| |
| |
| |
Rotterdam
I
Vuil-grauwe, smoezig-vieze lucht, doordringend tot in hooge, nauwe modderstraten, met zenuwachtig, 't-oogvermoeiend, druk beweeg van door elkaar wriemelende, immer voorthollende, zwarte menschenmassa; - langzaam, lawaaig voortgesleep van karren over straten en kaden, hortend en stootend over de keien; - langs de groote verkeerswegen, als Coolsingel, Blaak, Binnenweg, hooge, hel-kleurig beschilderde omnibussen, waarvan 't rood, geel, groen, blauw en wit fel-lichtend afsteken tegen donkeren achtergrond van smerige huizenrij en breede grachten van somber-kleurig, traag-stroomend water; - op Geldersche Kâ, Feyenoord, Maasbrug, de Boompjes 't luidruchtig, mierehoop-achtig door elkaar gewriemel van karren en menschen schier tot razernij komend, - 't lawaaig kaaileven nog vermoeiender door 't gillen der stoomfluiten, 't hijgen der machines, de bel-geluiden van trams, vertrekkende vracht- en passagiersbooten; - ver van 't centrum der stad, aan de Maas, tegenover Feyenoord, de, na de zenuwachtige drukte van 't groote-handelstads-gewoel, genot-vol aandoende groote rust van 'n mooi, onbekrompen aangelegd park, - aan de andere zijde der stad 't vrijwel vervelende, leven-looze plantsoen en 't aardig aangelegde Park-Honingen; - walgelijk-terugstootende, gore vuilheid en verdierlijktheid op Schiedammerdijk, in Zand-en Raamstraat met | |
| |
hun verschillende vertakkingen, - 't zedelijk en physiek bederf door de gekleurde ruiten der slaapsteden, door de met hel-kleurige gordijnen grootendeels bedekte ruiten der bordeelen heenglurend; - op Delftsche vaart, Binnenrotte en Haringvliet de bordeelen met vertoon van meer kleinburgerlijk en voornaam-burgerlijk ‘fatsoen’; - vóor Tivoli, op den Coolsingel, kleurige biljetten, roode kapitale - en zwarte kleine letters op wit fond, sprékend en 't oog vleiend; Casino en Circus, op den Coolsingel en bij de Delftsche Poort, lokken door bont-kleurige platen, en met groote, vette chocoladeletters kwistig overdekte biljetten; - stil, deftig, 't oog weldadig aandoend door eenvoudig-sierlijke bouw en onbekrompen grootschheid van afmetingen staat in de Aert van Nesstraat de Groote Schouwburg; - smaakloos-plomp de Beurs bij Viaduct en Beursstationnetje; - de geheele stad als overdekt met schier ontelbare kroegen van meer of minder burgerlijk aanzien, en vele, vele kerken, als sterke burchten ter bewaking en in-toom-houding; - 't geheel den totaal-indruk van zenuwachtige druktegevend.
| |
II
In de vallende avond-schemering, 't druk beweeg nog in vollen gang, enkele lichten reeds opgestoken, 't spookachtig halfduister alles vervagend, in schier uitwissching van kleur en uitdoezeling van lijn, plotseling de doorvoeling, de doorleving van 't innigst innerlijk der groote, zwartkleurig-droeve, afmattend-drukke handelsstad.
In de verte scheemrig-rosse licht-schijn en gedempt geluiden gerucht van groote, helle-zwarte stad; rond-om droef-grijzige duistering van vallenden avond.
Woest, satanisch, oor-pijnend huil-gelach van half- | |
| |
dronken mensch-beesten uit de kleine, vunzig-dompige zeemanslogementen en kroegen door schier angstvallig gesloten deuren tot op de breede, stil-duistre straat doordringend, hier en daar door harmonica-gespeel als overstemd.
Eenzaam in de lange, breede straat 'n wandelaar, in 't halfduister als donkere schim van 'n chineesch schaduwbeelden-theater.
In de vert de fel-roode vuurgloed van honderden lichten in siniestre, inkt-zwarte stad; van hier nauw hoorbaar de schreeuw-bel-ratel-geluiden der zenuwachtig door elkaar wriemelende menschen-ophooping.
De lichten als breede, alles verschroeiende, laaiend ontvlammende vuurgloed, te verdelgen dreigend graf-sombere helle-stad van hoog-leven doodend zonde-bederf, - stad van vuur, duisternis en angst-huil-misbaar, gekerm om bevrijding van smartlijk-folterende helle-pijn, één ijslijke verschrikking van wreed pijnende, ombarmhartig striemende bloedige zweepslagen van Satans nimmer moede marteltuig op bloote, hevig bloedende lijdens-lijf, - stad van on-uit-spreek'lijke weedom, stad van doods-kiemen in in zich omdragende kleinheid, licht-schuwe leugen, liefdeloos caricatuur-christendom, stad van ideaal-looze negatie, wan-hopend cynisme, zetel van Satangod Groothandel, broeinest van dief-achtig, knoeierig beurs-gescharrel en - geschacher, stad van afschuw-wekkende ontucht, stad onrein tot in 'r hart-ader, in-droeve afschuwlijkheid van niet-te-overtreffen helle-marteling.
