| |
| |
| |
Zonnegedaver.
III.
Eens gingen ze getweeën bij de wallenpoorte langs de uitgesleten steenen trapkens naar omhooge, daar de schilder Carlos hen gevraagd had naar zijn atelier te komen.
‘Nu dat ge toch van trouwen spreekt’ had hij gezeid, ‘kunt gij eene schilderije komen kiezen’ en hij had Helene eens gestreeld op heure kake.
Eerst hadden zij erom gelachen maar daar hij elken keer zijn vraag hernieuwde en niet af en hield waren ze besloten er naar toe te gaan - want Carlos was een der geregelde bezoekers van ‘De Gilde’. - Hij kwam daar elken dag schier met zijn beide groote honden eens naar toe, en als Helene 't bassen hoorde op de strate meende zij alreeds zijn blozende gelaat te zien, zijn knevel en zijn vreugdewekkend wezen, alsook het klapperen van zijnen kiel die veel te breed was en nogthans met zooveel smake werd gedragen en waaruit den rooden zijden zakdoek met een puntig hoekje waaide.
Carlos was als van den huize in ‘De Gilde’ en z'en dierven niet meer weigeren hem die voldoeninge te geven.
Hij woonde met een raren vent bij hem en deze leefde schier op al de doeken van den meester. Seppe, was zijn name, anders dan den dezen had hij zelve nooit gekend en Seppe was ook met zijn eenige welklinkende benaminge te vreden.
| |
| |
Het was een eendelijken langen kerel, afgemagerd en verteerd met groote ruwe pezen op de armen en de beenen. Hij had al vastgezeten, ginder verre, o zoo vele keeren, daar hij langs de straten liep, en z'hadden hem doen dwangarbeid verrichten. Maar ginder hadden hem de kameraden vele wonderlijke dingen ook geleerd. Hij kon nu snekkeren; het palmenhout tot mooien vorm bewegen, uit eikenschors een toeveel schoone dingen maken, uit beenderen de liefste ornamenten snijden, er doosjes mêe bezetten als ivoor zoo mooi, ook wel eens liefelijke poppekloefkens maken en kettingen van peerdshaar donkerzwart gelijk zijn oog.
Hij had een Christuskop, een hoofd, verfijnd, verteederd, scherp in alle zijne lijnen, en zoo diep geteekend door het lijden. Zijn blikken waren droomerig en droef, zijn lokken zwart, zijn wezen beenderig en mager en zoo vele bleeker schijnend door den ravenzwarten baard die treurig en armoedig zakte op zijn hart.
Zoo leefde hij ten allen kante in 't geborstel van den meester. Was 't dat hij met een bende magere honden leurde langs de markt ofdat hij in een kerkportaal te wachten stond, te bidden en te droomen; of volgde hij gebogen een begrafenisse langs de straat, of doolde hij, wie weet het waar langsheen de oude gevels van de stede; 't was Seppe toch, 't was altijd Seppe hier en overal, in ieder doek bijkanst, in elke teekeninge van den meester.
Helene kende hem zoo goed en George en kon hem niet bezien of 't werd hem zwaar te moede. Maar Carlos had hem ook alreeds zoo roerend voorgesteld. Zoo stond hij in die eendelijke bende landverhuizers; zoo was hij de verongelukte van dat ander doek, die paarsche groote schilderije waar hij heengedragen langs den dalenden | |
| |
gekalkten muur werd, nevens 't onheilspellend doode water.
In Seppe lag de treurigheid, de droeve stemminge der ziele in de grijsde dagen van October, en den opstand van den meester.
Zoo kenden zij een wonder doek. Het was een valen avond met dreigend onweer aan de kim en onheilbrengende vervaarlijk grauwe duisternisse in de leegte. Daar in de diepte lag de stad, de schrikkelijke raderende stad met honderden van logge rookende afschuwelijke schouwen van fabrieken naar den hemel. Een enkele schimme stond er op den berg, éen lange rilde, magere gestalte op de hoogte. 't Was Seppe in zijn blauwen kiel, de haren en den baard verwilderd en gestreuveld in den wind en met den vuist gebald en dreigend uitgestoken naar de leegte.
Al 't menschen moordende gedoen, al 't vloeken van het leelijke gedrochte werd in deze vuist gewroken. Het was een schreeuw van opstand, van herwording, van herleving in het komend onweer aan den horizont, het was 't gebulder van ontwaking en bewust zijn, van vervloeking en vermalledijding op de stede.
