| |
| |
| |
Het Levensraadsel
Ik leef en ik weet niet hoelang.
Ik sterf en ik weet niet wanneer.
Ik ga heen en ik weet niet waarheen.
Zietdaar wat wij met Luther kunnen antwoorden op de vragen, die dikwijls en telkens bij ons oprijzen: van waar kom ik? Waarheen ga ik?
Hetzelfde antwoordt Young in zijn Nachtgedachten: Wat ben ik? en vanwaar? Ik weet niets dan dat ik ben. Daarin te veel zich te verdiepen, is eigenlijk dwaasheid, al hebben wij ook tijden waarin wij het doen, want dat zijn en blijven onopgeloste en onoplosbare raadselen.
Wat we zijn - we weten het dus niet.
Dat we zijn - dat weten we.
Zou het nu niet beter zijn zich te bemoeien met hetgeen wij weten dan met hetgeen wij niet weten?
De oude leer der doeleinden zit er zoo diep in, dat wij ons zelven telkens betrappen er nog niet geheel aan ontgroeid te zijn.
Waarom zouden wij met een doel bestaan?
Bestaat dan alles met een doel?
Waarom het eene wel en het andere niet met een doel?
Houd hierover diepzinnige bespiegelingen, gij komt geen steek verder.
Een christenzendeling predikte eens onder de heidenen de voortreffelijkheid van den christelijken godsdienst, maar een Indiaan gaf hem dit even scherpe als juiste antwoord: wie zou geen schrik krijgen voor een gods- | |
| |
dienst, die ons gepredikt wordt door mannen, welke zich beroemen na den dood zeker te zijn van den hemel, terwijl ze vóór den dood hun best doen de wereld voor elkander tot een hel te maken?
Had die man niet volkomen gelijk? Is dat niet, ontdaan van alle mooie franjes, de feitelijke toestand? Drukt dat niet de waarheid, hoe nuchter ook, uit, waartegen niets valt in te brengen? Men ziet dat er voor ons, die ons verbeelden ver te staan boven alle anderen, nog wel eens wat te leeren valt van die domme en blinde heidenen.
Daarom men mag die vragen draaien zooveel als men wil, men mag er zich gek over denken, een antwoord geeft noch de godsdienst, noch de wijsbegeerte. Waarom dan altijd gepeinsd en getobt over datgene, waar men toch niet achterkomt? En dit heeft deze nadeelige zijde, dat het de aandacht afleidt van hetgeen men wel weet en wat men dus wel kan doen.
Het woord zij nu aan Tolstoï, zooals hij schrijft in zijn Belijdenissen: ‘terwijl ik zocht naar een antwoord op de vraag: waarom wij leven? had ik een gevoel precies als dat wat de mensch heeft die in een bosch is verdwaald. Hij ziet uit naar een open plek, beklimt een boom, bemerkt zeer duidelijk oneindige ruimten, maar geeft zich rekenschap dat er geen huizen zijn, dat er geen kunnen zijn. Hij dringt door in de dichtbegroeide plaatsen waar slechts duisternis is zonder eenige schuilplaats.
Ik dwaalde evenzoo in het bosch van menschelijke wetenschap, onder het schijnsel van wiskundige en experimenteele wetenschappen die mij heldere gezichteinders ontdekten, maar waarin geen schuilplaats was, in de duisternis der bespiegelende wetenschappen, die steeds dikker werd naarmale ik er meer in doordrong | |
| |
totdat ik eindelijk overtuigd werd dat er geen uitkomst was, dat er geen zijn kan... Ik kreeg een oneindig aantal zeer nauwkeurige antwoorden op datgene wat ik niet vroeg: over de scheikundige samenstelling der sterren, over de beweging der zon naar het zonnebeeld Hercules, over den oorsprong der soorten en van den mensch, over de vormen der oneindig kleine en on weegbare deelen van den ether. Maar in het domein der wetenschappen ontving ik slechts één antwoord op mijn vraag omtrent de beteekenis van het leven. En dat was: gij zijt wat gij noemt een leven; gij zijt een toevallige, tijdelijke samenvoeging van molekulen. De wederzijdsche werking van deze molekulen op elkander, haar wijzigingen werken in op wat gij noemt uw leven. Deze samenvoeging zal zekeren tijd duren, dan houdt die wederzijdsche werking dezer deelen op, en daarmede zal eindigen wat gij uw leven noemt, evenals al uwe vragen. Gij zijt een kleine massa bij toeval gevormd, zij beschimmelt en de gisting van deze massa heet zijn leven. De kleine massa zal verdwijnen, de gisting zal ophouden en daarmede alle vraagstukken.
