Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina 30]
| |
De eerste volgelingen van Loy den Schaliedekker en dezes onderhoud met Luther te WittenbergGa naar voetnoot(*)De goedheid zonder voorbehoud, de wellust aanzien als een van haar uitdrukkingsmiddelen, 't is te zeggen de wellust steeds ondergeschikt aan de weldadigheid en aan de liefde, het zingenot zonder geweld, zonder willekeur, zonder dwingelandij, voortvloeiend uit de wederzijdsche toestemming der verliefden, moest ten grondslag liggen aan den godsdienst der ‘Loïsten’ van Antwerpen, zooals dit ook het geval was geweest met de ketterij der ‘homines intelligentiae’, der ‘potsenmakers’, der ‘Picarden’, enz., enz. Hoe ongeletterd hij ook was, verkreeg Eligius Pruystinck een groot aanzien bij zijn geburen en in zijn omgeving, door zijn uiterlijk, zijn gracie, zijn ronde doenwijze en zijn gebloemde woord. Na de zaak der Augustijner monniken, de eerste te Antwerpen gevestigde volgelingen van Luther, omhelsd te hebben, na hen gediend, verdedigd en op allerhande wijzen te hebben geloofd, duurde het niet lang of hij wekte hun kwaad vermoeden door zijn buitensporigheid, zijn zinnelijkheid, de vereischten van zijn temperament. Meenden zij niet hem te moeten waarschuwen tegen zijn liefde voor het leven om het leven? Noodwendig kwamen | |
[pagina 31]
| |
zij er toe hem te kapittelen en hem hun gemelijke moraal te prediken. Nochtans ging hij steeds met hen om, want de onverdraagzaamheid en de vervolgingen der katholieken maakten hen geliefd. 't Was rond zijn een-en-twintigste jaar, dat hij ongetwijfeld begon zijn eerste volgelingen te winnen, en onder deze waren zijn medebeschuldigden in het eerste proces, in Februari 1526, tegen hem ingespannen voor ketterij. Zij waren getienen. Een kronijk van dien tijd licht ons in over hun beroepen, maar zonder ze allen te noemen. M. Julius Frederichs, leeraar in geschiedenis aan het Atheneum van Oostende, ontleent volgende lijst aan dit document, in een zeer belangrijk werk, uitgegeven in 't Vlaamsch, over Eloy Pruystinck en zijn aanhangers: 1º een boekbinder, die zijn knechten had bekeerd tot de ketterij van den schaliedekker; 2º zekere Jan Schoelant; 3º de vrouw van Peter Frimotit of Formant: 4º de jufvrouw uit de ‘Tinnen Schotel’; 5º Rochus de Kelnere, droogscheerder; 6º Peter Barbier, de ‘taelspreker’; 7º Rut de Kousmaker; 8º Joos Blanckaert, die ziek was. Daar er van deze Loïsten geen spraak meer is na het proces van het jaar 1526 en de openbare schuldbekentenis, tentoonstelling en openlijke boetepleging, waarmee dit eerste proces eindigde, - mag men veronderstellen dat zij terugkeerden in den schoot der apostolieke, roomsche kerk. Daar hij steeds minder en minder op goeden voet stond met zijn vrienden, de lutheriaansche Augustijnen, besloot Loy naar Wittenberg te gaan om er Luther in persoon te spreken en zijn goedkeuring te verzoeken. Die poging doet ons veronderstellen, dat de jonge schaliedekker geen al te juist denkbeeld had van de hervorming door | |
[pagina 32]
| |
Luther gepredikt, en dat hij zonderlinge illusies koesterde, zoowel omtrent het karakter van den hervormer als over den kern van 't protestantisme. Die pantheïst, die versterkte epicurist die de onvervreemdbare rechten van het vleesch predikte, was verdoold geraakt toen hij partij koos voor de ergste moralisten tegenover Rome en het pausdom van de heidensche Renaissance. Hij was op een dwaalspoor en de gebeurtenissen gingen hem weldra overtuigen. Indien hij vervolgd werd en verontrust, zoo hij eindelijk ter dood gebracht werd door de papisten, toch werd hij eerst gehoond en in den ban geslagen door de protestanten. De kronijken hebben ons maar schamel ingelicht omtrent de reis van den jongen schaliedekker naar Wittenberg, maar als wij ons de handelsbetrekkingen en de verkeerswegen voorstellen die ten tijde zijner bedevaart bestonden tusschen Duitschland en Antwerpen, dan kunnen wij het tamelijk beknopte en onklare verhaal van den geschiedschrijver van Metteren aanvullen, en wij zullen Loy volgen van de eene kwartierplaats naar de andere, om zijn onderhoud met Luther bij te wonen. Onze man reisde ongetwijfeld met een dier karavanen van kooplui en hesse-voerlie, die zich weldra te Antwerpen een prachtig paleis met stapelhuis gingen bouwen, gekend onder den naam van Hessenhuis. De voerdienst tusschen Duitschland en Antwerpen had reeds een aanzienlijk belang verkregen, in dit jaar 1525 waarin deze reis plaats vond. Elken dag kwamen zwaar beladen wagens aan, vol zilveren staven, kwikzilver, bewerkt en onbewerkt koper, wol en glaswerk, bombazijn voor een waarde van meer dan zes-honderd-duizend kronen per | |
