand in onzen geest gebracht. Maar opmerkelijk is, dat hier de aanduidingen en woorden niet ongemeen schijnen, niet gekozen om den innerlijken toestand ironiek te doen beseffen, maar om de feitelijke situatie, en den loop van het verhaal te geven.Ga naar voetnoot(1) De schrijver zelf, hij is de kuische, die zich van inmenging in de vertolkte tragiek onthoudt Wrangheid nijpend verdriet, vertroebeling en schennis, omsloten door de voorzichtige stilte Dit vermocht nimmer een zwakke geest zoo, als deze stevige mensch, dit vemocht nimmer een sceptische geest zoo, als dit nobel gemoed. Eene harmonische schrijverspersoonlijkheid als die van Joh. de Meester, in wien wezen en uiting hun karakter bewaren, dweepingloos als de uiting, in zijn stilte teruggebleven als het wezen is, kent hare verhoudingen tot het wêergegeven objekt. Zonderdat dit eenigszins door den auteur bewust bedoeld behoeft te zijn, spreekt in het klein, weemoedig verhaal van den Parijschen, rijk-geworden restauratiehouder, | |
[pagina 81]
| |
die, te midden van zijn schatten, van zijn paarden en kasteelen zoo'n arm mensch gebleven is,Ga naar voetnoot(1) het medegevoel van den schrijver op onmiddellijker wijze dan was gëoorloofd in de eerstbesproken schets. De weemoedige inhoud der geschiedenis heeft, door den aard harer hoofdpersoon, een, zij het heel licht, grappig kantje, waardoor evenals door de Parijsche entourage en den neurieënden verhaaltrant, uiting en inhoud minder gescheiden voorkomen. Gescheidenheid van uiting en inhoud is hier niet zoo scherp waarneembaar, daar de wijze, waarop des schrijvers geest het leven gaarne aanvat hier door het leven zelve is gevolgd. Zoo voortgaande zouden wij de schetsen kunnen beschouwen naar de waargenomen verhouding tusschen inhoud en uiting, anders gezegd, naar het warmgemoed deel neemt, dan wel in smartelijker diepten voor den nauwkeurigen lezer als een zekerheid aanwezig is. Het komt ons voor, dat ‘Beider Leed’ ‘Met een Four-in-hand’, ‘de Valsche Gabriël’, ‘Een verdwaalde’ verwant te achten zijn, terwijl wij ‘De Kinderen’ en ‘Dat’ wel wilden plaatsen in de door ons daartegenover gebracht kategorie. De schetsen ‘Het Aanzoek’ en ‘Fatsoen’ zagen wij als eenigszins afzonderlijk van de overigen, ofschoon ‘Het Aanzoek’ met meest in den kring van ‘Met een Four-in-Hand’, ‘Fatsoen’ in de andere t'huisbehooren zou. Nog meer afzonderlijk staan: ‘Hoogheid’ en ‘Noblesse oblige’, waarin het immer sterke talent van dezen onverzwakte spreekt, maar welke, naar ons inzien, mèt | |
[pagina 82]
| |
‘Beider Leed’ de zeer bizondere superioriteit van alle overigen derven.
Indien wij nu terugkeeren tot onze beschouwingen over schetsenbundel en roman, dan is het met vreugde. Want door dèze schetsen leerden wij de persoonlijkheid kennen, die de romans heeft gewrocht. Gaan wij naar die romans, - dan zullen wij evenzeer als bij eene eerste lezing ontroerd zijn door het centrale levensgebeuren, maar wellicht beter nog dan vroeger de geestelijke elementen kennen, waaruit ook ZIJ zijn opgebouwd. - Wij mogen herhalen: een bundel schetsen van een auteur als Joh. de Meester heeft, in het bizonder, onmiskenbare waarde naast zijn omvangrijker arbeid... Doch ook op zich zelf beschouwd is dit klein witte boekje een verheuging, want de overgroote meerderheid der hier-verzamelde prozastukken getuigt van het beste in den geest van een der besten onzer literatuur. Al mogen rumoerige nieuwlichters onze kunst reeds lang den dood nabij verklaren, wij weten dat de stille, waardige werkers nog stevig staan, en zijn gerust.
