| |
| |
| |
Uit 't leven van Jozef ‘Katrien’ II
Nol was al weg. - Katrien had 'm al gezocht, toen ze de voordeur nog niet dicht had. Gejaagd doordat ze 'm niet meer zag, liep ze, bijna op 'n drafje, 'n paar huizen verder de brug over, naar de overkant van 't water. -
Misschien achter die boschjes! Maar als i er nog was, zou i haar wel gezien hebben en al gekomen zijn. Ze werd zoo wee. Och, hoe kwam dat nou, ze was 't immers al gewoon, ze miste 'm zoo vaak! Nee, hij was er niet. God, God, ze had ook veel te lang zitten kletsen... Toch nog maar even op en neer loopen. Verschrikkelijk, dat weeë gevoel altijd, als ze vergeets wachtte. Soms Zondags, als i mee naar hun venteke zou; dan kwam i soms ook maar niet, en dan dat wachten... Haast en verlangen om weg te komen, en niet durven omdat i er juist aan komen kon... Nee, ze moest 't nòu niet zoo erg vinden, ze had 't wel anders gekend... Hij was misschien al weer in ‘De Afzakker’... 't Was te hopen: dan ten minste niet ergens met die ander... God, liet ze er toch niet aan denken, ze maakte zich maar beroerd... Akelig al die vreemde | |
| |
menschen; telkens dacht je: dat is 'm. En dan nèe natuurlijk... Ze liep weer naar de brug terug, heel langzaam nu. -
Mevrouw had de gordijnen neer en de lamp nog niet op? Hoe was dàt nou? Zou ze 't zich aangetrokken hebben? Geen wonder eigenlijk: ieder die 't hoorde, keek er van op. -
Even stond ze in beraad, of ze nog terug zou gaan; ze zou 't maar doen, voor de laatste keer dan. Hij kòn er nog 'es zijn. Maar ze vond 'm niet en, in huis terug, ging ze loomzwaar van lijf en denken aan 't werk. Jozef was gelukkig al naar bed: ze had 'm net met Frits naar boven hooren gaan toen ze thuis kwam.
Ze zou dat lieve kind nòu onmògelijk kunnen zien. God, God, wat 'n misère toch; dat was nou weer 'es 'n dagje geweest,... al had ze d'r erger gekend. Wonderlijk, ze was heelemaal niet bang voor haar dienst. Zeker omdat mevrouw zoo vriendelijk was; ze begreep niet, zoo zacht, zoo niks mevrouwachtig.... Maar Nol moest 't weten, alles wat er gebeurd was; ze moest er geen dag mee wachten: als er gevolgen kwamen en ze had 't hem niet verteld... Waren ze maar getrouwd, dan kon ze zich naar 'm regelen en wat op 'm letten ook. 't Was zoo angstig, als ze niet bij 'm kon zijn. Ja, op 'm letten, want..... o, maar liet ze 't nooit zeggen als anderen 't hoorden...., 't was lang niet te best met 'm. Verleden jaar had ze 'm 'es in de kroeg verrast, toen ze Jozef 's morgens naar school bracht.... Noù hoefde ze er geen moeite meer voor te doen, want ze wist toch wel dat i daar z'n morgen begon en vaak eindigde ook... Die morgen ja! Ze had er later hinder genoeg van gehad, dat ze dat | |
| |
zachte kereltje er mee naar toe genomen had. Och God, hij had net gedaan as 'n juffershondje, zoo benauwd tusschen die kerels, en i had er toch nooit wat van verteld, dat schaap, die schattebout....
Onder 't kalm afdoen van laatste dagtaak, 't beredderen van eigen keuken, later ook bij wat naaiwerk voor 't rustigschijnende lampje op tafel, in de suizende stilte van 't avondlijke huis, was haar denken stil-beredeneerend en voelde zij zich soms tot tranen ontroeren bij 't weekvrouwlijkpassieve van haar stemming.
