Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina 149]
| |
Brieven uit ParijsSoms droom ik dat het mogelijk zou zijn een dagblad te maken, dat niet voor doel zou hebben zaken te lanceeren en de laagste instincten van het publiek te vleiën, maar de menschen in te lichten over de beteekenis en de dracht van maatschappelijke gebeurtenissen en ze tot nadenken te brengen. Men zou daarin, naar 't aloud gebruik, ‘de ongelukken, misdrijven en rampen’ kunnen opnemen; maar, in stede hierdoor te trachten te voldoen aan de ziekelijke nieuwsgierigheid en de behoefte aan romaneskheid, zoozeer verbreid onder de simpelen en de onbewusten, zou men trachten te wijzen op den psychologischen of socialen zin van die kleine gebeurtenissen uit het dagelijksch leven, en er eenige gegevens uit af te leiden over de werking der instellingen en den aard der betrekkingen tusschen de individuën in onze beschaving. Wat al nuttige overwegingen zouden niet te maken zijn naar aanleiding eener misdaad die, deze laatste dagen, de parijzer bevolking diep heeft ontroerd: een man vermoordde, na gepoogd te hebben haar te verkrachten, de nog-kind-zijnde dochter van zijn vriend. Het feit op zichzelf is bij slot van rekening alledaags, en heeft alleen belang voor den psychiater: de monsterachtigheid zelve der misdaad duidt haar pathologisch karakter aan. De ziekelijke geslachtsdrift, tot een ongehoorden graad van heftigheid gedreven, is de oorzaak geweest van alles; de tegenstand heeft ze aangevuurd, van daar de verkrachting en, in de verbijstering die er uit | |
[pagina 150]
| |
voortvloeide, de moord. Zeker, 't is verschrikkelijk, maar niet meer dan de talrijke gelijkaardige gevallen waarin de mensch geheel overheerscht wordt door zijn instincten. Maar verwonderlijk is de uitbarsting van valsche gevoeligheid waartoe dit, van wege het publiek, heeft aanleiding gegeven. De dagbladen hadden zich natuurlijk op die zaak geworpen, hadden ze aan hun lezers opgediend en weer herdiend in al heur bezonderheden. Het goede volk werd ontroerd, al de vrouwen verteederden zich over het lot van het arme meisje; er waren, schijnt het, honderd-duizend personen aanwezig bij de begrafenis; de overheden dreven het gemis aan tact tot het zenden in korps van heel de school waar 't kind aan toehoorde. Iedereen vermaledijde den ‘sater’ en, toevoegend aan de openbare verontwaardiging, waren er journalisten die, om zijnentwille, de instandhouding eischten van de doodstraf, van wier afschaffing sprake is. Bij zulke gelegenheid winden de journalisten zich koeltjes op en spelen in de kaart der burgerij die hen betaalt; maar grievend is 't dat 't volk al zijn tranen en zijn meelijden verteert naar aanleiding van een voorval zonder beteekenis, terwijl 't zoovele ongelukken, veel diepere en die het rechtstreekscher treffen, te betreuren en... te wreken heeft. Over de duizende slachtoffers, aanhoudend gemaakt door het kapitalisme, en niet gemaakt in een aanval van dolheid, maar wel vrijwillig, voorbedachtelijk, uit winstbejacht, daarover maakt men niet zooveel lawaai en beroert men niet alzoo hemel en aarde! Die draagt men stil weg, zonder vertoon en zonder stoet en men vraagt niet de instandhouding der doodstraf om hun beulen te straffen. Wel integendeel: de lui die de werklie doen omkomen in de mijnen, liever dan hun vette dividenten wat in te korten door het uitvoeren der noodige werken, die zonder meelij | |
[pagina 151]
| |
de gezondheid knakken van hen die ze bezigen, liever dan een half ten honderd intrest te verliezen, - díe lui zijn geëerbiedigd en geëerd, zíj gaan als eerlijk door, zíj besturen de maatschappij, en zij eindigen met gehuldigd te worden als groote weldoeners en voorbeelden van deugd, wanneer zij aan weldadigheidswerken een deel verteren van de zoo schandelijk verworven fortuin. Onnoodig te zeggen, dat men nooit de kapitalen zou vinden, die noodig zijn om een dagblad te stichten waarin men dergelijke overwegingen neerschrijven kon.
In het laatste nummer van La Revue schreef Onésime Reclus - die met zijn broers Elie en Elisée niets gemeens heeft dan den naam - een artiekel over den vooruitgang van de fransche taal in België. De schrijver, die blijk geeft van ongelooflijke lichtzinnigheid en oppervlakkigheid, morst met wat vage statistieken, die een zeer geringe verhooging zouden aanduiden van het aantal Belgen die uitsluitend Fransch spreken; en hij eindigt met te besluiten, zonder anderen grondslag, dat de vlaamsche taal gedoemd is te verdwijnen. Merkbaar weet hij niets af van den innerlijken toestand in België, hij weet zelfs niet juist welke de vlaamsche en welke de waalsche provincies zijn. In een zelfden zin spreekt hij zich hierover tegen, zoodanig wankelend zijn zijn gedachten en is zijn pen overijld. Nochtans had hij niet ver te zoeken om zich te documenteeren: de aardrijkskunde van Elisée Reclus bevat een kaart waarop hij zich met één oogopslag kon inlichten en bevat daarbij een uitstekende brokstuk (dat hij wel gedaan had te overwegen) over den toestand der VlamingenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 152]
| |
Verre van te gelooven aan de vernietiging van het Vlaamsch door den vooruitgang van het Fransch in België, oordeelde Elisée Reclus dat de Vlamingen gelijk hadden met te strijden opdat hun taal in al de organen der maatschappij een gelijken stand met dien van 't Fransch zou verkrijgen. Hij drong daarbij aan op de gramaticale eenmaking van het Vlaamsch en het Hollandsch, niet verkregen door de overheden, maar vrijelijk door de volkeren zelven, overheen de grenzen. Men zou haast zeggen dat M. Onésime Reclus niets afweet van het feit, dat de Vlamingen zich kunnen verstaanbaar maken elders nog dan in België. Maar indien hij de waarheid zegde en zich de moeite gaf te studeeren alvorens te schrijven, inplaats van voorkomendheden te betoonen aan 't nationalisme van laag allooi, dan zou men zijn artiekel niet plaatsen aan 't hoofd der afleveringen - dan nam men het zelfs heelemaal niet op. Want zoo gaat het in dezen mooien tijd van vrijheid van denken, ‘in het wonderlijke tijdperk waarin we 't voordeel hebben te leven’: niets is gemakkelijker dan leugen en laster, schandaal en onzedelijkheid te verspreiden; maar waag het de waarheid te zeggen zonder voorbehoud, en gij zult zien dat geen uitgever noch belangrijk tijdschriftbestuurder, de kans willen loopen door haar in opspraak te komen, en gij zoudt genoodzaakt zijn haar zelve te drukken, zoo gij er de middelen toe hebt. En dan nòg zou niemand haar lezen.
Jacques Mesnil.
Parijs, Maart 1907. |
|