Rotterdam, waarvan 'k in dat moment van scherpe zielsopname de hevig-doorvoelde sensatie van laaiendloeiende vlammenzee in scheemrig-zwarte hel gekregen heb, 'k haat je met felle, innige haat en heb je eerlijk-mooi, machtig lief.
| |
| |
Als Mensch haat 'k je met al wat in, van me is, als artiest heb 'k je on-uit-spreeklijk lief. 'k Haat je als 'n stad van zonde en wee, 'k heb je lief om de machtige inwerking op m'n ziel, om 't aangrijpend somber-wreede.
Leiden, eind Febr., begin Maart '02.
| |
III
Luguber Rotterdam, folterplaats van helsche marteling, je bent voor me 'n vrouw die 'k verafgood, die me telkens en telkens door 'r duivelsche lach uit 'r leugen-oogen weer tot 'r trekt, die me verblindt door 'r satanisch-bedrieglijke schoonheid, 'n nacht-zwarte Loreley, die me ten verderve, naar de onverbiddelijke draaikolk toe lokt, die me van verre al tot zich roept, en lonkt, en met 'r armen me noodt, 'r armen, als gereed om me aan 'r borst te drukken.
'k Hoû' van je, stad, gevaarlijk als 'n doodelijke ziekte, zooals je houdt van 'n vrouw, die je weet, dat je naar de diepte halen zal, maar die je ondanks-alles toch ziels-lief hebt aan wie je je overgeven moét, al zie je de inkt-zwartdroeve verschrikking ook als 'n ontzetting-barend droombeeld voor je, den dag en de nacht door, al voor-voel je, dat de druk van 'r armen je wreed vermorzelen zal, als de raderen van 'n drijfwiel 'n menschenhand, totdat 'r niets meer over is dan 'n on-herkenbare, bloederige massa.
'k Hoû van je om 't geheimzinnig-ontzettende, dat om en aan je is, om 't ijslijk-schriklijke, 't aantreklijkgevaarlijke, dat me menigvuldige verrukkingen van genotssensatie geeft.
'k Hoû van je als van 't droeve, wreede, valsche leven dat me aantrekt en ongelukkig maakt, en toch weer òp-voert ook tot duiz'ling-wekkende hoogten van bedwelmende geluks-zwijmel.
| |
| |
'k Hoû van je, 'k vereer je, aanbid je als de vreemde, wond're vizioenen van uitgelezen, verfijnde genieting en goud-glanzende geluks-verrukking in dartele roes van fijne wijnen en mooie vrouwe-oogen.
Al doorlijd ik in momenten van doods-droeve nuchterheid de schrijnende pijniging van 't angstig, somber geklepel der klokken, 't Ideaal uitleidend op z'n tocht naar den doodenhof der ziel.
'k Hoû van je als van 'n Schoonheid, die me 'r adem, ijs-koud als de Noorderwind, in 't gezicht blaast, en me neersmakt, maar die toch Schoonheid is, 'n ontzettingwekkende Schoonheid, die de dood in zich omdraagt, als de mensch God, maar die je diep aangrijpt en je in vrees neerknielen doet, in één onrust-barenden angst.
Rotterdam, met je hand van gloeiend ijzer heb je me diep in 't hart gegrepen en daar voor altijd je merk in gebrand.
Rotterdam, je bent voor mij 't symbool van de wreedheid van 't maatschap'lijk bestaan, 't tot warm leven geworden zinnebeeld van 't met-je-heele-ziel-en-lijf-vechten-moeten om te kunnen eten, drinken, 'n dak boven je hoofd te hebben, gekleed te kunnen gaan, 'n beetje genieting nog te hebben.
Wanneer 'k door je straten en over je pleinen, en langs je kaden loop, dan doorvoel'k, totdat 't 'n ijzige zekerheid voor me worden gaat, dat je hier onder moet gaan, wanneer je de kracht niet in je hebt je met handen, voeten, oogen, zenuwen, met alles, alles in je, alles van je in verzet te komen tegen de vijandigheid om je, wanneer je je omgeving 't stuk brood, waarnaar je hongert, niet uit de handen rukt, 't losscheurt uit de krampachtige omklemming van de vingers der tegenpartij, die geen kruimpje voor niet geeft.
| |
| |
Rotterdam, in je straten, op je pleinen, langs je kaden zou 'k 't wel krijschend uit hunnen gieren om 't krankzinnigbrutaal idiotisme, waarmee velen van je zich christenen durven te noemen.