't Was of zijzelve versmolt in de weldadige rust van avond-bij-stil-lampelicht: ze kon niet schreien van misère of vrees, wel om dat al-verteederend gevoel van heél weerstandlooze lijdzaamheid; ze had geen behoefte nu, uit te varen tegen haar noodlot, had zelfs niet kunnen tegenspreken die haar nu met woorden zouden hebben geminacht, - ze voelde zich zoo week...... zoo week, en 't zou ook alles wel terecht komen,..... alles wel terecht komen....
Maar later in de duisternis van haar slaapkamertje, koud-alleen met al haar gedachten in de enge omsluiting van de bedsteê, overviel haar 'n gevoel van groote verlatenheid. Alles van die stemming beneden leek haar nu onecht; 't was de lamp geweest, de troost van pratende en lachende stemmen uit de woonkamer..... Ze was alleen, alleen... O God, sliepen dan nu al die menschen, al die menschen, in die groote stad, elk voor zìch? Dacht nu niemand aan haar dan hij misschien;... ja, hij zèker! Maar wat, hij..., hij hoorde bij haar, stond alleen met haar,... hij kon niet helpen! Waren er niet veel die wèl helpen konden, die zelf zoo veel hadden... 'n man, èn kinderen, èn geld?!
| |
| |
Maar wie begreep wat zij miste als moeder, wie gaf haar waar ze recht op had, haar kind, haar kìnd.., en hem... o God, hèm, haar lieveling..... Hoorde hìj niet hier nu, hièr,... ja, zonder schande, naàst haàr, bìj haàr, in haar armen... z'n forsche lichaam, z'n mooibehaard manlijk gezicht met die heerlijke lach... en z'n vloeken ook, z'n buiën, die ze zoo, God ja, die ze zoo lìef had; ze hàd ze lìef, ze wilde ze zòo gràag dragen!
Dan woelde ze, woelde ze, en verlangde, en schreide, 't hoofd in 't kussen, omdat 't nu al zoo lang duurde, iedere avond weer 't zelfde was... en 't toch wel nooit anders worden zou voor haar...
En, weer wat bedaard, zijn gestalte uit haar verbeelding voor eenige oogenblikken, zag ze haar kind voor zich,... dacht daàraan, worstelde er mee... Of 't nu wel rustig zou slapen, of 't niet verwaarloosd werd... Nee, dat niet, maar ze konden iets vergeten, iets niet opmerken... spraken ze wel genoeg over haàr en zouden ze 't blijven doen, later... O God, nee, er moest verandering komen... het móest... Zoo zou 't niet gaan op de duur; geen moeder, die er altijd bij was, die zelf voorging..., dat mòcht niet blijven zoo...! Hield ze al niet te veel van Jozef, was dàt haar kind niet te veel?......
En altijd kwam weer die éene machtige wensch in haar: trouwen, trouwen, kon ze maar trouwen, haar kind hebben... en hem, dag en nacht...
Tegen de morgen ontwaakt, bleef ze kalm. Ze voelde weer haar kracht. Ze was 'n stumperd, 's nachts zoo te ‘prakkizeeren’. Ze moest handelen, handelen moest ze! En vrouwlijk-gevat, heel even sluwtjes ook, ging ze kalm liggen plannen maken.
Vandaag was 't Zaterdag en Jozef had | |
| |
Zaterdags geen school. Ze ging uit om boodschappen te doen, nà 't ontbijt binnen gewoonlijk. Dan moest ze Nol opzoeken in ‘De Afzakker’, dan ja, want Zaterdag was 'n drukke dag, zoodat ze er later niet weer uitkwam. Daar moest ze rekening mee houden, want ze mòest 'm spreken vandaag, ze moest 'm alles vertellen.... en ook weten hoe 't gisteravond gegaan was, waar i gebleven was. Ze moèst met 'm praten, ja... Als Jozef nou maar niet mee ging boodschappen doen;.. dat lieve kind kon ze toch niet weer in de kroeg meenemen,.. nee, dat moest ze er ook niet op wagen.
Ze zou zien er alleen uit te wippen.
