| |
| |
| |
Ondergangen
XI.
De ziekenkamer moest 's nachts donker zijn. In de eerste nachten had zuster Anna licht aangehad, een smal lampje, dat z'ne schijn aan 's mans kant afdekte, en over hare handen alleen licht gaf, waarbij ze werken of lezen mocht. Maar de zieke in zijnen overspannen last verzocht haar het licht uit te laten, want hij kon niet nalaten er telkens naarheen te kijken, en dat hield hem de slaap uit. Zij stak na dat verzoek geen lamp meer aan, en ook dat stille toegeven verbitterde den man. Wel gewende zij zich één gordijn in de kamer open te laten, ook als 't dag werd, daarover wilde dan de man niet klagen.
Nachten dóór-en-dóór zat zuster Anna in stil-zorgzame wacht. Temet enkeld gestoord, wanneer de man zijn noodeloos: ‘zuster - - - - zuster’ riep. 's Zomertijds, bij 't vroege lichten van den dag kon zij lezen of handwerk doen, niet in het donkere nachtgetijde. Dan zat ze maar, werklooze handen in haar schoot, en ze dacht alweer eens de gewone dingen na, hoe hun gezin uiteengebroken was door vaders dood en de afgedwongen verkoop van den molen. Daarna: moeder verminderd, dood; Kees weg - - - - Johanna zonder baat tobbende in haar min, nederig leven - - - - Liesebeth den verdorven weg opgegaan. Zelve had zij veel zorg voor haren verouderden dag, dat ze niet | |
| |
verdervoort kon - - - - ze voelde zich nu al vaak zoo moew - - - - en het oudste meisje van Johanna, dat teringziek naar Hellendoorn moest, kostte meer dan voor haar mìsbaar was.
Met stil kijken staarde ze over het Park. Ze was dannog blijd, dat de zieke-woning dàar lag met dat ruime uitzicht. De vijver in gladglas spiegelen 's zomermorgens, de boomen grijs berijpt in winternacht, daarvan behield zij geheugen, droef en schoon.
| |
XII.
Het regende dien herfstmorgen geluideloosdun, mistend uit mat-lage lucht, toen zuster Anna moew na een moeilijken nacht, het ziekenhuis uitkwam. Ze keek naar het naaktgetakte park, treurig vervaald, en naar de vale lucht daarboven ontkleurd. Dan door triestige straten thuistoe. Ze liep langzaam op, telkens of ze van zelve zou blijven staan, en dan opzettelijk voormoest. Haar denken was suffig-moew: het meisje van Johanna ging slecht... er moest geld wezen voor verderdurende verzorging, en Liesebeth zeide, dat ze niet bijbrengen kon, daar ze ouder wordend, minder gewaardeerd werd.
Ook ging de zieke man tot-der-dood-toe achteruit; zijn verstand raakte aangetast, zoodat hij dagen, nachten, door-en-door, ontzinde woorden ijdelde. De verpleging werd daarmede zoo moeitevol.
Zij rilde, de zuster, in haar dun-zwarte kleeren, zwaarbedropen van regenmist, en er was eene doffe treurigheid in hare gedachten, onderwijl zij de Gracht beschreed, leeg met den somber-vroegen dag.
Toen zij in hare woning kwam vertelde het dienst- | |
| |
meisje, dat er nu al eene dame op haar wachtte, en toen zij in haar vertrek kwam zag ze dat 't Liesebeth was. Zij zagen naar elkander, toen sprak deze:
‘Dag Anna... hoe gaat 't met je?’
Ze was zóó verschrokken, Anna, hare oogen zwiemelden dof, en ze wilde vragen, wat de andere doen kwam. Maar ze beet dat terug, zoodat ze zeide moeilijk-af:
‘Goed... gaat 't je óók goed?... ik kom uit mijn verpleging...’
‘Ben ik moei, dat je misschien slapen wilt? Dan kom 'k vanavend nog wel terug, als je maar zegt: hoe laat... zie-je, ik wou graag met je praten’...
Ze sprak zéér nerveus, Liesebeth, ze sloeg met hare garen handschoenen telkens op haar ééne knie. Van waar zij zat, zag ze, achter een schut, dat ze prrr ordinair vond, een ledekant staan en ze dacht: bepaald heeft ze maar één kamer’. Toen zeide ze:
‘Heb je maar één kamer hier?’
‘Ja... ik ben er haast nooit... alleen overdag... en als ik 'n buitenverpleging heb heelemaal niet’
‘Wat heb je nu?’
