| |
| |
| |
Ahasverus en de Oogen van Jezus
Zacht rust de nacht in ijlen lust van slapend leven,
Wijl winden wilder woeden dan ooit winden slaan,
En klagen klachten, smartkreet bóven smart verheven,
Treurzangen om 't verlêen en angsten om 't voortaan.
En 'k denk aan 't vroege welken van mijn lievend leven,
En aan het kort genieten van mijn jeugdbestaan,
Aan vrededroom door wijden waan in 't niet gedreven,
Aan vriendenwoord in vèrren galm voor goed vergaan...
En 'k wacht op wederkomst van 't onbewust betrachten
Naar volle vreugde, vóller dan ooit weten biedt,
En van het wisse spel van zonniger gedachten
In zonniger gemoed dan droomenweelde schiep...
Maar 'k zie alleen, alóm, door 't zwaar geheim der nachten,
Twee oogen hèl als sterren en als heemlen diep.
| |
I
O oogenpaar, o eendlijk licht in 't nachtlijk donker,
O purpren weemoed bloedend uit een dubble vlam,
O droef verwijt mat schreiend door het zacht geflonker
Van eenen traan, den stervenstraan van 't godlijk lam;
O blik van Jezus, stil mysterie, stage lonker,
O vloek en zegen: wroeging koortsend stram en klam
Door àl mijn lêen - en zoete hoop die 't spokend donker
Der moede ziel bemildert met uw milde vlam;
| |
| |
O blik van Goedheid door mijn waan eens laag belogen,
Beschimpt, gehoond, gebroken tot in 't diepste diep,
En wreeder nog, onzinnig bij zijn smart bespogen,
(Waarom toch werd mijn hart tot bitterheid geboren
Wijl ik mijn mensch-zijn uit zijn veege sluimring riep!)
O blik van Godheid wreed verloochend en verloren;
Gij drijft en drijft mij voort als 't knagen van den dag,
Als 't bange spoken van der nachten donkere uren,
Die heimlijk branden - diep verholen zijn hun vuren -
Als de vergankelijkheid van alle vreugde en lach...
Gij trekt mij, onweerstaanbaar, naar uw stil gezag,
Uw God-en Goedheid die mijn bange ziel doorturen
Zooals in vroeger tijd, en haar verlangen sturen
Naar wat zij steeds wil zijn en nimmer wezen mag...
En 'k weet niet of ik verder gaan of keeren moet...
Gij zijt de wenk, de stem van 't lang voorbij verleden,
Dat om het léven, zonder meer, ons leven doet;
Gij zijt de deemoed die verbreekt de grootheidsbanden
En dooden waan laat dood en strijd laat uitgestreden;
En toch, als doodsangst kwelt mij uwer oogen branden...
| |
II
Ach, staak dat branden, o dat branden uwer oogen,
Zoodat ik zien kan 't schoonste van uw zieleschoon,
Uw gaven deemoed dien mijn woorden onrecht plogen,
U op mijn ziet kan tillen, Godheid op haar troon;
Ach, staak dat brandend, o dat brandend mededoogen,
En doof den blik die gluurt naar den verloren zoon,
Naar de ópgestanden jood dien droomen lichter wogen
Dan werklijkheid, die droomend vond der logen hoon;
| |
| |
'k Ben wel diè zoon door waan aan 't vaderhart onttogen,
Mijn ijle waan, helaas, hij zoekt doch vindt geen woon,
- Maar neen, geen brandend, o geen brandend mededoogen...
'k Ben wel diè jood, wiens dade' uw laatsten wensch bedrogen,
Die dieper drukte u, dieper, uwe doornenkroon,
Maar staak toch 't branden, o dat branden uwer oogen...
Want zie, hier ligt geknield mijn hoop en mijn verlangen.
- Neen, niet 't verlangen, néen, het brandt ten eeuwgen duur! -
Maar heel mijn hart en heel mijn ziel met al hun zangen
Die 'k nimmer zong en heel hun droom dien 'k staag vertuur...
Hier ligt geknield mijn léven zelfs met al zijn drangen
Naar schoonheid, waarheid, wijsheid, vlam van 't levensvuur,
En met zijn haat, zijn liefde - schim of wezen - 't bangen
Van wil en wensch ('t is leven toch) naar 't glorie-uur.
'k Breng àlles - neem het - àlles, licht en lach en lijden,
Ook strijd, met starren vloek en warme zegening,
En schaarsche vreugden die me in schijn van leed bevrijden;
'k Breng van wat komen zal de wijde droomenbogen,
'k Breng al de vérten van mijn verre erinnering,
Maar staak toch 't branden, o dat branden uwer oogen...
| |
III
Waarom toch, oogen, blijft uw blik mijn oogen peilen?
