Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina 353]
| |
Uit:
| |
[pagina 354]
| |
Verleden Zaterdag zat ik daar zoo gerust in mijnen hoek te rooken en proefde gelukzalig uw garsten, baas, uw garsten dat ik niet nalaten kan te prijzen... 'k Had geen goesting om te luisteren naar wat in uw lustige groep, aan de ronde tafel, werd uitgekraamd... Mijn vrouw had me een kijfsermoen gehouden, en nu wenschte ik enkel, in afzondering, op mijn manier, te genieten van de avonduitspanning. 'k Heb zoo den heelen avond bedaard gezeten in mijnen hoek. Kwart na twaalven, ik was juist van zin nog een slaapmutsken te bestellen, kwam Doorke Vergult binnen. 't Is mijn gebuur, zooals ge weet, een plezierige gast, een rijk verkensbeenhouwerken, één altijd even goed gezind. Hij zag er nu maar mistroostig uit. In plaats van regelrecht zijn stoel bij te schuiven daar waar vreugde te rapen viel, kwam hij tegenover mij zitten met een echt lijkbiddersgezicht. Zijn pint bleef onaangeroerd, en zijn oliekop stoomde geweldig. Op den duur werd ik ook zenuwachtig, en, al heb ik als vaste gewoonte me nooit of nimmer ongevraagd in andermans zaken te mengen, ik kon niet anders dan vragen wat hem scheelde. Alvorens te antwoorden, goot hij zijn pint in één teug door de keel. Ik begreep nu wel dat hij niet ziek was, en mijn belangstelling werd grooter... Over ziekte en dood heb ik het niet gaarne, daar weet ik genoeg af, en mijn geduld schiet te kort als de vrienden in de herberg het op dit kapittel brengen. Rijke Sander, zei hij, want wij zijn zeer familiaar, Rijke Sander, 'k heb vandaag iets beleefd, waarbij mijn verstand stil staat! Watte, Doorke, vroeg ik? En Doorke, nog bedremmeld en verbouwereerd slokte een tweede pint uit, en begon te feziken. 's Morgens had hij met zijn vrouw en dochter druk de klanten bediend, terwijl de meid en de knecht hun ronde | |
[pagina 355]
| |
deden met zware vleeschkorven. De winkelbel rinkelde aanhoudend, de menschen kwamen en gingen, en het geld stroomde in de tooglade. Niemand had tijd om te verademen. Reesels worsten, stukjes gebraad, spek, karbonades, reuzel, verkenskop, ooren en pooten, hesp, verdwenen dat het een plezier was. Rond den middag werd het nog erger. 't Scheen Doorke alsof hij nog nooit te voren zooveel te doen had. Het volk stond tot aan de voordeur, wie bediend was had alle moeite om buiten te geraken, en de laatstgekomenen schoven ongeduldig op, preutelend onder elkaar om eerst geholpen te worden. Ge kent de wijven, niet waar, zij loopen op het laatste oogenblik, en zoo komt het dat zij nooit tijdig klaar zijn met hun keuken! - De beenhouwers zijn de slachtoffers dezer slechte gewoonte, dacht Doorke, keek onwillekeurig naar de deur, waarvan de bel nu zachtjes klingelde. Schuw en bedeesd schoof een klein meisken binnen, dat, vooraleer de verkensbeenhouwer het kon herkennen, reeds achter de wachtende vrouwen verscholen stond. Nog menigmaal ging de bel, de klanten wisselden elkander af, en dat duurde tot ruim een uur. Dan nam de drukte af. Moeder en dochter hielpen nu de laatste, wachtende vrouwen, terwijl Doorke in de ijskast keek, zag naar toog en kapblok, vlug narekende wat er verkocht was. Plots bemerkte hij, achteraf in den winkel tegen den muur geleund, het schuwe meisken. - Kom, poezeken, wenkte hij, g'hebt uwe beurt laten voorbijgaan! - Ja, Doorke, zoo'n kind wordt terzijde geschoven door de grooten, meende moeder-de-vrouw. De blauwe kinderoogen gluurden angstig rond, dwaalden van moeder naar dochter, van Doorke naar de laatste klante, die traagjes het weergegeven pasmunt opnam. | |
[pagina 356]
| |