‘'n Nachtverpleging, al heel lang dezelfde’
‘Dat 's onvoordeelig niewaar?’
‘O, ja...’
Ze spraken nu niet. Anna dacht: ‘ze komt om geld’ en Liesebeth: ‘ze verweert zich al vast’. Dan zeide ze:
‘Maar je komt er toch goed van.., je heb het 't beste van ons allen’
‘Ik heb óók m'n zorgen... 'k heb geen pensioen’
‘Ik òòk niet... je doet nogal veel aan Johanna... niet?’
‘Ze vraagt nooit... en haar oudste meisje is zoo ziek... dan moet je wel doen, wat je kunt.’
| |
| |
Liesebeth nu sprak fel, scherp:
‘Dat huwelijk van haar met die sloomerd, dat is ons ongeluk geweest... daarvoor moest intertijd de molen worden verkocht... als dat niet was gebeurd dan was alles anders gegaan’...
‘Wat geeft dat nu nog... praat daar nu niet meer over.’
Liesebeth antwoordde, nederig:
‘Dat 's maar makkelijk... spreek daar niet meer over... Johanna heeft ons in al die jaren handen vol geld gekost... dat weet je wel... 't beetje, dat moeder had is bij haar opgegaan... er was geen geld voor de begrafenis... neé, laat me uitspreken... ik heb gegeven zoolang ik had... maar ik heb niet meer... trouwens, ik heb jou ook altijd van alles willen geven, maar je wou 't niet hebben’...
‘'k Had 't niet noodig’...
‘En mijn leven stond je niet aan, zeg dat maar eerlijk... zeg 't maar... enfin... als ik al 't geld, dat ik aan Johanna heb gegeven hier op tafel had, dan was 'k nu niet doodarm’
‘Ben je zoo arm? vroeg Anna. Ze voelde gevaar... waarvoor kwam Liesebeth anders hier... dacht die misschien, dat zij rijk was.
‘Já, ik ben zóo arm’ snerpte de andere overspanen: ‘die mooie flodderjapon dat 's alles wat 'k nog heb... zoo arm ben ik... ja vroeger had ik geld genoeg, toen 'k jong was, welzeker, dan krijg je wat je maar hebben wilt... maar 'k ben oud geworden... leelijk... dat zie je wel... ik kan me niet meer mooimaken, en nu lusten de franschmannetjes me niet meer... ik heb niets meer... geen cent... m'n laatste dingen heb 'k verkocht voor 't reisgeld... ik ben op’...
| |
| |
Anna staarde voor zich weg, ze was moew, en nu dat óók nog. Ze dacht: ‘ben ik zoo hard geworden, dat ik temet niets voor Liesebeth voel?’ en ze zei: ‘Ben je al bij Johanna geweest?’
‘Neé... wat moet ik daar doen... die heeft genoeg aan haar eigen armoe.’
‘Liesebeth’ zei Anna nu kalm, flinkweg: ‘ik begrijp 't wel, je komt om hulp bij mij... maar ik verzeker je; ik heb 't niet... ik heb niet’...
‘Heb je 't niet? Al die jaren, dat je geregeld heb verdiend en zoo zuinig leeft... zeg dan liever dat je 't niet geven wilt... dat je potten wilt.’
‘Ik wil niet potten... ik zal je precies zeggen hoe 't met m'n geld staat... pensioen heb 'k niet... ik heb 'n polis van zeshonderd gulden op zestig jaar... dat 's toch niet te veel hé... en die kan ik niet eens geregeld doorbetalen... ik heb telkens moeten leenen’.
‘God, maar hoe kàn dat... ik dacht, dat je goed d'r bij zat’
‘Jà, dat denken d'r wel meer... je denkt, dat ik gierig ben... als je alleen maar weet, dat ik voor Marietje van Johanna twee gulden daags betaal in Hellendoorn... en dat ik zeventig gulden in de maand verdien... kortaf, niet meer... de menschen kunnen niet meer betalen’...
‘Goed, ik hoor 't al... je kunt me niet helpen of je wilt 't niet... dat komt voor mij precies op 't zelfde neer... dan moet 'k maar verder... ik weet anders waarachtig niet waarheen...’
‘Kan je dàar niet wat vinden?’