P.H.R. Jr. | |
Restif de la Bretonne - la dernière aventure d'un homme de quarantecinq ans. - Ed. Louis Michaud, Paris, 1909, fr. 3.50Nicolas Edme Restif, gekend als Restif de la Bretonne werd te Sacy geboren in 1734, stierf te Parijs in 1806. Zoon van een landbouwer | |
[pagina 83]
| |
leerde hij te Auxerre het letterzetten, vestigde zich daarna te Parijs, werd er drukker die ten slotte voor eigen rekening werkte. Zijn levenswijze heet niet onberispelijk te zijn geweest. Zijn hartstochtelijke natuur dreef hem in onwaarschijnlijke avonturen, en even buitensporig als zijn leven werd zijn werk. Van af 1767 begint hij te schrijven, krijgt hij omgang met bekende schrijvers als Beaumarchais, Chénier e.m.a., met hertoginnen en geldadel. Ch. Monselet en G. de Nerval hebben uitvoerig zijn leven en zijn werk behandeld, de zoo gesmaade schepper van een reusachtig werk, waarin weliswaar gebrek is aan evenwicht en fijne uitwerking, wordt nu meer naar waarde geschat, schat, en bibliophielen verheugen zich wanneer zij de hand kunnen leggen op de zeldzaam geworden uitgaven. In de ‘Collection des plus belles pages’ van ‘Le Mercure de France’ verscheen in 1905 een uitstekende bloemlezing die een goeden kijk gunt op het werk van dit wonderlijk verwarrend, leugenachtig en tevens oprecht genie. Een vreemd barbaar schijnt hij ons in de Fransche XVIIIe eeuw, een autodidact gekweld door de zinnelijkheid van zijn tijd, maar een die geen terughouding kende, geen schaamte, geen huichelarij en schreef, zonder zich al te veel om stijl of grammatica te bekommeren, al wat hem in het woelige leven trof of wat in den bajert zijner verbeelding werkelijkheid werd. Soms gunde hij zich niet eens tijd tot schrijven, ging in zijn zetterij direct aan 't zetten van zijn werk. Uiteenloopend is het oordeel over hem geveld. Zoo noemt men hem wel ‘le Rousseau du ruisseau’, maar ons schijnt hij in ‘Monsieur Nicolas’ heel wat oprechter dan Rousseau in | |
[pagina 84]
| |
zijn ‘Confessions’. Met Balzac heeft hij één overeenkomst, het grootsche scheppingsvermogen, waar détails verloopen en slechts de indruk van het geheel bijblijft. Balzac eens door een vijandig criticus de Restif der negentiende eeuw genoemd nam deze benaming als een eeretitel aan, waardoor hij zijn hoogachting voor dezen voorganger genoegzaam uitdrukte. En in waarheid wat Balzac deed in zijn herschepping van het fransche leven van 1830 tot 1848, heeft Rétif eenigzins gedaan voor de jaren 1770-1799. Wie dit wil nagaan dient slechts bovengemelde bloemlezing te raadplegen, waarin karakteristieke verbeelding, gewaagde schildering, oorspronkelijke opmerking een natuurlijke, soms monsterachtige, uitbeelding leveren van het kleurige, afwisselende leven. Zoo in de stukken uit ‘Monsieur Nicolas’, uit ‘La Paysanne pervertie’, uit ‘Le Palais-Royal’. Van den stapel werk, door dezen origineelen schrijver nagelaten (250 à 300 deelen) worden thans, door herdrukken, ook sommige gemeengoed. De uitgever L. Michaud te Parijs, in zijn reeks ‘Les moeurs légères au XVIIIe siècle’, bood reeds vroeger een verkorte uitgave van Monsieur Nicolas (3 dln.) ‘Le Palais-Royal’ en nu ‘La dernière aventure d'un Homme de quarantecinq ans’. De herdruk van dit laatste werk is goed verzorgd en versierd met platen van het tijdstip. M.H. d'Alméras schreef een inleiding tot dit zeer aanschouwelijk en getrouw verteld avontuur, waaruit men de zedeles kan trekken dat men op vijf-en-veertigjarigen leeftijd niet meer al te veel zelfvertrouwen mag bezitten tegenover de wispelturige liefde van een jong venuskind dat in loos en ontuchtig zijn, het | |
[pagina 85]
| |