[pagina 33]
| |
jaar, pastel, meekrap en andere kleurwaren, salpeter, poppenkramerij en huishoudelijke artiekelen prachtig bearbeid, allerhande metalen, wapens en andere krijgsuitrustingen; Rhijnwijnen, hel van kleur, zegden de prospectussen uit dien tijd, en zeer gezocht in den handel, van uitmuntenden smaak, zeer gezond, gemakkelijk te verteeren en van dusdanigen aard, dat men ervan het dubbel kan drinken van andere wijnen, zonder dat hoofd noch maag eronder lijden.’ In de maand September 1516, waren, volgens 't zeggen der kronijkschrijvers, de Rhijnwijnen zóó overvloedig geweest te Antwerpen, dat men er uitmuntende kon verkrijgen aan tien liarden den pot. Loy herinnerde zich dat hij alle eer had gedaan aan het smakelijke vocht, al was hij toen maar zestien jaar oud; zekeren dag zelfs deedt hij het zóóveel eer aan, met drie zijner rinkelrooiende makkers, dat hun plengoffers een min of meer tragisch besluit kregen, waarop we de gelegenheid zullen hebben weer te komen. Van uit Antwerpen laadden de Hessewagens voor Duitschland juweelen en paarlen, drogerijen, safraan, suiker, engelsch- en inlandsch laken, fijne wollen, schoenen, tapijten, lijnwaden en potterijen van alle soort. Zooals men wel denken kan, was de karavaan, bij 't gaan zooals bij 't keeren, vergezeld van gewapende manschappen, reîters en lansknechten, ingelijfd, uitgerust en onderhouden, op kosten der Hessche kooplui of ‘Hansen’, want de wegen waren niet al te zeker en men had af te rekenen met de boosdoeners, en ook met de vreeselijke ‘jacquerie’ die de laten van heel Duitschland in opstand bracht tegen de edelen, hun verdrukkers. Loy, die ongetwijfeld enkele duitsche vrachtvoerders | |
[pagina 34]
| |
kende, door hen ontmoet te hebben, van af zijn leertijd, op de preeken der Augustijnen, werd gemachtigd zich bij een hunner karavanen aan te sluiten. Hij steeg te paard achter een der reîters, deelde den bok met een muilezeldrijver of strekte zich uit tusschen de koopwaar, onder de huif van den wagen. Voerlie en huurlingen, dik betaald, maakten goeden sier op kosten hunner patroons, heel den weg lang. De jonge Loy betaalde zijn inleg met liedjes of improvisaties, vol bekeeringszucht. Zijn reisgenooten, hartelijke, ruwe kerels, waren op verre na geen grimmige protestanten en Loy ontmoette onder hen levenslustigen en snaakschen naar zijn aard. De reis verliep als een romaneske droom, zonder ongeval noch tegenslag. Slechts een enkelen keer was de vreugdige stemming van de karavaan geslonken, en voelde Loy zich gegriefd tot in het diepst zijns harten: Te midden van een veld, langsheen de baan, bemerkten de reizigers groote musschenschrikken, wier uitzicht hen denken gaf en die niet anders bleken te zijn dan oproerige laten, door de troepen van den keizer uitgemoord en op paaltjes geregen, nadat de overwinnaars, uit smadelijke spotternij, zich hadden vermaakt door hen met lappen en vodden te omhullen. Arme drommels die aan de slachting ontkomen waren, vertelden het aan onzen Antwerpenaar. Voor 't oogenblik heerschte een soort wapenstilstand. De kasteelheeren en de boeren hadden Luther als scheidsrechter genomen. - Hoe gelukkig dat samentreft! riep Loy. Juist begeef ik mij naar den heiligen man. Reken op mij, ik zal hem uw grieven uitleggen, ik zal hem wijzen op de | |
[pagina 35]
| |