Lang voor ze haar boodschappen deed die morgen zag ze haar plannetje mislukken: Jozef zou meegaan, ze beloofde 't 'm zelf. Pas aangekleed, z'n oogen vreemdgroot na gezonde kinderslaap, z'n gezichtje nog strak van 't wasschen en 't blonde meisjeshaar ‘mooi’ gekamd, kwam i in de keuken springen. Of Katrien toch vooral op 'm wachten zou, hij wou zoo graag mee vanmorgen, hij zou dadelijk komen na 't ontbijt, als pa wegging; dat was om negen uur, binnen op de klok, en of Katriens klok net zoo ging; anders moest ze vooral niet weggaan! -
Ze moest lachen om 't gewicht, waarmee i van al die kleinigheden sprak; zoo'n heerlijk, echt kind nog, dacht ze.
En opeens leefde ze met 'm mee, begon ze ook te babbelen, 't leven vergetend. Hoe kon ze nu met 'n uitvlucht voor de dag komen; zeker had i er dadelijk na 't wakker worden al prettig aan gedacht, dat 't | |
| |
Zaterdag was en i mee boodschappen kon doen. Kon ze dat lieve kind nu teleurstellen? Later dacht ze er nog 'es over. Ze had zich die vraag eigenlijk niet eens gedaan, was dadelijk zoo maar meegetrokken in z'n luidruchtige plannen voor die morgen; hoe ze eerst naar de slager zonden gaan die 'm altijd 'n plakje leverworst gaf, dan naar de kruidenier van de pepermuntjes en dan even naar Grietje om de boorden en manchetten te halen... Zoo ging 't altijd, ze voelde zich kind mee worden. - En toen ze buiten kwamen, zij 't winterzonnetje op de hooge huizengevels zag en de straten met al die druk-in-de-weere menschen, moest ze lachen om haar slapeloosheid van 's nachts. Wàt was nu toch zoo vreeslijk? Was deze morgen anders dan de anderen, was mevrouw dan niet erg vriendelijk geweest, was Jozef niet bij haar en babbelde i niet even leuk als anders?!
Ja, dat deed alleen de nacht; dan zag je alles zoo donker, dan lag je maar plannen te maken, plannen en nog 'es plannen! De dag was zoo heerlijk, vond ze, alles dan zoo ruim...
Meer kon ze er ook niet van zeggen, ze wist 't alleen in haar gevoel, onuitspreekbaar! En geleidelijk toen, al verruimder haar denken, al luchtiger weer haar levensopvatting van vrouw-uit-het-volk, die ‘al wat doorgemaakt heeft’ en, geen wonder, zoo langzamerhand geleerd heeft zich er door te slaan, - geleidelijk toen werd uit haar lichte stemming 'n zelfbewust gevoel van drieste kracht-tot-leven en levensdùrf.
Ze moest durven, ja! Zij was niet de eenige die met ellende rondliep. Kijk, al die menschen,... zag ze ze goed met hun vroolijke, kalm-tevreden gezichten? | |
| |
Nu, ieder van die menschen had z'n eigen kruis, z'n eigen leed, sommigen niet minder dan zij... En ieder zorgde voor zichzèlf; dat had ze vannacht ook gevoeld, maar toen was ze er beroerd van geworden, nu werd ze er gelukkig wakker van, wakker! Dat wou zeggen, ze zou, nou zorgen op 'r tellen te passen; want als je versufte kwam je ‘ònder 't leed,’ als haar moeder 't noemde; dan kreeg 't je te pakken en lieten de menschen je links liggen. Wat drommel, andere meiden deden wel anders; die hadden nog zoo'n ongelijk niet, dat ze d'r mevrouws spoken en bliksems noemden. Dat zou zij nou van haar mevrouw niet kunnen zeggen, maar dat nam niet weg: rijken waren 't allemaal, allemaal! En zìj hadden géén centen; 't gebrek daaraan hadden ze tegen, dan moesten ze maar zorgen d'r mond en d'r handen vóor te hebben,.... en, ja zeker, 'n beetje durf ook! Niet tegen wat moeilijkheid opzien en ook niet tegen 'n leugentje,... gekheid, groote gekheid wat dominee vroeger op catechisatie daarvan zei......
Opeens, toen ze even wachtten voor 'n wagen, trok Jozef haar hand naar achteren en keek haar vragend aan.