‘In Parijs? Dacht je, dat 'k 't niet geprobeerd had... de laatste jaren heb ik zeker niet genoeg armoe geleden... jij kent Parijs niet... de heele wereld niet... wees daar blij | |
| |
om... gewoonweg, als 'n vrouw leelijk wordt, en ik ben leelijk geworden, dat zie je wel... ik zeg als 'n vrouw leelijk wordt, dan is ze niets meer waard... geen centiem.’
Ze klapte het gewone geluid door hare hard-dorre handen heen, en ze zeide: ‘dus ik moet vort... zoo, als 'k reil-enzeil.’ En dan, wijl Anna zweeg, smeekte zij, schreiende, snikkende: ‘Ik bid je, help mij... ik walg van de arremoe die 'k daar geleden heb... 'k verdrink me net zoo lief als daar weer heen te gaan... toe, help me... ik zal alles doen, wat 'k maar kan, om iets te vinden... huishoudster of in 'n winkel... als ik eerst maar 'n beetje op verhaal kan komen, en dat 'k wat andere kleeren heb om me behoorlijk te kleeden.’
Ze veranderde dan lichaamshouding enne stem, smeekende, nederig: ‘Niet, ik kan dan toch vooreerst wel hierblijven, is 't niet... tot ik wat heb... je wilt me toch niet op straat jagen... weet je nog wel, An, thuis, toen moedertje nog leefde, toen noemden ze ons altijd samen: “de kleintjes...” weet-je wel?’
| |
XIII.
Liesebeth bleef dan daarna bij Anna wonen. Eerst hadden ze samen aan de ééne kamer voldoende, maar toen er in de woning eene andere, lichter, openkwam, wilde zij die er bij hebben. Anna verweerde tegen, sprak van al dat geld, maar wankel-twijfelend. Want Liesebeth was toen dadelijk al begonnen haar geheel te beheeren. Zij was ruw in twisten, en waartegen de teerdere niet opkon. Die andere kamer werd toen bijgenomen.
Verder werden er kleeren aangekocht van bescheiden | |
| |
Hollandsche makelij, want de andere waren geheel afgegaan, waarmede ze zich niet bij de menschen kon voordoen. Ze dee druk, volvlijtig druk, Liesebeth, om spoedig eene loonende betrekking te vinden, doch daarin slaagde ze niet. Endan telkens, wanneer Anna vroeg of ze dan nu-nog niets had, dan zeide ze zoo onverschillig-weg van nee, nog niet, en dat ze er zeker te verouderd uitzag, of misschien wel niet bestemd genoeg voor eene Hollandsche winkel of een Hollandsch huis. Ook weigerde zij uit Amsterdam te vertrekken. Toen Anna eene bestemming voor haar vond als huishoudster bij eenen bejaarden arts te Deventer, wiens zoon ze door zieken kende, toen weigerde zij dit, Liesebeth. Ze zei, dat ze een goed leven te Parijs was gewend, en Amsterdam een groot dorp vond, temet versuft, en 't was dus een knap mensch, die haar naar zoo 'n doodzielig dorpje, Deventer, kreeg. Of ze al niet genoeg te missen had vergeleken bij vroeger? Ze klapte snel en fel met hare vingers, en ze viel uit, tegen zoo 'n stuk zuster, dat blijkbaar d'r geheele leven nog niets anders deed, dan over geld denken, en over pensioen. ‘Já zeker’ gilde zij door het behoorlijke huis, terwijl Anna, beschaamd toezweeg: ‘ben jij 'n zuster, ben jij 'n zuster, ben jij 'n zuster.... 'n vrek ben jij.... handen vol geld heb ik aan Johanna besteed.... vol heb ik jou willen stoppen met kadoo's.... ja, je wou ze niet hebben.... daar was jij te fatsoendelijk voor.... maar heb ik ze niet willen geven.... heb ik ze niet willen geven.... en nou gun je me 't brok brood niet, dat ik in m'n mond steek.... nou moet ik naar zoo 'n gat.... dat dooie gat.... maar je krijgt me d'r niet heen.... ik blijf hier tot ik wat goeds vind, en als 't | |
| |
je niet zint, dan laat je me d'r maar door de politie uitsmijten...’
Anna zweeg. Er kwam eene machteloosheid over haar, een weten, dat ze toch niet tegen Liesebeth aankon, en dat die lui, ledig, altijd, altijd, altijd, haar uitteren zou. Ze vermeed het nu met haar over heengaan te spreken. Dat dee ze toch niet, en van zoeken naar eene betrekking werd niets bemerkt. Ze durfde niets te zeggen, vreezend voor haar eigen niet-sterk gestel, dat het onvast werd, minder tot zorgzame verpleging geneigd. Want ze wilde als verpleegster niet verminderen, om haren zieke niet, en om zich-zelve niet.
