| |
| |
| |
Het Wederzien Dramatische proeve.
Personen: HENK, ALICE.
Studeervertrek van Henk. Rechts vlak bureau, waarop schrijfraad, boeken en een vrouwenportret; tegen een middenwand, rechts en links van de deur, boekerij met groenen voorhang, achteloos weggeschoven; links venster wijd open op tuin, kleine tafel met leeren leunstoel en kleinere zetels; het is een voorjaarsmiddag.
(Als het doek rijst, hoort men de electrische schel overgaan. Henk, opschrikkend aan het bureau, waarvoor hij werkeloos zit, loopt gejaagd op en neer, verschuift voorwerpen op het bureau... Er wordt geklopt; met een schok zich omwendend).
Ja...
(Deur open, bejaarde huishoudster kondigtaan: Mevrouw van Ouwenaar... Alice treedt binnen, deur sluit).
(op haar toegaand, met uitgestoken handen)
Dag...
(stem verstikt in ontroering, zij vat zijn handen, mede sprakeloos).
Wil je je mantel uitdoen?
(legt hoed en mantel af, doet eenige passen, rondziend als in een droom, ziet haar portret op zijn bureau, glimlacht tot hem.)
| |
| |
(wijzend naar den leunstoel bij het venster.)
Kom nou hier zitten.
(Zij zet zich in den leunstoel, hij op een kleinen zetel bij haar).
Henk, heb je leelijk over me gedacht?
(haar aanziend, antwoordt niet.)
Je vondt me laf, is 't zoo niet?
(haar aanziend, steeds zwijgend.)
Henk, ik kòn niet anders... Moeder had zoo'n invloed op me...
(in een opwellen van ouden wrok en bitterheid)
Moeder...
Henk, ze deedt toch uit overtuiging en't kán toch ook niet, je hadt toch nog geen betrekking...
(zich bedwingend, in berusting).
Ja, ze had gelijk... Waartoe dient 't, 't is toch alles voorbij... 'k Hèb leelijk over je gedacht, nu doe 'k 't niet meer...
(na een oogenblik zwijgens, uitziend in den tuin, weemoedig)
't Was te vroeg, alles... en jij, die jonger was... we hadden alles tegen...
't Was 'n roes, die paar weken...
(droevig).
Niet bij mij...
'r Waren te veel bezwaren...
En we zouen zorgen gehad hehben...
| |
| |
Maar 'k heb je nooit vergeten.
(Beiden uitstarend in den tuin; na een oogenblik zwijgens)
Hoor, hoe de vogels zingen...
Voorjaar...
(Beiden weer in mijmer, dan lieflijk)
Weet je nog wel, toen, in 't Bosch?
(glimlachend)
Bij de' vijver...
Je trok halve cirkels met je stok...
En jij keek 'n andere' kant uit...
Je sprak zoo langzaam en vast...
Alleen, toen 'k zei, ik hou van je...
Ja, toen beefde je stem...
En later, herinner je, toen 'k je wegbracht...
In de trein, 's avonds...
Dat 'k zwarte schoenen moest aandoen, wanneer 'k kwam, omdat je moeder niet van gele hield...
Ja, o ja... de laatste avond...
Vijf jaar geleden...
(plotseling)
Wat is 't wonderlijk... wanneer iemand me toen gezegd had: je zult 'r nooit weerzien, dan had 'k gelachen, dat leek me onmogelijk en zot, hij kon even goed gezegd hebben: van af morgen zul je niet meer eten... De volgende week zou 'k weer bij je komen, wat was 'r eenvoudiger?.. En nou ben je getrouwd...
Hij is zoo goed, hij heeft me zoo begrepen in alles...
Hij was de eenige na jou, die 'k dacht te mogen trouwen...
| |
| |
(verlegen, onrustig)
Ja, 'k hield wel van'em..
Je verbeeldde je van 'em te houen...