wreedaardigheden die ik hier heb bijgewoond. Uw goed recht is klaarblijkend. Waarlijk, te Wittemberg, zoodra de schaliedekker bij Luther kwam en deze hem ondervraagd had over zijn reis, wierp hij zich op als vertolker van den nood dier landslieden. Maar nauwelijks had hij zijn beschermelingen vernoemd of Luther onderbrak hem met een heftigen uitval tegen een gebroed dat zich schuldig maakte aan opstand tegen het burgerlijk gezag, ingesteld door God zèlf, en waarvan ieder goed Christen, bijgevolg, alles te verdragen heeft zonder te mopperen. Loy begreep terstond het nuttelooze van zijn tusschenkomst. Het onderhoud begon slecht. Het vervolg zou den weerdigen jongen volkomen inlichten omtrent den hervormer. Nochtans besloot hij het hoofdonderwerp aan te vatten, dat hem naar Wittemberg had gevoerd. Volgens de kronijken en de geschiedschrijver van Metteren meedeelen, zette de jonge Pruystinck zijn gedacht voor Luther uiteen, maar deze, eerst weigerend hem te antwoorden of met hem te redetwisten, stelde hem tegenover zijn ‘alter ego’, don Melanchton. Luther hoorde toe, schudde het hoofd, gaf, naarmate de jongeling zijn leer ontwikkelde, kenteekens van een ongeduld, dat hij steeds moeilijker bedwingen kon. Ongetwijfeld was hij ontsticht van af de eerste verklaring van den argeloozen libertijn. Wat hij, Luther, verweet aan het Babylonische Rome, aan de Groote Hoer, dat vond hij weer in de zondenbelijdenis van dien jongen eutheresiaste, nog naïef genoeg om zich op hem te beroepen en om zijn goedkeuring te komen vragen. Verbeelden wij ons nog eens de protestantsche moraal gevest op een strengen plicht, op een deugd van onthouding en ingetogenheid, van | |
[pagina 36]
| |
omzichtigheid en ontbering, op de breideling onzer zinnen en onzer dwingendste instincten, op het misprijzen en den afschuw voor de vreugde van het vleesch, - verbeelden wij ons die moraal in strijd met de eischen van dit vleesch, met de opstanden van het levenssap, met de dioniesische vervoering, verkondigd door dien jongen Vlaming. Luther en Melanchton dachten stellig aan een wedding, een uittarting. Ik betwijfel het sterk dat het onderhoud nog lang voortduurde. Ik verbeeld mij, op dien dag van Maart 1525, Luther zooals hij geschilderd werd door Holbein en baron Leys: glad geschoren, dik, met gal-tint, een kleur van bruin brood of van gekauwd papier, met plotselinge opwalmingen van ontstoken bloed; zijn gemelijk, zwartgallig humeur wisselt somwijlen af met aanvallen van onrustbarende goedmoedigheid, met triviale, liederlijke uitvallen, nog onrustbarender dan zijn zwijgen. Bij beurten gemeenzaam en koel, is de Luther der Tafelvertelsels, spotter en gekscheerder van zwaarhandsche geestigheid, gedubbeld met den Luther der banbliksems en der vinnige wraking tegen Rome en zijn neo-heidensche beschaving. Melanchton schijnt me zijn weerschijn, zijn schuchtere en gedweeë volger. Vóór hen, in reispak - herinneren wij ons dezen of genen jongen werkman door Leys gemengd onder zijn statige burgers, een of ander innemend wezen van 'n vogelvanger - iet of wat verslonst, rozig, levendig, kranig, luid sprekend en armzwaaiend, zich opwindend, meer en meer, bij elke bedaagde en bedachte tegenspraak van den doctrinairen Melanchton, staat Loy, dien de wichelaars eerst verzochten neer te zitten, maar die niet lang wachtte om zich weer rechtop te stellen, ongeduldig, | |
[pagina 37]
| |
koortsig, zich niet stil kunnend houden, bijna geneigd heen en weer te loopen door dit sombere, alhoewel witte, vertrek zonder versiering, zonder een beeld, zonder één bloem, zonder een kunstkleinigheid, zonder een glimlach. Nochtans was Loy begonnen zich zóó nederig, zóó onderdanig, zóó inschikkelijk te toonen als Luther zelf op den landdag van Worms. Van hier meen ik zijn roerenden aanhef te hooren: - Ik ben het, Meester, een onaanzienlijk Antwerpenaar, die van af zijn kindsche jaren de vriend was van uw groote vrienden de Augustijnen en die zelfs hielp, met de hulp van andere arme lieden uit zijn buurt, om hen te vestigen in onze goede stede. Nu kom ik tot U om, op mijn beurt, uwe hulp en uwen raad te vragen. Bij ons stellen de orthodoxen zoowel als de hervormden U voor als een vijand van den lach, van de vreugd, van versiering, van