Ha, Carlos had daarin den hoogen toon bereikt; het harte niet alleen van deernis en van medelijden doen verkrimpen, maar hooger had hij het in woede en in stormende gehamer opgezweept en als een kreet, een wijde zegekreet van vrijheid en ontslaving in de eerste donderslag doen dreunen.
Zoo gingen zij al peinzend aan den meester en zijn roerend, vaak bedwelmend werk, en als ze bij hem binnenkwamen stond er hun het allergunstigste onthaal te wachten. Hij bracht hen voor zijn doeken en hij riep zijn groote vreugde uit.
| |
| |
‘Ha, George en Helene, dat is wel van u, ik ben er toch zoo blijde om!’ en uitgelaten sloeg hij op hun schouder en liet hen naar zijn laatste doeken kijken.
Het venster stond geopend en de avondzonne daalde wijd, en blekkerde in koperroode glorie over 't golvende bedoomde land van Vlaanderen henen. Omleege lag het water van de wallen met de groene nenuphars en in de gerren van de steenen damming groeide 't mos en 't wilde gers dat zinderende trilde door den wind bewogen. De zwanen dompelden op 't groene water en de ringen en de kabbelingen schemerden in 't avondlicht. Ver aan den overkant te midden eener weide lag een oude vesting met heur witgekalkte muren en met groene zoden gers erover, badend in het zonnelicht, en hier en daar de bruine beesten staken rekkende den hals naar voren, en met kwijlsel aan de muile beurelden ze langen tijd hun hunkerende tale in den wijden avond uit.
De zwepe kletste; deur de slieten ging de tocht al kwispelsteertend en al speiërend en spetterend dat 't water hoog in zwalpen, zwiepend naar de heete balgen spoot, en het was een wellust om 't aanschouwen hoe de zon heur schoonste kleuren vaagde deur den doom. Ze daalde langs de bergen ginder verre en ze laaide langs de muren van de wallen, en ze schemerde weldadig in de werkplaats van den schilder, en ze viel hen allen als verblindend in 't gelaat.
‘Hoe schoon, hoe schoone, jongen!’ zegde Carlos; en de beide armen kruisend, zag hij 't henengaande licht in hevige geklater langs de plooien van zijn blauwen kiel bewegen.
‘Zie hoe 't al leeft, en hoe de zonne zich als allerfelste kolorist doet gelden’ juichte hij ‘en hoe 't al schoon | |
| |
in éene heerlijkheid nu vloeien gaat van licht en wonderlijke kleur...’ Ha 't is uitbundig, 't is éen jubeling van weelde! - ‘George, Leentje!’ riep hij als verteederd, en hij stond nu in hun midden en hij strengelde zijn armen om hun teere schouders heen.
Zoo stonden drie gezichten aan het hooge venster, glimmende van zonneglans. Daarachter strekten zich de daken, de gevels en de torens van de oude stad. Hier waren 't grijsde muren, daar groote grauwe steenen, en hiér en daar het hevig blinken van een roode pannendak er boven; en hooger, hooger in den ruimen kalmen hemel spitsten zich de kerken met haar zuiveren gothieken bouwtrant en haar ogivale schoonheid naar de lucht en zwaarder, grootscher, alles overheerschend, hief de Halle er heur machtige gebouwde torre naar omhoog.
Ze waren in het midden van het atelier gekomen en toen hoorden ze gelijk een doffen zucht die uit de deemsteringe kwam; ze keken ondervragend naar den meester. Hij spande al de vezels van zijn wezen en toen liet hij het verteederen en plooien tot een goeden lach. ‘'t Is Seppe’ zegde hij ‘Christus na de nederdalinge van 't kruis.. hij heeft al liggende een uurtje voor model gediend en is in slaap gezonken... hij was zoodanig moede, vijf, zes dagen had ik hem niet meer gezien... Zoo keert hij somtijds naar de kameraden, slentert langs de bane, slaapt ieverts in een schure 's nachts, en als de honger hem te veele plaagt keert hij wel eens weere; maar de wijde hemelen, de boomen langs de wegen en de sterren ginder boven boeien hem zoo zeer, hij kan geen weke op dezelfde plaatse blijven. - ‘Zie,’ zegde hij ‘zie hoe die moede borst al hijgend naar omhooge keert en nederdalend valt en zakt gelijk als in een holte.’
| |
| |
Ze keken; wat een aardige verschijning daar omleege in de halve deemstering. De vent lag schier geheel en gansch ontkleed, de eendelijke armen naast het vale lijf gezonken, den baard waarin den weersching van het venster glom, in paarsche blekkeringe langs de beenderige borst, en om het hoofd de zwarte lokken golvend langs het wezen. Allomme rond hem lag het opgehoopt met kleedsels, mantels, diepgeplooide en deureengevouwen wandgewaden; hier stond nog een palet met bonte kleurenspeiering besmeurd, ginds lagen borsteltjes en buisjes deur elkander glimmende van verwe.