Ziedaar het antwoord der positieve wetenschappen. En zij kunnen niets meer zeggen, als zij niet afwijken van haar grondslagen. Maar dit antwoord is geen antwoord op mijn vraag. Wat ik wil weten dat is de beteekenis van mijn leven; het feit dat men een deel is van het oneindige geeft er geen beteekenis aan en vernietigt zelfs alle mogelijke beteekenis.
Even vaag zijn de antwoorden gegeven door de bespiegelende wetenschap die zegt, dat de beteekenis van het leven bestaat in de ontwikkeling en de bijdrage tot die ontwikkeling. Deze antwoorden zijn te vaag en te onvolledig om als zoodanig te worden beschouwd.
| |
| |
Anderzijds geeft de bespiegelde wetenschap, als zij zich strikt op haar gebied houdt en direkt antwoordt op de vraag, altijd en overal hetzelfde antwoord: de wereld is iets oneindigs en onbegrijpelijks. Het menschelijk leven is een deel van dit onbegrijpelijk Al.
Weer laat ik ter zijde al die aanrakingen, terzijde tusschen de bespiegelende en experimenteele wetenschappen, die de bagage uitmaken der halve-wetenschap, die men noemt rechtsgeleerdheid, politiek en staathuishoudkunde. In deze wetenschappen voert men ten onrechte evenzeer de begrippen in van ontwikkeling, van volmaking, met dit verschil dat in de bespiegelende wetenschappen de ontwikkeling is, de ontwikkeling, terwijl het in de halve-wetenschap alleen de ontwikkeling is van het menschelijke leven. De onregelmatigheid is dezelfde: de ontwikkeling, de volmaking in het oneindige kan geen doel noch richting zijn en beantwoordt aan niets Daar waar de bespiegelende wetenschap nauwkeurig is, in de ware wijsbegeerte - niet in die welke Schopenhauer noemt de professorale wijsbegeerte, die alleen dient om alle bestaande verschijnselen te klassificeeren in nieuwe wijsgeerige vakken, hen nieuwe namen gevende - als de wijsgeer de werkelijke kwestie niet uit 't gezicht verliest, is het antwoord altijd hetzelfde, het antwoord gegeven door Sokrates, Schopenhauer, Salomo en Buddha.
‘Wij naderen de waarheid naarmate wij ons verwijderen van het leven’, zegt Sokrates, die zich bereidde om te sterven.
‘Waarom zoeken wij, die de waarheid liefhebben, het leven? Om ons te ontdoen van het lichaam en van al het kwaad dat het lichamelijke leven verwekt. Als dit zoo is, waarom verheugen wij ons dan niet als de dood komt? | |
| |
De wijze zoekt den dood gedurende zijn geheele leven. Daarom jaagt de dood ons geen schrik aan’.