Daarom ontzag ze hare zuster, en die dit bemerkende, driester, gulziger werd. Zij zocht naar geene enkelde betrekking meer, en ze was begonnen op naam van Anna dure stoffen en lekkernijen te koopen. Verschrikt van al de rekeningen weigerde die wanhopig belist daar nu toch iets van te betalen. Héel goed’ zei Liesebeth met zwakke-droeve stem, alsof haar onrecht werd gedaan: ‘laat jij je zuster maar voor kwaaie-meid staan tegenover al die winkeliers... och ja, of 'k tóch al niet genoeg moet missen, vergeleken bij vroeger... maar jou eenige gedachten zijn je zieke man, en je pensioenboekje.’
‘Neturelijk, als ik niet meer kan, wie zal d'r dan voor mij zorgen? Ik heb geen zuster, die 'k tot de laatste cent afhalen kan... ik moet voor mij-zelve zorgen.’
Als een kind, schel door de gehoorbare woning, begon Liesebeth te huilen, met grillige gillen, en alsof zij lichamelijk mishandeld was. ‘O’, schreide ze, haal ik je tot de laatste cent àf... dat moet je mij in m'n ongelukkige omstandigheden nog maar verwijten ook... | |
| |
of ik al niet genoeg moet missen... maar goed, dan zal ik me wel tegen jou gemeen egoïsme verdedigen...’
En zij gewende zich de rekeningen voor hare losse uitgaven te laten zenden aan de woning van 't Sarfatipark, 's avonds laat, wanneer Anna daar den sterfbaren man verzorgde. Machteloos, moew, betaalde die alles dan weer. En ze smeekte Liesebeth hare uitgaven toch te matigen; ze rekende haar uit, hoeveel zij aan alle kanten toch te kort kwam, en dat zij dit jaar niets op haar pensioenboekje kon laten bijteekenen.
‘Ja’ zie Liesebeth, en zij knipte met hare vingertoppen: ‘die pensioenboekjes, dat is 'n héél goed ding, als je wat hebt laat je wat bijschrijven, en als je niet hebt, dan laat je niet bijschrijven... ik heb in mijn goeie dagen altijd te veel aan anderen gegeven, om een pensioen te koopen’
‘Goéd... goéd, je hebt altijd veel aan anderen gegeven... maar dat geeft je toch nog niet 'recht om op mijn naam allerlei onnoodige dingen te gaan koopen, en mij op zoo'n gemeene manier tot betalen te dwingen’...
‘Laten we niet zulke groote woorden gebruiken... gemeen... dat zeggen we zoo niet... maar weet je wat, geef mij twintig gulden in de maand, behalve de gewone dingen, dan ben je van mij af’
‘Je bent gek... gewoon, je bent gek, zelf kan ik niet 't-minste-'t-geringste koopen, en jij geeft maar uit... ik zou wel 's willen weten, met welk recht je hier bent.’
‘Omdat ik arm ben, en jij bent rijk.’
‘Rijk... ik heb niks... niks.’
‘Goed, je hebt niks... je zult nog wel 'n spaarpotje hebben... jà, je bent net 'n model om voor zeventig gulden in de maand iederen nacht te verplegen... enfin, dat zijn m'n zaken niet. Zooals gezegd, als je me vijf-en-twintig | |
| |
in de maand geeft, dan ben je van al de last en 't geloop af’...
‘Nou ineens weer vijf en twintig?’
‘O, zei 'k net misschien twintig? Dan heb ik me daarnet vergist... 't is nogal veel anders voor iemand, die 't zoo goed gewend is geweest, en die altijd zooveel voor anderen heeft gedaan’.
Ze waren stil. Liesebeth kniepte door hare vingers heen en weer. Anna leed door haar hoofd van woede en machtelooze pijn. O, ze liet haar niet meer los... nooit niet... als ze naar Indië ging... in 'n gasthuis of particulier. Liesebeth zei scherp: ‘Al liet je me door de politie 't huis uitzetten, 'k kwam toch terug... je bent m'n zuster, en je moet voor me zorgen... en als je dan werkelijk in 't Park zoo idioot weinig verdient, dan moet je maar eersteklas verplegingen aannemen... die kan je best krijgen... maar ik blijf’.
Jacob Israël de Haan.
(Wordt vervolgd.)
|
|