uiterlijk bewaart van een onschuldig maagdeken. Het boek heeft de langwijligheid van een al te nauwkeurig verslag, de schrijver wou ons alles, alles melden. 't Is een gedenkschrift van iemand die de kleinste feiten uit zijn leven zeer belangrijk acht voor den lezer, of beter die schrijft om het maar alles te zeggen, om zich volledig te kunnen uitstorten zonder zich te bekommeren om wie het lezen zal. Soms lijkt het een dor dokument dat men enkel gewetensvol doorleest, maar dan plots wordt men getroffen door zijn eigenaardige hoedanigheden. Ja, de inleider had gelijk: ‘Debarrassez cet écrivain original mais trop verbeux de son fatras, réduisez-le à cinq ou six volumes, prenez comme illustrateurs Chardin Jaurat, Debucourt et quelques autres, vous aurez le recueil le plus précieux, l'ensemble de documents le plus complet, le plus utile et le plus passionnant sur les moeurs du XVIIIe siècle’. En na deze kennismaking voelen wij den lust in ons wakker dit onmatig en onevenredig werk beter te leeren kennen, en in ‘Monsieur Nicolas’, en in ‘Le Palais-Royal’, en in ‘Les Nuits de Paris’ en in ‘Le Drame de la Vie’ en menig ander boek. Geduld vindt hier kostelijke belooning. Zal het blijken dat zijn grofzinnelijke schildering niet geschikt is als kostschoollectuur, zijn eigen levenskijk, zijn openhartigen durf, zijn verbazende, grappige, ja soms onnoozele overdrijving doen hem, de onwillekeurige vijand van alle conventie, plaats nemen naast de zedenschilders die ons zijn eeuw beter doen begrijpen, naast een Fielding b.v. Restif was een wondere verschijning in een | |
[pagina 86]
| |
bewogen tijd, en zijn werk, een vreemde geestesuitwas, aan den liefhebber een zeer aardige bekoring.
H. STOOBANT. | |
Aan den verlaten vijver, Verzen van Jan Greshoff. Uitgegeven te Zeist bij Meindert Boogaerdt jun. Anno 1909.Zeldzaam is het dat bij het verschijnen der verzen eens jongen dichters men zeggen kan met overtuiging: hoor! daarin klinkt een eigen geluid! Maar nog zeldzamer is het dat een dichter in zijn eerste werk, al is dan zijne-uitdrukking zeer eigenaardig en persoonlijk, niet enkele malen wankelt onder den zwaren, onhandig-opgetilden last van zijn gevoel. Zooiets gebeurt nochtans den dichter Jan Greshoff niet, want reeds in zijn eersten verzenbundel ‘Aan den verlaten vijver,’ weet hij gevoel en vorm, gedacht en rytmus zoo innig samen te snoeren dat elk gedicht eene volkomen harmonie is. De eerste en meest overwegende indruk die de lezing van Greshoff's verzen in mij heeft nagelaten is dan ook deze: die volkomen-zekere, ik zou haast durven zeggen, rijpe zeggingskracht is bij dezen dichter ter gevolg van het mooie evenwicht tusschen gevoel en vorm. Dit is reeds op zichzelf genomen eene zeer bijzondere hoedanigheid voor poezie die aanspraak maken wil op waarheid in het vertolken van 's menschen zieleleven. Maar andere hoedanigheden nog duiden ons aan hoe wij hier voor het werk staan van iemand die in den echten zin, met gansch zijn geest en ziel, dichter is. | |
[pagina 87]
| |
De vizie van Jan Greshoff op de wereld en de natuur is niet alleen zeer fijn; zij is van zulken aard dat zij alleen reflekteert wat onder honderden fijnheden het meest subtiel bleek te zijn voor het gemoed des dichters. Onnauwkeurig zou het zijn te zeggen dat om die voorname fijnheid te bereiken de dichter genoodzaakt is te kiezen tusschen de zich aan zijn geest opdringende beelden; integendeel, ik geloof veeleer dat wat bij eerste oppervlakkige lezing men geneigd zou zijn kieskeurigheid te noemen niets anders is dan de meest natuurlijke en meest direkte manier van zien en voelen. Men neme bijvoorbeeld een gedicht als ‘de Aalmoes’: Klein kindje, dat een aalmoes lachend vroeg,
Met lieven blik en vleierig gebaartje,
Weet gij wat schat gij in uwe oogen droeg;
Weet gij hoe, goud en speelsch, een zon-blond haartje
Een rappe vreugde langs uw voorhoofd joeg?