Ziehier wat Schopenhauer zegt:
‘Als wij het innerlijke wezen der wereld opvatten als een wil, en in alle verschijnselen, van de onbewuste strekking der duistere natuurkrachten tot de volop bewuste werkzaamheid van den mensch, slechts begrepen hebbende de werkelijkheid van dien wil, zullen wij de volgende konsekwentie niet kunnen vermijden: met de vrije loochening, met de vernietiging van den wil, zullen ook al die verschijnselen verdwijnen, die onophoudelijke overhaasting en de aantrekking zonder doel of rust door alle graden van de werkelijkheid, waarin en met behulp waarvan de wereld bestaat. De verscheidenheid der opeenvolgende vormen zal verdwijnen evenals al die verschijnselen met hun algemeene vormen: de ruimte en de tijd; en eindelijk de laatste fundamenteele vorm: het onderwerp en het voorwerp. Als er geen wil bestaat, is er ook geen voorstelling, bestaat er ook geen heelal. Er blijft dan voor ons slechts twijfel bestaan. Maar wat tegenover den overgang tot het Niet - onze natuur - staat, is slechts diezelfde wil om te leven, waarvan wij afhangen als de wereld waarin wij zijn. Het feit dat wij zoo'n vrees hebben voor het Niet of wat op hetzelfde neerkomt, dat wij zoo graag leven, beteekent alleen dat wij zelven niets zijn dan die begeerte om te leven en dat wij niets meer weten. Daarom na de absolute vernietiging van den wil, zal er voor ons, die nog vol wil zijn, ongetwijfeld niets overblijven. Maar daarentegen is voor hen wier wil is veranderd en ontkend, onze werkelijke wereld met al haar zonnen en melkwegen, slechts het Niet.’
| |
| |
En eindelijk Salomo zegt:
‘IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid! Welk voordeel heeft de mensch van al zijn werk dat hij verricht onder de zon? Het eene geslacht gaat en het andere komt, maar de aarde blijft eeuwig... Wat is het dat niet geschied is? Juist hetzelfde wat daarna geschieden zal. Wat is het dat men gedaan heeft? Juist hetzelfde wat men hierna weer zal doen. Niets nieuws geschiedt er onder de zon. Geschiedt er ook iets waarvan men zou kunnen zeggen: Zie, het is nieuw? Want het is te voren ook geschied, in de verleden tijden die vóór ons geweest zijn. Men herinnert zich niet hoe het te voren geweest is: alzoo zal men zich ook hetgeen hierna komt niet herinneren bij degenen, die daarna zullen komen.
Ik, Prediker, ben koning over Israël geweest te Jeruzalem, en ik stelde mijn hart om te zoeken en verstandig na te sporen alles wat men onder den hemel doet, die onzalige moeite die God den kinderen der menschen heeft toebeschikt om zich daarmede te kwellen; ik zag al de werken aan die onder de zon geschieden - en zie, alles was ijdelheid en kwelling des geestes: het kromme kan niet rechtgemaakt worden en wat ontbreekt kan niet geteld worden. Ik sprak in mijn hart: zie, ik ben heerlijk geworden, en heb meer wijsheid verzameld dan allen die vóór mij te Jeruzalem geweest zijn, en mijn hart heeft wel geleerd en ondervonden; en ik stelde ook mijn hart daarop, om wijsheid en wetenschap, dwaling en dwaasheid te kennen, maar ik ben gewaar geworden dat ook dit kwelling des geestes is, want waar veel wijsheid is, daar is veel verdriet, en wie veel leeren wil, moet veel lijden.