Hij weet, dat 'k je geschreven heb en dat 'k nu bij je ben...
(dan willend blijven in den koester der herinnering.)
jij hebt ook veel aan me gedacht?
(even behaagziek)
En die anderen dan?
(met een vaag gebaar).
Dat is iets anders.
Henk, wat ben 'k blij, dat 'k je weer zie, dat 'k weer bij je ben...
(onrustig)
'k Wou dat 'k je had kunnen vergeten, dat was misschien 't beste geweest... 'k heb 'r alles voor gedaan, maar 't gaf niets... er zijn tijden geweest, dat 'k dacht 't overwonnen te hebben, maar als 'k dan weer iets van je hoorde, je naam alleen maar hoorde noemen, dan was 't er weer, even vol, even heerlijk als vroeger...
(haar gelaat afwendend, dan zijn hand vattend en streelend.)
(haar aanziend, in zwijgende verrukking, een stilte).
(plotseling).
Henk, we komen hier wonen.
(aarzelend, als moeilijk):
Zul je dan bij ons komen?
| |
| |
(opstaand, gejaagd, op en neer loopend, gaat dan weer zitten, hoofdschuddend, met moedigen glimlach)
Nee, ik kom niet.
(verschrikt over zijn uiterlijk)
Henk, wat is 'r?
(bleek met bevende lippen)
Ik hou van je...
(doet een beweging om op te staan, blijft dan zitten, het gelaat afgewend).
Wees niet boos, vergeef me... Maar 'k geloof nu, dat 'k je vroeger nooit heb liefgehad... Dat was geen liefde, dat was vereering, aanbidding, vergoding... Vijf jaar Alice, ik heb heel wat doorgemaakt in die tijd en van die' naïve' jongen, die 'k was op m'n twintigste jaar, is niet veel meer over... Je bent geen heilige meer voor me, ik zie je zwakheden en je tekortkomingen, je hebt me bitter teleurgesteld, maar m'n liefde is er te vaster om in me gegroeid...
(Staat weer op, loopt eenige malen op en neer, blijft dan bij haar staan.)
Onze verhouding is nu zuiver, wij staan nu eerlijk tegenover elkaar en tegenover je man en dat zou niet zoo blijven... komen jullie hier wonen, ik ga weg.
(Opstaand, hem aanziend met strakke oogen)
Henk ga niet, ik smeek je, ga niet, ik zal je nu alles zeggen, ik hou van je, hoor je wel, ik hou van je... Mama heeft slecht gehandeld, ik weet 't, ze heeft de liefde in me willen dooden, maar wat kon 'k doen, ze zou zenuwziek
| |
| |
zijn geworden, hoe kon 'k dat op me nemen... 'k Heb maar gezegd, dat 'k niets meer om je gaf, maar 't was niet waar, 't was niet waar... O Henk 't is zoo vreeselijk, ik acht hem zoo, ik eerbiedig hem zoo, ik hou van hem, maar als vriend, als broer, als vader, hij is zooveel ouwer dan ik... Soms Henk, soms haat ik hem, en wanneer hij me dan kust, heb 'k 'n lief gezicht, maar ik zou dan wel willen schreeuwen van pijn, hier, hier binnen, van dat verlangen, dat 'k dan naar je heb, naar jou, die jong bent en sterk en mooi. Henk, is 't niet schandelijk, wat ik je daar zeg, veracht je me niet... maar je hebt me altijd zoo begrepen, is 't niet... ík heb 't bewerkt, dat we hier kwamen wonen, alleen om je weer te zien, om hulp, steun, troost bij je te vinden en nu wil je me verlaten; 'k heb je geschreven en 'k ben bij je gekomen, met de vage verwachting van iets heerlijks en omdat 'k me uiten wou, 'k wou spreken, spreken, want 't drukt me zoo, soms kan 'k 't niet uithouwen, altijd terugdringen, altijd onderdrukken waar je zoo vol van bent, wat je brandt op je lippen... en hij, die denkt, dat 'k hem liefheb, zooals hij van mij houdt... Henk, zie je 't wel, dat m'n heele leven gebaseerd is op 'n vreeselijken, vreeselijken leugen en dat alles 't werk van Mama, die bij me komt logeeren en tevreden glimlacht, nu ze heeft gehandeld overeenkomstig de openbare meening... en wat is daarbij geworden van m'n
| |
| |
geluk en van m'n eer, want 'k hou van je, 'k verlang naar je, in gedachte pleeg 'k bedrog en ontrouw en is dat niet even erg als de werkelijkheid zelf... Henk, veracht me niet, ik ben zoo diep, diep ongelukkig...