De subtiele vizie van dit gedicht - dat overigens in zijn geheel zeer mooi is - is reeds voldoende om ons te overtuigen dat hij een dichter is die zòò kan zien en op zulke wijze zijn gevoel belichamen. Dit zegt ons ook het zeer innige gevoel van verzen als ‘Het Oude Klokje’, ‘Opdracht’, ‘Herfstlied’ waar de zuivere emotie gepaard gaat met een zeggingskracht die dikwijls zeer rijk is van rytmiek, zooals in dit eenvoudige en toch zoo gevoelsvolle ‘Herfstlied’. In mensch en dingen is een vreemde ijdelheid...
Voordat zij sterven aan 't einde van hun tijd
Beminnen zij zich, in een laatste levenslust,
Te tooien met het schoonst gewaad, om dan gerust
En sierlijk dood te gaan.
| |
[pagina 88]
| |
Van de drie dialogen die dit verzenbundeltje bevat houd ik het meest van ‘Een afscheid’, wier sterk-gebouwde en toch streelende verzen ten volle de tragische ontroering in zich dragen van deze diep-gevoelde zielsgeschiedenis. Het is mij werkelijk een groote vreugde in Jan Greshoff's verzenbundel de stem gehoord te hebben van een der meest begaafde jonge Noord-Nederlandsche dichters.
JAN VAN NIJLEN | |
Sprotje heeft een dienst door M. Scharten-Antink. Nederlandsche Bibliotheek.Dat het met Sprotje gaan zou als met de meeste succesboeken (het negende duizendtal van dit werkje is nu verschenen) was te verwachten: wachten: het mooie verhaal kreeg een vervolg. Mogen meewarige zielen zich nu ook verheugen in de gedeeltelijke verwezenlijking van Marie's droom, òns treft het meest de schoone eenheid - ik durf niet zeggen ‘geheel’, vermits Sprotje's betrachtingen nog op een besliste uitkomst wachten - welke dit deeltje met het voorgaande vormt, zòo dat Marie's kinder- en diensttijd langs eén onafgebroken draad schijnt te vervloeien. Overigens, hier ook onderscheidt zich de schrijfster door denzelfden fijnen opmerkingsgeest, door dezelfde nauwkeurige, nooit overvloedige detailleering, door eenderen ongedwongen verteltrant waaraan een warme gemoedstoon ten gronde ligt. Dit is wel het wondere in Margo Schartens kunst: dat het echte, het levende nooit onder uiterlijke verfijning verloren gaat, ánders gezegd, dat door de fijne vertelwijze onze aandacht eerder op het zielsleven stèrker gevestigd dan daarvan | |
[pagina 89]
| |
afgetrokken wordt. Doet dit niet hopen dat het succes dezer beide boekjes van meer dan voorbijgaanden aard zijn zal?...