Een ander venster stond geopend langs den achterkant van 't huis. Beneden was 't Begijnhof met zijn grooten kalen koer, zijn oudjes, slenterende langs de witgekalkte muren, zijn liefdezusters met de wijde kappe over 't hoofd, zijn grooten Christus in het midden van den muur, zijn Lieve-Vrouwe-beeldeke met 't eeuwig-brandend lampke, en over alles heel den goeden zomeravond uitgespreid. Daar zong het klokje wonderzoet, daar streek soms langs den gevel het gevedel van een oude muzikant die in de naaste strate voor zijn openstaande venster speelde. Daar klom er deur de stilte, tot het reuzelend geruchte toe, der boutjes van de spellewerksters naar omhooge; en in die goede vrede, in dat zalige geruisch als bij het zingende gekabbel van een rustig vloeiend beekje, scheen nu alles kalm en rustig ingeslapen.
Ze hadden heel het werkhuis afgezien en er een schoone schilderije van het oude stedeke gekozen. De meester deed hen uitgeleide en hij drukte hen ontroerd en blijde nog de hand, en met den arme om heur slanke leest gesloten, ging George naast Helene langs de stille wandeldreve van de hooge wallen voort, en diepe daar beneden | |
| |
in de deemsteringe van het water, dreef er tusschen 't riet een groote blanke zwane.
| |
IV.
Nu was het peerdenfeeste. Uit Vlaanderen kwamen de dieren, den pronk en den tooi van het land. Langs alle wegen en uit elke strate, onder 't beiëren der trippelende tonen van den toren, zonder vlagge, zonder wimpels thans, nog immer toch dezelfde schoone beesten daar de vaderen eens mede naar den tuindag en de gildefeeste togen. Ze kwamen aangedraafd, de hoeven en de manen blinkend en den steert gevlochten met een kleurig lintje in het haar, en ze brieschten soms en hinnikten met schuddelende neuze en met zinderende flanken, en ze rinkelden en kletterden de ijzers op de daverende straat. Allomme blonk den blauwen kiel, den bonten halsdoek van de ruiters en allomme was er vreugde, was er uitgelaten doeninge en leven langs de baan. Ze brachten er de weelde van het land, de stoere sterke kracht waarmede ze het ploegallaam al gletschen deur den vetten akker voerden, en waarmede ze den grond doorkneedden en bevrochten, en op tijd en stonde vaardig mieken voor 't ontvangen van het reuzelende wijd-uit-eengegooide gouden graan.
Als kachtels hadden ze gehuppeld en gedraven in de weide, deur de vlakte, in de slieten, bij het beurelende vee, en als jonge blijde peerden hadden ze des zondags met de boeren preusch en pronkend uitgereden in een wolke stof en eerde, en in dolle wilde doening over't ruime rijke land.
De peerden, Vlaanderens peerden, wie er eerbied had en fierheid voor zijn streke vond ze schoon, en de | |
| |
ruiters met de handen laaiden stille langs de manen en ze sloegen dat het kletste op de zinderende huid.
Eén feeste was het, éene heerlijkheid, éen deugdelijke leute voor de oogen! De zonne speiërde in dreelende gedaver langs de strate en de oude stad beleefde weerom dagen van geluk. 't Geruchte klom van uit te verte, en de gouden sperkels vlogen en de hengsten brieschten luide dat het helmde deur de lucht. De hemel was eén blauwe ruimte en de duiven vlogen vlerkend deur het feestelijke licht.
George en Helene, voor het heengaan als ze trouwden zagen uit ‘De Gilde’ beiden nog een onvergetelijken dag.
De stede had heur oude, rijke, alomvattende leven weere en de Halle scheen te pronken en te prijken in het ruim. De beiaard belde, dravend huppelden de peerden ofwel kletterden voorbij hun in een dreunenden galop. Muzieken speelden, tochten van fanfaren en van harmoniën in het blijde helmen van een zonnig festival.
Al leven was het en bewegen, àl doening en bedrijvigheid.
Ze zaten bij elkander, dichte nevens een, heur handje in zijn hand gesloten.