Ik sprak in mijn hart: Welaan, ik zal vroolijk leven en | |
| |
goede dagen hebben, maar zie dat was ook ijdelheid. Ik sprak tot het lachen: Gij zijt dwaas, en tot de vreugde: Wat doet gij? Toen dacht ik in mijn hart, mijn lichaam van deze wegen af te trekken en mijn hart tot de wijsheid te leiden, om te begrijpen wat dwaasheid was, totdat ik leerde wat den menschen goed was om te doen onder den hemel gedurende de dagen huns levens. Ik deed groote dingen, ik bouwde huizen, ik plantte wijnbergen; ik maakte mij tuinen en lusthoven, en plantte allerlei vruchtboomen daarin; ik maakte mij vijvers om daaruit de wouden der groene boomen te bevochtigen; ik had knechts en maagden en huisgezin; ik had een grooter menigte runderen en schapen dan allen die voor mij zijn geweest te Jeruzalem; ik vergaderde mij ook zilver en goud en van de koningen en landen een schat; ik bestelde mij zangers en zangeressen en wellustigheden der menschen, allerlei snarenspel; en ik nam toe boven allen die vóor mij te Jeruzalem geweest waren; ook bleef de wijsheid bij mij; en al wat mijn oogen wenschten, liet ik hun toe, en onthield aan mijn hart geen vreugde, zoodat het vroolijk was over al mijn arbeid en dit hield ik voor mijn deel van al het werk. Maar toen ik al mijn werken aanzag, die mijn handen gemaakt hadden en al de moeite die ik gehad had, zie, toen was alles ijdelheid en kwelling des geestes en niets meer onder de zon. Toen wendde ik mij om te zien de wijsheid, ook de zotheden en dwaasheden... maar ik bemerkte dat het den éénen gaat als den ander. Waarom heb ik in mijn hart gezegd: waarom ben ik toen wijzer geweest? En daarom heb ik in mijn hart gezegd dat ook dat ijdelheid was. De herinnering van den wijze zal niet eeuwig zijn, niet meer dan die van den dwaas, omdat in de toekomende dagen, alles reeds vergeten zal | |
| |
zijn. En waarom sterft de wijze evenals de dwaas? Daarom heb ik dit leven gehaat, omdat de dingen die onder de zon geschieden, mij hebben mishaagd, omdat alles ijdelheid is en kwelling des geestes. Ik heb ook al mijn arbeid die onder de zon is gedaan, gehaat, omdat ik het zal nalaten den mensch die na mij zal zijn... Want, wat trekt de mensch uit al zijn werk, uit de kwelling zijns harten, waarvoor hij zich vermoeit onder de zon? Want al zijn dagen zijn slechts smart: zelfs des nachts heeft zijn hart geen rust. Dit is ook ijdelheid. Is het dan niet beter voor den mensch dat hij eet en drinkt, en zijn ziel geniet van de vrucht van zijn arbeid?...
Het gaat den één gelijk den ander, den rechtvaardige gelijk den goddelooze, den goede en reine gelijk den onreine, hem die offert gelijk hem die niet offert; gelijk het den goede gaat, zoo gaat het ook den zondaar; gelijk het hem gaat die lichtvaardig zweert, zoo gaat het ook hem die den eed vreest. Dit is een groot kwaad onder alles wat onder de zon geschiedt, dat het den één gaat gelijk den ander; alsook dat het hart der menschen vol kwaad is en dat er allerlei onzinnigheden zijn in hun hart, terwijl zij leven en dat zij eindelijk moeten sterven. Want bij alle levenden is hetgeen men wenscht, namelijk de hoop; want een levende hond is beter dan een doode leeuw; want de levenden weten dat zij sterven moeten, maar de dooden weten niets, zij verwerven ook niets meer, want hun gedachtenis is vergeten. Ook hun liefde, hun haat, hun afgunst zijn reeds verdwenen en zij zullen geen deel meer hebben in de wereld aan alles wat onder de zon geschiedt.’
Zoo spreekt Salomo of wie die woorden heeft geschreven in het boek: De Prediker.
| |
| |
En ziehier wat de Indische wijsheid zegt:
Chakia Mouni, een gelukkige jonge prins, wien men alle ziekten, den ouderdom en den dood had verborgen, gaat wandelen en ontmoet een leelijken, tandeloozen grijsaard met een kwijlmond. De vorst wien men tot nu toe den ouderdom had verborgen, verwondert zich en vraagt aan zijn dienaar wat dit is en waarom die man zich in dien ellendigen en weerzinwekkenden toestand bevindt. Als hij verneemt dat dit het lot is van alle menschen en dat hij, jonge prins, een dag zal beleven als de grijsaard, kan hij zijn wandeling niet voortzetten, en geeft hij bevel om terug te keeren en te overwegen wat hij daar vernomen heeft. En hij sluit zich op en denkt na. Hij vindt waarschijnlijk eenige troost, want opnieuw gelukkig en opgeruimd herneemt hij zijn wandeling.