H.V.P. | |
Het granaatappelhuis door Oscar Wilde. - Vertaling van Liane van Oosterzee. Wereldbibliotheek.Een goede vertaling van een schoon boek: Wilde op zijn best. Men denkt bij deze sprookjes onwillekeurig aan Andersen; maar zij zijn artistieker, fijner, subtieler, en misschien ook wel dieper gevoeld. Vooral het tweede sprookje: De visscher en zijn Ziel, mag een echte meesterstukje genoemd worden.
H.V.P. | |
Herman Teirlinck. Het ivoren aapje. een roman van Brusselsch leven. - Mij voor Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam 1909.Ik heb dit boek ten tweeden male uitgelezen, aandachtig-genietend, wikkend en wegend de schoonheid en de minderheid er van, smakend en herproevend de talrijke brokken heusche, werkelijk-hooge kunst van dezen zonderlingen, meeslependen roman. En nu het er op aankomt de talrijke veelzijdige indrukken te verzamelen en te belichamen die ik opdeed bij mijn herhaalde lezing, nu nog sta ik met een zekere bevreemding, met een geestdrift en een ontgoocheling tevens voor dit mij toch om velerlei redenen zeer sympatieke werk... Want het weze al vast, om alle mogelijk misverstand te vermijden, nadrukkelijk gezeid: dat nl. dit ‘Ivoren Aapje’ beslist een der meest | |
[pagina 90]
| |
merkwaardige boeken is, die de Nederlandsche letterkunde tijdens de laatste jaren publiceerde! En in de eerste plaats daarom, dat het een nieuwe verbreeding zal geven aan de hedendaagsche Vlaamsche literaire strekking, die door al te machtige invloeden geleid, dreigde vast te loopen op eenzijdige wegeltjes. De poging van Herman Teirlinck, ze moge dan ook nog maar gedeeltelijk gelukt wezen, om nl. in onze literatuur te brengen een beeld van het groote wriemelende wereldleven, van de koortsige doening eener rumoerige, intens-levende stad, is een daad van niet te ontkennen beteekenis en daarvoor alleen reeds, afgezien nog van al de andere mooiheden van zijn superieur werk, moeten wij hem dankbaar zijn. Wat was dan allereerst de bedoeling van den auteur bij het scheppen van dit werk? Hij heeft het zelf nagenoeg uitgedrukt in een paar interviews destijds verschenen: ‘“Het Ivoren Aapje” moet worden een beeld van het groote stadsleven, van 't hijgende, roezemoezende Brussel. Ik geloof wel dat ik er in gelukt ben die bezondere atmosfeer van Brussel in mijn werk te binden, achter mijne personen te doen roeren en rollen het woelige, grillige luxueuse van dat leven, op dat bewegende achterplan van trams, van electriciteitslicht, van menschengeraas... Daarom heb ik mijn held achtereenvolgens geleid in politieke middens, in kunstenaarsmiddens, in den demi-monde, de prostitutiewereld, enz.: een kaleidoskoop van intens leven’. Is Teirlinck daarin gelukt? Ten volle! De atmosferische stemming van het weelderige leven der verfijnde hoofdstad leeft daarin, kleurrijk en veelzijdig, één gloeiende adem van koortsig, haastig leven. Men heeft Teirlinck ver- | |
[pagina 91]
| |
weten - en niet geheel ten onrechte - dat zijn beeld van het groote stadsleven niet syntetizeerend genoeg was weergegeven. Maar heeft hij het zelf niet op voorhand verklaard (en zijn woorden zijn uitdrukkelijk genoeg opdat ik hier niets daaraan veranderen zou) dat zijn ‘“Ivoren Aapje” is een “uitleggend” boek, niet een dat geeft met vollen toon’. Zijn eerst poging is in ieder geval, ook met al hare gebreken en tekortkomingen, van zoo verbazende kracht, dat wij gerechtigd zijn van hem in de toekomst te verwachten dat groote boek, dat in onze literatuur zal brengen met éene volle geut, den forschen, hevigen polsslag van het moderne