- ‘Wat 's Katrien stil vanmorgen!’
Ze schrok. - O God... o God!... Nou, wat had ze nou, er was immers niks! Heere, waar kon ze zoo van schrikken, er was immers niks; dat i haar vroeg, waarom ze zoo stil was? Maar daar hoefde ze toch niet van te schrikken! Zeker dat ze zoo gek dacht....
- ‘Stil, Katrìen stil?’ lachte ze. ‘Nou, Jozef praat immers ook niet veel!’
- ‘Nee, maar Katrien keek ook zoo boos!’
| |
| |
- ‘Malle jonge, dat denk je maar! Kom, zal ‘tweede moeke’ je dragen?’
‘Hoeoe..!’ kreunde ze grappig, ‘Katrien kan haast niet meer, Jozef wordt zoo groot en zoo zwaar!’ Hij lachte en hield zich slap om zich zwaarder te màken. Toen kuste ze 'm even en ze gingen verder. -
Wat 'n kind toch is, dacht ze. O, maar dat haar oogen nat werden nu, kwam niet alleen van dìt kereltje,... ze had er zelf zoo een, zoo'n schatje, dat van haàr was, van haar en van hèm... Ging de zon nu weg? Nù juist? Ze lachte om haar bijgeloovigheid.
- ‘Waarom lacht Katrien?’ hoorde ze.
- ‘Om jou, hoor, om jou! Ha, ha!’ en ze lachte nog harder en ging even op 'n dratje naar de overkant.
- ‘Katriens stem trilt; wat doet Katrien gek!’ zei Jozef en i begon zelf ook te lachen en spartelde met z'n beentjes.
Toen werd ze heel week vanbinnen, ze kon wel lachen en schreiën tegelijk en, eer ze 't wist, zei ze zenuwachtig-blij, terwijl ze 'm tegen zich aanpreste:
- ‘Jozef, we gaan naar Nol, naar Nol! Je weet wel, hè, naar Nol, bij de groote kerels! Niet bang wezen, hoor!’
‘De Afzakker’, waar ze Nol dacht te vinden, stond aan 'n stadshaven; 't was er een voor sjouwerlui. Vrees of schaamte in 't bijzijn van hen kende ze niet, want ze was 'n vrouw uit 't volk. Maar bovendien was ze aan 't misère-leven van haar gelijken gewoon geraakt en had ze al wat ze aan vrouwlijke, schroom tegenover medoogenloos ruwe uitvallen van kroegkerels-uit-haarstand in zich gevoeld had, met 'n tenslotte-harde- | |
| |
onverschilligheid van zich geworpen. Ze kon platte zinspelingen op haar toestand verdragen, niet door eigen verdorvenheid maar 'n langzaam-zoo-geworden verdoovingstoestand van haar vrouwlijk kieschheidsgevoel; ze kon 'n dubbelzinnige opmerking onder luid mannengeschater met 'n andere dubbelzinnigheid begroeten, zonder dat haar hart er in deelde, alleen door 'n onbewust-verworven gevatheid, zich kloek door moeiten heen te slaan.
Ze wist 't, als ze in 't kroegje kwam met neergeslagen oogen en fluisterende stem, als ze bang of hooghartig al pijnende opmerkingen aan zich voorbij liet gaan, kon ze niet zeker gedaan krijgen wat ze nu altijd gedaan kreeg: vrij binnenkomen, zonder eenige kans er even gauw weer uitgedrongen te worden als ‘vrouw die haar man komt halen’.
Ze was 't zich klaar bewust, hoe ze als vroùw door 'n zekere gevatheid haar wil kon laten zegevieren over de zooveel ruwer, kortaangrijpender mannenwil, - zòo onmachtig, loglui wist ze diezelfde wil, als wat vrouwelist 'm tegenwerkte.