Als of je ideaal-loos, in-on-christelijk, grof-laag, onmensch'lijk materialisme 't niet onmooglijk maakte: in je verpestende, gore, aan zedelijke verrotting weg-kankerende vergiftige dampkring te ademen, te leven van de smetstoffen op die maatschap'lijke mestvaalt van diepst verdorven onzedelijkheid, waar dood'lijk-giftige microben elken ademtocht gezond-leven schier onmoog'lijk maken, en sneeuwitreine idealen van hoog-mensch'lijke christelijkheid te hebben;
dat is te leven onder de wolven, de jakhalzen en de hyena's en dan 'n teêr, blank lam te willen zijn, vol zachte goedheid, of 'n ree van uitgelezen vormen-en-bouw-onderscheiding, of zich 'n witte zwaan te denken, in Schoonheid als glijdend over 'n mysterieus meer van zilver-wit-glanzend water in 'n wonderlijk sprookjesoord heel ver weg in de oude tijden.
Rotterdam, je bent de àl-negatie van Goed, Schoon voor me. Wanneer 'k 'n wapenschild voor je schild'ren moest, zou 'k 'n groote blinkende rijksdaalder kiezen, - dat zou dan je devies zijn, - want daar draait je heele leven om.
In dat plompe, smaak'looze gebouw, dat je de Beurs noemt, wordt je heele leven geleefd. Daar trilt je hart, daar klopt je pols, en wordt je bloed warm voor guldens, rijksdaalders, kostbare papieren vodjes, - daar leef je heelemaal op voor schacher en nog 's schacherzaakjes, daar wentel je je dag-in-dag-uit, of de lieve-heer 'n mooien dag zonne-licht geeft, of dat-i 't hagel-knetteren laat op je dure, | |
| |
mooie hoeden en je zij'e parapluiën - daar wentel je je dag-in, dag-uit met wellust in je vuil om. - En met opgeblazen burgermans-trots sta je voor den ingang van je schacherzaakje, je 'n heele-piet voelend, omdat je nou immers, in zaken, 'n stuk van Rotterdam-zelf bent, omdat je 'n vaag begrip, 'n zwak gevoel 'r van hebt, dat de schoorsteen van al die huizen om je heen rooken moet van de vuile zwijnerij, die jullie daar, door de wetten van 't land beschermd en gesteund, elken dag uithaalt.
Dat ‘is’ Rotterdam, dat treurige zoodje opgeblazen beurs-ploerten op 't Plein, dat ‘is’ Rotterdam in al z'n gore naaktheid.
Treurige, mis'lijke vrijplaats voor 'n hoop van 't vuil stinkend gespuis, dat onze-lieve-heer verzuimt op te laten knoopen, dat bijna niet verdient door 'n straalbad van de brandspuit van z'n ondergedierte gereinigd te worden.
En òm de Beurs leeft alles van je, steunpilaren der maatschappij, van de hoogste, mooiste dame, die op de Blaak loopt te flaneeren, en die je je vrouw noemt, tot de laagste, armste slet toe, die 's nachts in de koû loopt te trappelen, en eet, en 'r lief onderhoudt van wat 'r de on-mensch'lijke, laag-dierlijke lusten opbrengen, die jullie vuile, gore zielen 't leven in je stad ingeblazen hebben. - Alles leeft van je: de banketbakker, de slager, de boekhandelaar, de restaurateur, de komediant, de bordeelhouder, de aschman, de teringachtige sjlemiel, die even van den hongerdood af is, van wien de ziel verdord, de geest verdroogd, het lichaam uitgemergeld is in de muffe atmosfeer, de wanhopig moordende leegte, de zonlooze eentonigheid der grijze dagen op je kantoor, de ‘artiest’, die in Circus of bij Soesman eigenlijk | |
| |
z'n nek voor je moest breken, omdat je 'r de centen voor geeft, de courant, alles, alles, de heele bliksemsche boel. - En allemaal, van de hoog-meneerige courantenbaas tot 't slaafsch-onderdanige loopmeisje van je vrouws modemaakster, allemaal kijken ze je naar je oogen, buigen ze 'r koppen en 'r lijven voor je, zoûe' ze 't gouden kalf wel willen likken.
Rotterdam, je bent 'n diep-treurige, verachtelijke stad.
Soms zou 'k wel op je willen spuwen.
En toch hoû 'k van je, toch verlang 'k soms hevig naar je omarmingen en je gif-kussen, en de leugen-blik uit je wondere sfinx-oogen, waarin je heele ziel van siniester-afgrijs'lijke mooiheid.
Henricus van Heeswijk.
St. Gilles (Brussel) 23 Dec. '03.
|
|