leven. Daarvan zijn het bewijs de vele prachtig gestyleerde brokken, als b.v. die heerlijk-geteekende Nieuwjaarsnacht, verder het kleurig beschreven interieur der mondaine Milly d'Orval, de mooie plastische beschrijving van den nachtbar The Old Curiosity Shop, en vele andere minder of meer geslaagde gedeelten. Maar ‘Het Ivoren Aapje’ is in de eerste plaats de geschiedenis eener familie uit die wereld van de weeldestad. Ernest en Francine Verlat zijn de zwakke willooze telgen eener door verwend zinnenleven ondergaande familie, en daardoor tevens de gemakkelijke prooien van den raadselachtigen, geraffineerd-perversen cynieker, den Hongaar Rupert Sörge, die er een duivelsch genot in vindt die zwakke hersens te kneden en te vervlakken, zooals zijn vingeren steeds, in den vestzak, glijden en streelen en polijsten het (nog menigen kritikus en lezer booze parten spelende) ivoren aapjesbeeld. De eigen demoralizeering, de karakterlooze lichtzinnigheid en willooze zwakheid van | |
[pagina 92]
| |
deze beide hoofdfiguren uit de aristokratische middens eener wereldstad voeren hen als van zelf onder den invloed van de fascineerende, gevaarlijk-schoone aantrekkingskracht van dit fantastische, eksotische schepsel dat hen, na uit hen alle mogelijk genot te hebben gehaald, als ellendige wrakken zal achterlaten. Wat ons dan allereerst Teirlinck's werk bewonderen doet, is die fantastische mengeling van fantazie en waarheid, van romantism en realism; ook die verbazende weelde van vizies en levensmomenten, die rijkdom van overvloedige beschrijving, die superbe schittering van keurige, welgekozen, delikaat-geteekende details. Er is ook (en dit konden we reeds voorzien in Teirlinck's vroegere romans) een diepgaande psykologische kracht, een fijn-observeerende karakterontleding. Er is ook een zeer groote kracht van verbeelding. Er is tevens een zeldzaam-ontwikkeld gevoel van kleur en teekening, een verfijnde smaak in het kiezen van de bizonderheden, en er is ook een zeer superieure, raaktreffende geestigheid. En er is nog meer! Er is ook een zeer groot gevoel, een liefderijke uitbeelding van menschelijke passie, van liefde, haat, geluk en hopeloos verdriet. Dat alles zou met uittreksels uit het boek daadwerkelijk te bewijzen zijn. Ik heb echter meenen op te merken dat men in Vlaanderen niet zonder vooropgezette meening over dit boek kritizeeren wil, en men de schoonheden van Teirlinck's roman met of zonder opzet over 't hoofd wil zien, om alleen de tekortkomingen en gebreken van dit werk op den | |
[pagina 93]
| |
voorgrond te dringen. Het definitief oordeel blijft dus aan den verstandigen, gevoeligen lezer over, want wat ik ook moge citeeren uit dit heusch zeer bekorende boek, ik zal niet kunnen beletten dat men mijne meeningen in twijfel trekke. Dat er trouwens in ‘Het Ivoren Aapje’ menige blz. is van treffend, dieproerend gevoel, van simpele, ontroerende menschelijkheid, dit bewijzen ten overvloede de prachtige gedeelten als b.v. het 1ste hoofdstuk van het 4de deel, waar Donaat en Cordule wachten op de terugkomst van hun zoon Simon Peter uit de gevangenis; ook het hoofdstuk 3 uit het 2de deel, getiteld ‘Het Schrijn met het gouden hartje’; dat bewijst ook de beschrijving van de dood van Mevr. Verlat; en dat bewijst vooral die eenig-mooie, prachtig gelukte epizode van den jongen Doening met Reinildeken. Dat Teirlinck een zeer fijnzinnig zielsontleder is, daarvan vinden wij het bewijs in die kunstig gestyleerde blz. in het begin van den roman, daar nl. waar Ernest Verlat tegenover zich zelf komedie speelt