Je moet, had ze wel 'es gedacht, net met ze omspringen als met honden: streel je ze wat en laat je ze wat met de slip van je rok spelen, dan krijg je ze, waar je ze hebben wilt. -
't Was dan ook niet door 'n opkomend gevoel van afkeer of vrouwlijke schroom dat ze, 't kroegje naderend, onrustig werd. 't Was om Jozef. -
Was dat nou goed van haar, zoo 'n schuldeloos wurm daàr te brengen, diè taal te laten hooren? Was 't niet een van haar grootste wenschen, dat haar eigen kind later nooit met 't kroegvolk in aanraking zou komen? Deed | |
| |
ze 't dan omdat 't Jozef maar was, 'n anders kind?... O, nee, nee, dat was 'n lage gedachte, zòo was ze niet! Als 't niet om hèm was en omdat ze zoo opzag tegen 't moedeloos gevoel, dat ze altijd had, als ze thuis kwam zonder hem gezien te hebben... O, nee, dan zou ze dit niet doen, dàn nooit! - Maar was 't ook niet te gewaagd! Wat had haar toch gescheeld, dat zoo opeens te zeggen, zoo opeens er toe te besluiten, zonder dat ze er tevoren over gedacht had zelfs... Die stille straat, en die zon op de huizen, en dat kind ook met z'n wonderlijke vragen... God, God, wat had alles haar op dat oogenblik aangegrepen, 't was haar zoo maar uit de mond gevallen: we gaan naar Nol, we gaan naar Nol!...
Moeizaam in zichzelf zoo voortzeurend, terwijl ze soms wat tegen Jozef zei, die 't vorig bezoek nog 'es in z'n hoofdje liep te verwerken, - dan 'es voor 'n winkel omtreuzelde, 't oneens met zichzelf of ze nou gaan zou of niet, - kwam ze toch eindelijk bij ‘De Afzakker’. Ze zag al van ver 'n troepje kerels buiten staan. - Ze zagen haar aankomen;.... nee, Nol stond er niet bij...... wel die rooië mispunt weer... natuurlijk, die lachte nou al... Ze zou maar heel gewoon kijken... als ze maar niet kleurde, dat was zoo lam...
- ‘Wil Katrien Jozef dragen?... Daar staan de kerels!’
- ‘Hè?... Ja zeker, vent... Zoo!’
Ze nam 'm op haar arm.
Die kleine kerel zou wel denken... God, God, dat zoo'n kind er nou niets van begreep... wat mooi toch, zoo onschuldig;.. maar nou niet prakkizeeren, ze had haar verstand wel noodig... Als i er maar was; ze hadden haar | |
| |
nou tòch al gezien... Nou nog voor niets loopen ook, dat zou al heel treurig wezen...
Zoo liet ze in die laatste oogenblikken van zichongemaklijk-voelen, in 't bewustzijn onder haar nadering aangekeken te worden, nog wat snel-korte gedachten door haar hoofd vliegen. Toen, onder 'n plotselinge ontroering als altijd, als ze zich in zijn nabijheid wist gekomen, met iets benauwds in haar keel en 't moeilijk kunnen onderscheiden door gedraai voor haar oogen, terwijl ze Jozefs arm stijf om haar hals voelde, stond ze voor 't kroegje.
- ‘Daar hèi je verdòmd Katrien!’
- ‘Nol z'n vrouw!’
- ‘En 't kind meteen er bij!’
Ze lachten; 'n troepje ging om haar staan, de anderen bleven slap-lui tegen de muur hangen en grinnikten.
- ‘Ja zeker!’ lachte Katrien. ‘Maar zeur jullie nou niet...
... Is Nol binnen?’
Ze ging naar 't lage deurtje. Maar èen, blij om elk gebeurtenisje in z'n doodelijk-saaie dagleven, hield haar nog tegen.
- ‘Is dat nou je... jullie jonge?’ zei i kwijlerig. ‘God, God, ha, ha, daar kan je 't mee stellen, nou, nou...!’
Katrien lachte even mee: dan schoot je beter met ze op.
- ‘Zoo, ga jij nou er 's op zij, hè?’ Ze duwde 'm weg. Hij kloste even op z'n klompen, liet zich met 'n kwijllach tegen de muur vallen en bleef daar, z'n lachende oogen stil naar Katrien, aldoor de handen in de zakken, hangen.
| |
| |
Ze lichtte toen de klink op, Jozef bukte, de armen vast om haar hals klemmend, voor de lage deurpost.