(Hij voert haar terug naar den leunstoel, waarin zij zich snikkend nederlaat, knielt bij haar neder, haar hand vattend die hij bedekt met kussen en tranen; zij weenen een oogenblik, verloren in een jammer waarvoor geen woorden zijn.)
Stil nou, stil... we moeten sterk zijn en moedig... zie je niet zelf in, na 't geen je gezegd hebt, dat 't onmogelijk, onmogelijk is, wanneer 'k blijf?
(wild)
Nee, nee, nee, 't kan me niets schelen, niets, niets... 'k Wil geluk hebben en liefde, liefde... 'k heb zoo'n honger, zoo'n dorst naar liefde, naar geluk... vijf jaar geleden, toen heb 'k 't gekend, toen heb 'k 't gehad en sedert is 't me bijgebleven en als iets onuitspreeklijks, iets zoo volzaligs en dat wil 'k terughebben, dat verlang 'k terug met m'n heele wezen... jullie hebt je hoofdwerk, je gedachteleven, maar wij niet, wij hebben niets dan ons gevoel en er is enkel liefde, die ons bevredigen kan...
Ons gedachteleven, onze gedachte... o, 't zal je zoo hard en zoo koud klinken, wat 'k je zeg... ik dacht vroeger als jij, dat liefde, de heerlijke, volle liefde van man en vrouw de eenige zin was van 't leven en dat mag voor
| |
| |
jullie al zijn, 't is niet onze levensopgaaf... Alice, wij zijn de erfgenamen van een groot verleden... begrijp je, wat dat zeggen wil, o, 'k weet 't, Wijsheid, Kennis, 't zijn ijdele woorden voor je, die je niets zeggen... maar wanneer wij beiden gehoorzaamden aan ons gevoel, wat vreeselijke dingen zouden dan gebeuren... onze liefde, onze hooge, edele liefde zou zich moeten verlagen tot gemeen, gemeen overspel, want al zou 't ook geen overspel zijn in den gewonen zin, al zouen we er toegekomen zijn uit wanhoop, uit razernij, dat ons ontnomen is, ontstolen, wat ons toekwam, waar we recht op hadden, onze liefde zou toch verontreinigd zijn, ontheiligd, voel je 't niet, besef je 't niet... onze liefde hadden we moeten verduisteren, verdonkeremanen, we hadden in 't geniep moeten kuipen, zooals de eerste de beste ploerten dat doen...
Ik denk toch altijd aan je, je ben toch mijn eigenlijke man... 'k ben elken dag overspelig, 'k zou me aan je geven zonder berouw of wroeging... 't is voor mij geen oneer meer...
Maar voor mij, voor mij, arme, arme liefste, wat ben je verblind... ik ben vrij, ik ben alleen, hij weet me 'n eerlijk mensch, ik acht hem.
(opstaand, haar tranen droogend)
't Is zoo, je hebt gelijk.
(trachtend te glimlachen)
Wie had dat kunnen denken, dat 'k nog eens je verleidster zou worden...
(in wanhoop)
Alice, Alice...
| |
| |
En alles omdat 'k Mama gehoorzaamd heb...
(Een stilte).