Aanschouw mijn droom, is 't niet een lang-verdrongen waan,
Een knop-gebroken bloem, een boot met blanke zeilen
Verzonken in de zee waar nooit gedachten gaan!
| |
| |
Ik gaf toch 't hopen dat de wijde wond kon heilen
Geslagen in den roes van ondoordachte dâan;
Ik gaf toch 't troostend lonken van wat blijde wijlen,
Hun aâm, die 't hart verjongde in herboren waan.
Ik gaf toch alles. Leven dat ik niet meer leven,
En gij ook droomen die ik niet meer droomen wil,
Ik heb u, ach, een luttel vrée ten baat, gegeven,
Ik deed u, eéns gekoesterd, voor wat ruste zwichten.
En is niet wreed dan, oogen, 't raadsel van uw wil,
En is niet wreeder nog 't gefolter uwer lichten!...
Gij zijt geen God-van-Liefde die mij blijft verachten,
Doch demon donkrend achter uwer oogen schijn
Om uit uw duisternis mijn dwalend hart 't omnachten,
(Aanschouw hoe 't dwaalt - ùw werk - in zoekensmoede pijn.)
Gij zijt een spook vol boozen geest en helsche machten
Dat brengt veel dorre wroeging en veel zuchtgeschrijn,
En last van nutloos haten en verloren klachten
En vaag verlangen, kwelling voor 't gekwelde brein.
Ik kan niet breken haat en waan en hoogmoedsbanden,
Toch niet voor u, want gij zijt trotsch en haat en waan
In eigen wezen, 't eeuwig sollen van mijn leven...
En 'k mag door droomen niet uw starren vloek ontgaan,
Mijzelf door vluchten van uw lasten niet ontheven,
Maar ik moét knielen voor uw foltrend oogenbranden...
| |
IV
Doch neen ik wil niet mak zijn waar uw blik blijft boren,
Eén wreede kwelling, door mijn neergekrompen ziel;
| |
| |
Gij kent geen deernis zelfs waar 'k bid en buig en kniel
En openrijt mijn hart en geef mijn waan verloren...
Daarom, 't verlangen leeft en zal mijn dagen schoren,
Herleven zal mijn haat die 'k nimmermeer verniel,
En heengeslonken droom zal bloeien en wat viel
Zal weer in opstand - 'k wil het - uwen blik verstoren.
Ik wil weer, hoort gij 't, zien het einde dezer landen,
En dwalend gaan terug naar nooit t' hervinden tijd,
Ik wil weer dragen hoon en smaad en schande
En hun gefolter, wroeging en verbolgenheid;
En wee, ik wil mijn ziel ter eeuwige pijn weer vloeken,
Dan, dolend, tastend, schreiend haar bevrijding zoeken...
En toch, ik voel me een kind reikhalzend naar erbarmen
Van een zoet zalvend woord, vertroostend klankgepijp,
Bewogen dingen die al-zwijgend 't hart verwarmen,
En naar een moedermond neerdauwend zoengesijp...
En ach, er is, er blijft toch iets dat 'k niet begrijp
En dat mijn oud verdriet door 't jong genot doet karmen:
De koude spot van 't leven waar ik zoek en grijp,
En uw verwijtende oogen die mijn hart doorbarnen...
O zeg dan, zèg dan wat mijn dolend hart kan heelen,
En voelen doen, en hooren, zingen doen een simpel lied,
En doen het gave leven aller simplen deelen...
O zeg dan, zèg dan, als de toekomst brengt geen vrede,
Geen stille vreugd noch loutering van star verdriet,
Hoe ik weer keeren moet naar 't onbewust verleden!
't Blijft alles stil... Geen woord, geen klank... Slechts winden huiten,
Onafgebroken, langgerokken tot een klacht.
| |
| |
- ‘O zeg dan, zèg dan, dolle winden, is 't ùw macht
Die de oogen pijnigt en door 't nachtgelaat doet puilen?’ -
't Blijft alles stil... Geen woord, geen klank... Steeds winden huilen...
- ‘Wen dan uw grijns, o winden, dit geheim omlacht,
Zeg dan òf ik nog leven moet waar 't raadsel wacht,
Of eeuwig, eeuwig in den killen dood gaan schuilen?
Ach, weest barmhartig, winden, blijft niet stom... Ik geef
Ten goede wat mij bleef aan heil en schaarsche lusten!’ -
De wilde winden preven: Ahasverus, Leef!
- ‘Als ik dan leven moet, móet leven - o dat woord -
Zeg dan, o winden, waar ik, moede, stil mag rusten!’ -
|
|