Langzaam kwam het meisken van den muur naar den toog, aarzelend en schuw. Dat kind doet vreemd, dacht Doorke. Terwijl de vrouw eindelijk naar de deur drentelde, fluisterde het iets onverstaanbaars. - Spreek luider, kind, verzocht de dochter. Nogmaals keek het om, zag de vrouw buiten, en nu prevelde het zachtjes: - Voor een halve sou vet, als het u belieft, madame, en het schoof het nikkelmuntstukje op het marmeren toogblad. - Watte, vroeg Doorke verbaasd. - Dat verkoopen we niet, weigerde de dochter. - Och, als het u belieft, bedelde de kleine haast grienend. 't Was doodstil in den winkel. Doorke en de vrouwen stonden besluiteloos, elk met eigen gepeinzen. De angstige kinderoogen stonden betraand, schenen te bidden. Rond den kleinen mond trokken zenuwrimpeltjes die den ingehouden smart verrieden. Het raafzwart haar hing in losse krullekens rond het mager gezichtje, rond het bleek-grauw armoegezichtje. Het scheen ongeveer negen jaar oud, kwam amper tot aan den toog, maar scheen zich nog kleiner te willen maken, door vrees en schaamte bemeesterd. Het katoenen kleedje leek tot op den draad versleten, en de houten blokskens waren met reepelkens blik gerepareerd. De dochter herinnerde zich eerst dat dit kind vroeger regelmatig in den winkel kwam. Het deed zoo aardig beleefd, was immer zoo proper, alhoewel alles van armoe getuigde. Zijn klompjes klonken zoo lustig op den vloer, en de vinnig-blauwe oogen konden schalkachtig lachen. - Ge kwaamt hier vroeger vleesch halen, weifelde zij. | |
[pagina 357]
| |
- Ja, knikte het meisken. - En nu... niet meer? - Neen!... - Waar gaat gij nu, vervolgde Doorke die nu het woord nam. De zenuwtrekjes rilden scherper rond de mondhoeken, de tranen parelden van de wimpers, en heesch-snikkend stotterde de kleine: - W'eten nu geen vleesch meer!... Doorke zag naar zijn vrouw en dochter, vluchte dan plots tot aan de deur, waar hij op de ruit begon te trommelen. De vrouwen zijn in zoo'n oogenblikken beter dan de mannen, sterker en verstandiger. Doorke werd iets vreemds, iets onbekends gewaar en trommelde luider. 't Was zoo simpel-wreed, dat het hem verbijsterde. Wel kreeg hij soms klanten die hem uit armoede afzetten. De beenhouwerin plaatste het kind bij zich op den toog, suste het, streelde het, vaagde de tranen weg. De dochter leunde op den toog, het hoofd in den rechterhandpalm, onthutst. In de stilte klonk Doorke's getrommel en het gesnik van de kleine. Stilaan begon een straalken hoop te lichten in de kinderoogen. - Och, madammeken, als 't u belieft, bedien me maar voor eenen keer... ik heb het geld toch bij... ik kom niet ‘poefen’Ga naar voetnoot(*)!... - Maar waarvoor moet dat vet dienen, kind? ondervroeg de vrouw. Een roode blos verscheen op het armoesmoeltje. Het dutsken prevelde nauwelijks hoorbaar: - Och, madammeken, 't is voor de patatschillen... Moeder kookt ze... maar wij kunnen ze zóó niet eten... | |
[pagina 358]
| |
vader en moeder wel... maar wij met ons zessen niet... en vader is zonder werk... Och god, och god, madammeken lief, geef toch voor een halve sou vet, gerief het maar!... Dat heeft Doorke me verteld. En wij die dachten dat zoo'n ellende maar alleen in de boeken beschreven stond, nooit voorkwam in de werkelijkheid, in het rijke Antwerpen! De beenhouwerin heeft wat spek en vet ingepakt, een beenhouwerskorf gevuld met aardappels en brood, en is met het kind aan de hand naar het arm huishouden getrokken. Wat zij daar zag valt niet te vertellen. De man was lang ziek geweest, in 't gasthuis gelegen, en, eindelijk genezen, geen werk kunnen vinden. 't Is slechte tijd aan de dokken. Vragen deden zij niet, alles wat waarde had was verpand, en zij leefden nu maar van de karweikens die de vader mocht opscharrelen in dit dood seizoen. Dat waren nu schamele armen, tobbers te fier om te bedelen, die stilaan, heldhaftig zich lieten verhongeren. - Maar, madame, ik weet niet wanneer ik dat alles ooit zal kunnen betalen, leen het liever niet, jammerde de vrouw, triestig kijkend naar jubelende kinderen die de eetwaren beloerden, en steelsgewijs aan het brood pulkten. - Madame, laat me werken om het te verdienen, smeekte de man. - Maak nu maar gauw vuur en kook eten voor de kinderen, weerde de goedhartige beenhouwerin zich, en gij man, kom gij straks maar eens bij Doorke, die zal wel een karweiken voor u vinden. Doorke en zijn familie hebben niet kunnen eten. Zelfs meid en knecht hadden de krop in de keel. De arme sloeber, een reus van een vent, is spoedig gekomen, zeer | |
[pagina 359]
| |