(Haar handen nemend, klaar en diep haar aanziend)
Je hebt geen moed te scheiden?
(Hem aanziend in stomme wanhoop, hoofdschuddend, dan weer weenend, haar hoofd verbergend aan zijn schouder. Hij streelt heur haar, waarin zijn tranen parelen.)
Ik weet niet wat 't is, maar zoolang Mama nog leeft, kan 'k niet zelf handelen... 'k ben soms ontzet over den invloed, die Mama op me heeft, maar 't is altijd zoo geweest, zoolang ik me herinner, van af m'n eerste kinderjaren... 't Was of Mama jaloersch was van allen, die van me hielden en of ze me alleen voor zich wou hebben... m'n zelfstandigheid heeft ze letterlijk opgezogen... Tot m'n huwelijk moest 'k haar al m'n brieven laten lezen, moest zij al de brieven lezen, die ik schreef... 'k Moest haar alles vertellen wat in me omging, ze dwong me en ze raadde, ze raadde, o 't was onbegrijpelijk... en toen van Ouwenaar kwam, hoe heeft ze 'm eerst behandeld en alleen omdat ze mij moest afstaan... Ze gunde me aan niemand... Toen ze eindelijk heeft toegegeven was 't op aandrang van de familie, omdat hij in alle opzichten zoo'n goeie partij was... Soms had 'k 't gevoel, alsof 'k ten slotte heelemaal geen eigen leven had, alsof 'k alleen maar kon voelen en denken door Mama, alsof 'k 'n schim was van Mama... en vijf jaar geleden,
| |
| |
toen 'k die weken hier logeerde en dat alles tusschen ons gebeurde, Henk, begrijp je de heerlijkheid, toen 'k ontwaakte en die' rijkdom, die weelde van liefde in me voelde...zei je 't niet zelf, dat 'k heel anders was, toen, veel mooier, dat m'n oogen veel lichter waren... o, die tijd, die tijd, dat die me maar niet uit 't geheugen wil, die vervolgt me dag en nacht, 't was als proefde 'k toen anders, als rook ik toen anders... en daar moet 'k dan m'n heele leven op teren, en met jou, Henk, wat had m'n leven niet rijk kunnen zijn... ik ben geen filosoof en 'k had je misschien niet in al je gedachten kunnen volgen, maar 'k was je liefdevolle vrouw geweest en wanneer je gevangenbewaarder was geweest, had 'k de gevangenen eten gegeven, 'k had je mooie, sterke kinderen gegeven... Henk, m'n eigen kind, zoo zwak, zoo bleek, hoe kon 't anders, met weerzin en afkeer ontvangen...'k had alles voor je willen dragen, alle pijn, alle kommer, alle verdriet... en niets, niets, de leugen in m'n hart, de leugen in m'n huis... Henk, Henk...
(zich aan hem vastklemmend, hem aanstarend in ontzetting,)
was Mama maar dood, dan was de ban weg, de ban die me verlamt en willoos maakt...
(De klok slaat met helderen slag het uur, een stilte.)
(Haar tranen droogend.)
Er is niets aan te doen, Henk, wel?...
(Haar beide handen vattend, die hij een
| |
| |
oogenblik sprakeloos omklemt, dan laat vallen.)
(Haar mantel aantrekkend, haar hoed opzettend; dan staan beiden weer tegenover elkaar, elkaar aanziend, aanziend...)
(Nauw hoorbaar)
Schrijf je me?..
(Toonloos)
Dag..
(Zij reikt hem haar hand, dan vallen zij in elkaars armen, hun monden vinden elkaar in een langen kus; dan gaat zij, nagezien door hem; alleen, loopt hij met ietwat onvaste passen naar het bureau, waarvoor hij neervalt en een oogenblik zit, in elkaar en stomp, stort dan met hoofd op handen neer op het bureau, uitbarstend in wilde, wilde snikken.)
Doek.
R. VAN GENDEREN STORT.
|
|