Maar nu ontmoet hij een zieke. Hij ziet een uitgeput man met ingevallen oogen, bevende en bijna blauw getint in zijn gelaat. De vorst blijft staan en vraagt wat er is. Toen hij vernam dat het de ziekte was waaraan alle menschen onderhevig zijn en dat hij, een welvarend en gelukkig vorst, morgen daardoor kan aangetast worden, gevoelt hij geen lust meer voor genot, keert hij terug naar zijn paleis, zoekt opnieuw kalmte. En waarschijnlijk vindt hij haar, want voor de derde maal gaat hij wandelen.
Maar nu doet zich een nieuw tooneel voor. Hij ziet dat men iets draagt. Wat is dat? - Een doode - Wat wil zeggen dood? vraagt de prins. Men legt hem uit dat sterven wil zeggen zijn wat die man is geworden. De prins nadert, heft het kleed op en kijkt:
Wat zal er van hem worden hierna? vraagt de prins.
| |
| |
Men zegt hem dat men hem in den grond zal begraven.
- Waarom?
- Omdat het zeker is dat hij nooit meer levend zal zijn en dat er van hem slechts wormen en stank zal uitgaan.
- En is dat het lot van alle menschen? Zal het hetzelfde voor mij zijn? Zal men mij in den grond stoppen? Zal er van mij ook slechts stank overblijven en zullen de wormen mij opeten?
- Ja.
- Laat ons teruggaan, ik wil niet meer wandelen en ga niet verder meer.
Chakia Mouni kan geen troost vinden in het leven. Hij komt tot het besluit dat het leven zelf de grootste ramp is en met alle kracht van zijn ziel tracht hij er zich van los te maken en anderen ook, zoodat het leven zich na den dood niet hernieuwt: hij roeit het leven met wortel en tak uit.
Ziedaar wat de Indische wijsheid zegt.
En zie hier nog wat de menschelijke wijsheid zegt, als zij dadelijk antwoordt op de vraag des levens:
‘Het leven van het lichaam is een ramp en een leugen. Daarom is de vernietiging van dit leven des lichaams een weldaad en wij moeten haar wenschen’, zegt Sokrates.
‘Het leven is wat het niet zou moeten zijn: het kwaad, en de overgang tot het Niet is het eenig goed des levens’, zegt Schopenhauer.
‘Alles in de wereld - domheid, wijsheid, rijkdom, armoede, vreugde, smart - alles is ijdelheid en dwaasheid. De mensch sterft en er blijft niets van over. Dit is ongerijmd’, zegt Salomo.
‘Leven in het bewustzijn van de onvermijdelijkheid van het lijden, van afgeleefdheid, van ouderdom en dood | |
| |
is onmogelijk. Men moet zich van het leven, van alle mogelijkheid op het leven ontdoen’, zegt Buddha.
En wat die sterke geesten, millioenen en millioenen menschen als zij, hebben gezegd, gedacht en gevoeld. En ik ook, ik denk en gevoel het.
Zoo verjoeg mijn verdiepen in de wetenschappen niet alleen mijn wanhoop niet maar vermeerderde haar. De een beantwoordde niet de vraagstukken des levens; het antwoord der anderen bevestigde mijn wanhoop, mij aantoonende dat de konklusies waartoe ik was gekomen, niet het resultaat waren van mijn dwaling of van een ziekelijke gesteldheid van mijn geest; zij bevestigde mij dat ik juist had gedacht en tot dezelfde konklusies was gekomen dan de machtigste geesten der menschheid.
Men kan er zich niet in bedriegen, alles is ijdelheid. Gelukkig hij die nooit geboren is. De dood is beter dan het leven. Men moet zich van het leven ontdoen.
F. Domela Nieuwenhuis.
|
|