links en beschaamd. Doorke om hem aan het werk te helpen heeft zijn kelders laten herkalken, hout laten kappen... Dit voorval had Doorke ontstemd, en belette hem 's avonds in den gezelligen kring aan de ronde tafel plaats te nemen. Toen hij mij alles verteld had, schreide hij als een kind, en ik moest me sterk houden, al heb ik veel gezien en beleefd!... Het klein meisken met zwart krulhaar stond me zoo levendig voor den geest, ik verbeelde het me schuw, achteraf in den winkel, wachtend tot het alleen zijn zou, het hartje kloppend, hopend en vreezend, de oogen beurtelings gericht op de lekkere, verleidende vleeschsoorten, en op de eigenaars. Om Doorke te troosten heb ik nieuwe glazen besteld, hem aangespoord te drinken, en weer doen vullen. Wij hebben gezopen als tempelierkens tot we elkaar niet meer herkenden achter de dampwolken onzer pijpen. En Doorke heeft keer op keer dezelfde historie verteld, zonder dat ik dacht aan den zageman! Ik zou niet durven beweren dat ook mijn oogen niet vochtig waren. Met een beetje gewetenswroeging heb ik me ook herinnerd dat ik menigmaal lastige bedelaars verjoeg, overtuigd dat wie niet te lui is om te werken zijn kost verdient, en daarbij dat de weldadigheid overhoop zorgt voor de sukkels, ouden en gebrekkigen. - Mieken, geef me nog een beker! Overdadig vol zijn we naar huis gestrompeld, zeer zat en toch helder van hoofd. Ik heb van het kleine meisken gedroomd, het bedelde langs de straat in den avond. Ik joeg het moedwillig voort, en in de blauwe oogjes schemerden tranen. Bibberend van koude, schuw, als een geslagen hondje, liep het voort door den regen, langs de muren. De zwarte krullen waren nu zwarte staartjes, het | |
[pagina 360]
| |
hoeste en de blokskens klepperden op de steenen. Op zijn drempel stond Doorke zijn pijp te rooken, en hij streelde het kind, nam het mee in de warme huiskamer... 's Anderendaags heb ik alles aan mijn vrouw verteld die, - vrouwen hebben meer medelijden -, oogenblikkelijk Madame Vergult is gaan opzoeken... Wij hebben immers geen kinderen... zij wil nu voor het meisken zorgen... Maar sinds Zaterdag zit me iets wonderlijks in den kop. 't Is niet rechtvaardig in de wereld... We kunnen niet allemaal evenveel hebben, 'k ben geen socialist... maar dat er menschen, ja kinderen, niet te eten hebben dat kan er niet door... dat vinden de beesten nog... de visschen in het water... de honden op straat... Werken willen en geen werk vinden... 't is om beestigheden te doen... Ik Had daar nooit op nagedacht, ik had altijd werk, altijd mijn dagelijksch brood en toespijs, ruim toespijs... Er hapert iets in de wereld, alles is niet zooals het zijn moest... Ik begrijp dat er ontevredenen zijn... wie nadenkt wordt ontevreden... Er mogen geen kinderen gebrek lijden!... Als ik op de brug sta van het schip dat ik moet buiten of binnen loodsen, als ik het water hoor klotsen, de stoom hoor fluiten of proestend door de lucht scheuren, de schroef hoor malen in den stroom, even het witschuimend sop van het vaarwater nakijk, blik in de bewolkte najaarslucht... dan komt onwillekeurig, onverbiddelijk die vreemde bekommernis... 's Nachts loer ik naar de sterren en lichtbakens, of enkel naar de oeverlichten als de hemel bewolkt is, en dan gaan mijn gedachten naar huis, waar het kleine meisken woont bij mijn vrouw, het kleine meisken dat me zoo lief kan toelonken, zoo aanhalig is... Doch ik, een dikke, een oude eerste-klas-loods, ik ben ontevreden over het leven... en Doorke de verkensbeen- | |
[pagina 361]
| |
houwer is het ook!... 't Moet anders worden... beter... maar zij die prediken dat het veranderen moet zijn gewoonlijk onbetrouwbare gasten, baatzuchtigen... Wat denkt gij hierover, baas, gij die door vele waterkens gezwommen hebt?... Ik suf, wik en weeg, kom tot geen besluit... en toch hebben Doorke en ik iets begrepen!... Ja, wij beseffen nog andere onrechtvaardigheden!... Mieken, beste meid, geef me nog een pintje, laaf een dorstigen loods en win alzoo den hemel!... Hoort vrienden, hoort hoe het waait!... De regen stroomt en klettert... 't Is beter binnen dan buiten!... Gelukkige loodsen die aan wal zijn!...
Lode Baekelmans. |
|