de schoonheid en van de streelingen. Maar zij vergissen zich ongetwijfeld, en vermits gij ons het goede woord brengt, kunt gij niet anders zijn dan de vriend en de bedeeler van al wat schoon en goed is in de natuur en in de menschheid. Bij die zinspeling op de schoonheid trok Luther een scheef gezicht dat stilaan overging in een vreeselijken grijns, naarmate Loy vervolgde met het roemen der smakelijke spijzen van het levensfestijn, waarvan wij gehouden zijn volop ons deel te nemen, op straffe van ondankbaarheid tegenover den schepper, onzen milden gastheer - ‘Er zijn geen andere zonden dan die van de kwaadwilligheid en van het egoïsme. Weg met de tucht die nutteloos ons arm vleeschelijk omhulsel pijnigt. Waarom de ziel verknagen bij 't kastijden van zijn lichaam? | |
[pagina 38]
| |
Waarom de deugd leggen in de verveling? Waarom gedachten van schande en onzuiverheid hechten aan den wellust, en de organen van 't genot en de voortplanting aanzien als smadelijk? Vergt de hemel zooveel van ons? En is dit geen lastering van het wonderwerk des scheppers?’ Melanchton weerlegde kalm en wijselijk, punt voor punt, die libertijnsche geloofsbelijdenis. De kleine antwoordde, hield stand. De geest van Bacchus sprak uit zijn mond. De andere werd bits, vleidde zich het lyrisme van den verrukte te verstikken onder zijn sarcasmen. Beiden spraken eindelijk tegelijk. Maar Luther stond op. Hij had er genoeg van, en zelfs te veel. De razernij overmeesterde hem zoodanig, dat zij hem de keel toesnoerde. Zijn saamgetrokken, jichtige handen betastten de tafel en zochten er ongetwijfeld den inktpot, dien hij eenige jaren te voren, in 1521, naar het hoofd smeet van den Duivel in persoon, die hem was komen tempteeren in zijn kluis van Wittemberg, waar men nu nog de zwarte vlek op den muur aanwijst. Niets onder de hand vindend om er dezen duivel met te steenigen, verbliksemde Luther hem met den blik. Het schuim kwam hem op den mond. Hij kreeg bijna de stuipen, zóó deed hij geweld om klanken uit te brengen. Eindelijk riep hij: - Ga heen, vervloekte onbeschaamde, weg van hier, want als ge de duivel niet zijt, dan hebt ge stellig den duivel in u! - Ja, ga heen! herhaalde de officieuse Melanchton, den indringer bij de schouders zonder heftigheid voortduwend tot aan de deur. Loy, deerlijk en woedend tevens, neergeslagen door het onheil en ontstoken door den opstand, bleef enkelen tijd | |
[pagina 39]
| |
verbijsterd staan op den drempel der deur, een van die diepe deuren zooals men er nog te Nurenberg ziet en zooals Dürer ze teekende. Dan verwijderde zich de kerkbanneling met groote stappen, de lucht inademend met volle longen en niet zonder zich meermaals om te wenden om een vuist te toonen aan het huis van den geestdrijver: - Ha, zoo is 't? gromde hij. De oorlog? Tusschen ons beiden dan! Des te erger, leelijke kap-over-d'haag! Ik zal, niettegenstaande uw banbliksems, voortgaan te zeggen wat ik meen en te handelen volgens mijn behoeften en mijn geloof. We herbouwden het tooneel zooals 't logischer wijze moest gebeuren. Zoo vreugdevol en versterkend als de reis van Antwerpen naar Wittemberg was geweest - de ontmoeting met de bij toestemming van Luther vermoorde ‘Jacques’ uitgezonderd - zoo doodsch was de terugtocht. En als Loy de schaliedekker nog zong en flikkerde, dan was 't om zich te paaien en zijn geest af te leiden van zijn ongeval en zijn ontgoochelingen. Wellicht herzag hij de ongelukkigen wier zaak hij zich vleidde door den nieuwen profeet in bescherming te doen nemen, en gaf hij verslag van de dubbele nederlaag die hij daarginds had geleden? Ik houd er aan hem in te beelden die arme lieden troostend zooveel hij kon door hen zijn geestdrift voor het leven mêe te deelen, door hen te brengen tot het bewustzijn hunner weerde en hunner schoonheid!... Het blijkt uit twee tot ons gekomen documenten, dat Luther aan Loy Pruystinck de eer aandeed in hem een groot gevaar te zien voor den waren godsdienst en de goede zeden. Onder den indruk van den weerzin dien de verklaringen van onzen schaliedekker hem hadden in- |
|