Soms keek hij in heur oogen en dan voelde hij de komste van hun beider zielefeest. Ze zouden ginder zoo gezellig en zoo teeder samenleven, ze zouden er de schoonste wandelingen doen en in de stilte van den avond zou ze hem de wonderlijkste roerende sonaten spelen. - Ofwel nog, dacht hij, van Benoit, die ruisschende legende van 't kasteel van Harelbeke.
‘Helene, zult ge mij die dikwijls laten hooren?... O daarin voel ik heel mijn landeken, mijn kostelijke tale en mijn volk!’
| |
| |
Ze loech en noemde hem een dweper. ‘Ik heb u altijd zoo gekend en zal u altijd zoo bewonderen, mijn goede droomer.’
‘'t Is ook het beste van mijn leven,’ zegde hij, ‘een boek, een melodij, een lachje van mijn Leentje kan me zoo ontroeren!... Kom’ en hij zoende haar ‘ge zijt zoo wondergoed... Vindt gij de laatste dagen ook hier in ons stedeke zoo schoone?’
‘Waar 't niet om u, het wekte weemoed, George, al deze vreugde, al die muzieken thans.’
‘Wij zullen ginder samen zijn, geheel alleene, met de bloempjes van de heide, met de wolken, met den hemel, met ons opperste geluk!’
Wat was ze schoone met heur zwarte haren, glad gestreken, met heur donzig blanke halsje, lichtelijk ontbloot. Hij voelde heel de jeugd in haar, het blijde borrelende leven, en als heur mondje monkelplooide tot een teeder lachje toen zag hij hoe heure oogjes klaarden van tevredenheid en lust.
Naast de kamer waar ze zaten rinkelden de glazen, dronken er de boeren bruinen Roeselaerschen godendrank en luidruchtig klonk hun tale en ze welfde langs de balken van het oude gildenhuis. Deur de ruitjes van de ramen viel de volle zonneweelde en ze blekkerde geweldig deur de groote kamer heen. De peerden, buiten in de straten, blakerden van zomerlaaite en ze kwispelden de steerten, en in huppelende sprongen dweerschten ze het oude plein. De knape soms er neven met den teugel naar omhooge deed de beeste weg en weere draven langs de markt en gedurig klonk het kletsen en 't gekletter van de pooten en het vier sprong uit de steenen als in gensters naar omhoog.
| |
| |
Zoo ging de dag, een hunner laatste dagen in het oude stedeke allengskens henen; de avond kwam, ze wilden nog een wandelinge doen en gingen naar de veemarkt waar een luchtballon werd opgeblazen en vaardig bijkanst, al gereed stond voor de groote reis. Alhier aldaar den eendelijken balg bewoog in 't koordewerk dat op den grond aan kleine zakjes zand was vastgebonden; en als de avondwind die nu was opgekomen allengskens heviger en sneller deur het kleine straatje langs de Halle blies, bewoog het wiegelend gevaarte of het elken stond zou vallen en er heel de menschenmassa zou begraven.
Een menigte van duizende en duizend lieden stond te wachten tot de ure dat hij zwaaiend op zou stijgen en ze keken naar den hemel, naar de sterren, waar hij varen zou alginder zoo verschrikkelijk, zoo hoog, en opeens een kort bevel klonk, eene zinderinge door het volk, een drummen deur malkander om de laatste voorbereidselen te zien, een zwaren aanvang van muziek en van geweld, een monstertuig dat zwaaide boven aller hoofden, en dan een ruisschende geroezemoes dat uit de menigte voorbij ging in den wentelden wind, omhooge, recht den toren, Sinte Pieters hemelhooge, op den toren, kleine lichtjes, wuivend, juichend schreeuwend volk, en al hooger, altijd hooger langs de klokken, schuins de daking, rakelings bijkanst den hane, zwaaide 't-schuitje en 't gevaarte monsterachtig door het ruim.
Helene rustte dichte tegen George. Zij hield geheel en gansch bijkanst alreeds den adem in, zij huiverde... was het den koelen avond... was het de vreze voor de menschen die ginds hooge zwierden door de lucht? Z'en wist het niet.. ze zag de lichtjes nog een allerlaatsten keer op Sinte Pieters toren, ze hoorde nog den beiaard | |
| |
bengelen en spelen ginder boven in de nachtelijke rust, en ze drukte George op den arme, zag hem diepe in de oogen en al huiverende: ‘George, George’ zegde ze ‘allichte wordt het nu ook onze beurt.’
Oscar Six.
('t Vervolgt.)
|
|