bij het lijk van zijn moeder Mevr. Chanteraine. Nergens zagen wij, in geen enkele Nederlandsche roman, een betere teekening van een willoos, zwakzielig schepsel als deze van alle karakter beroofde Ernest. Ik zei hooger dat er tekortkomingen waren in dit werk. Want - ik aarzel ook niet deze meening luidop uit te spreken - ‘Het Ivoren Aapje’ is niet het beste werk van Teirlinck. Deze roman is niet gegroeid uit een sterkgebazeerd levensinzicht. En het leven dat hier wemelt, het lijkt soms wel wat artificieel. Maar wij gaan des schrijvers bedoelingen beter | |
[pagina 94]
| |
begrijpen wanneer wij nagaan hetgeen hij zegt in zijn ‘Voorbericht’: ‘Mijn realisme, zegt hij, in zoover de behandeling van de hier aangebrachte kunstmotieven onder deze conventioneele benaming mag geheeten worden, is geen slaafsche namaak van de werkelijkheid’. Men zoeke dus niet den inhoud van dezen roman te toetsen aan de direkte realiteit maar beschouwe hem veeleer (zooals Teirlinck het zelf zegt) als ‘een Brussel, dat mijne verbeelding binnen de vormen van het ware Brussel heeft opgebouwd.’ Dit laat echter niet weg dat de onnatuurlijkheid zekere verhoudingen en toestanden wel eens hinderlijk aandoet en het genot van eenige mooie blz. komt verminderen. Want dit kunnen wij wellicht den auteur terecht verwijten dat meer dan eens dit ‘Ivoren Aapje’ ons doet denken aan verouderde, ingewikkelde intrige-romans, die de spontane schoonheid van het werkelijk leven prijsgaven voor een al te fantastische opgeschroefdheid en een gezochte warreling van onware of allerminst onwaarschijnlijke gebeurtenissen. De heele figuur van Rupert Sörge b.v. lijkt ons een produkt van zulke-kunstbeschouwing; raadselachtig blijft deze ‘agent-provocateur’ tot het einde toe, en het wil mij toeschijnen dat Teirlinck niet geheel opgewassen was tegen het leefbaar maken van zijn held. Dezes invloed alleen op de karakters van Ernest, Francine en Milly is op meesterlijke wijze verduidelijkt. Ook Pezza en Lucia zijn zulke figuren, waar wij het leven niet genoeg kunnen waarnemen. Het blijkt op 't laatst dat Teirlinck allereerst zijn typen heeft geschapen en naderhand de atmosfeer er rond geweven, werkwijze die hij vroeger (aan | |
[pagina 95]
| |
zijn interviewer d'Olliveira nl.) wel eens openlijk beleden heeft, maar die voor gevolg had dat het innige, noodzakelijke verband, de vereischte eenheid tusschen zijn karakters en hunne omgeving wel eens verloren ging. Nu lijken ons sommige figuren wel als levenlooze marionnetten. Maar... zijn zij wellicht ook zoo niet door den schrijver bedoeld? Men herinnere zich dat hij bij verschijning in ‘De XXe eeuw’ zijn roman had betiteld ‘Het Ivoren Aapje’, Een Poppenspel...’ Andere en zeker niet onbelangrijke bezwaren zou men nog tegen Teirlinck's werk kunnen inbrengen, (is niet b.v. dat heele hoofdstuk over de politiek een wat vervelende en zeker mislukte buitenissigheid, en is ook de dialoog niet al te onnatuurlijk, hetgeen weliswaar in Mijnheer Serjanszoon zoo prachtig was aangewend maar in een roman over hedendaagsch werkelijk leven wel eens hinderlijk aandoet?). Maar toch... dit is een werk waarvoor men niettegenstaande zijne tekortkomingen een grooten eerbied moet hebben en dat men niet met een paar losse zinnetjes oppervlakkige kritiek zal dienen afte maken. Het is een poging van verblijdende beteekenis. En als literairen arbeid blijft ook dit ‘Ivoren Aapje’ evenals de andere werken van dezen rijkbegaafden prozaïst voor allen die zin hebben in delikate, smaakvolle woordkunst, een eeuwigdurend genot.
ARY DELEN. |
|