Achter hen klonken nog korte kroeg-geestigheden; toen kwamen ze onder de lage zoldering van 't gelagkamertje, in de viesprikkelene dranklucht en 't heftig gebrom van stemmen.
Jozef keek angstig-vragend van 't kleine witgebaarde mannetje, dat glaasjes schonk voor-de-toonbank, naar de donkere gestalten lui achterover op stoelen langs de wanden; hij dacht aan de vorige keer; toen had i ook datzelfde gevoel gehad, net of i 'n kind uit 'n sprookje was, vond i. - Katrien kon 'n oogenblik niets onderscheiden; alles danste en draaide als buiten; - ze bleef even onbeweeglijk en sprakeloos.
Toen begreep ze opeens, dat hij 't moest wezen, die daar opstond en een van de kerels speels de hand op de luidlachende mond lei. Ze streek over 't voorhoofd.
Kwam zeker ook van die lucht, die duizeligheid..., dacht ze nog gauw.
Toen stond i voor haar, met z'n lieve bekende lach; ze voelde haar gezicht gloeien, 'n week lachje om haar mondhoeken. En Jozef liet ze zoo maar glijden, in 'n korte, lichte gejaagdheid, - fluisterend als in sleur: nou weer even staan, kind... En ze stak haar hand naar Nol uit, die er z'n beide vast omheen sloot. -
Ze bleven lang fluisteren; Katrien hoorde niet de korte lachwoordjes, die haar toegeschreeuwd werden, ze zag niet de rood - geringde oogen langs de wand, die zich aldoor geil met haar bezig hielden. Jozef klemde zich aan haar rok, hing soms achterover, dat ze samen 'n pasje achteruit gingen, en deed bang- | |
| |
terughoudend tegen 't mannetje met de glaasjes, die 'm met 'n gekleurd prentje lokken wou.
'n Kerel, die van z'n stoel was opgestaan om nog 'es te laten inschenken, hurkte bij 'm neer en vroeg glimlachend 'n handje.
Jozef schopte z'n beentje vooruit, waarop de man deed of i begon te schreien en Jozef begon te lachen en werd vertrouwelijk. Even later zat i op de toonbank. - Katrien schrok opzij en wilde 'm bij zich tillen, maar Nol hield haar terug, zeggend dat ze 'm niet bederven zouden.
En terwijl die twee hun fluistergesprek voortzetten, tot ze zich tenslotte, na 'n onwillekeurig langzaam opzijschuiven, op 'n bank bij 't raam lieten glijden en er zitten bleven, dicht aaneengedrongen, hand in hand, in teeder, innig samendenken, - schaarden zich de kroegkerels tot 'n nauw-opeengedrongen groep voor de toonbank, hun gul-lachende jenevertronies naar 't kereltje in hun midden, dat er onder uitbundige schaterlachjes en getrappel van z'n beentjes glaasjes zat te wasschen voor 't witgebaarde mannetje.
Bij 't heengaan willen miste Katrien 't kind.
Ze schrok. God nog toe!...
Nee maar... op de toonbank... en 'n kleur, 'n kleur!...
‘Ik zal moeke wel vragen, of ik morgen nog mag komen,’ zei Jozef met half-spijtig gezicht tegen de kerels.
‘Kom, kom!’ haastte Katrien en trok 'm naar de deur. Ze gloeide, haar hart klopte in haar keel en ze gaf Nol maar gauw 'n hand-zonder-meer.
Onder 't naar huis gaan kreeg Jozef z'n voorschriften.
Toen had ze geen rust meer.
| |
| |
Nol was geweest als altijd: ze was met 'n bezwaard gemoed bij 'm gekomen, ze wilde duizend vragen doen, spannende vragen, die ze met vernuft, in heldere nachtoogenblikken had samengesteld en in verbeelding gedaan en laten beantwoorden, vragen waar ze nou wel 'es van wou weten, wat i er op antwoorden, hoe i er zich onder houden zou; maar geen vijf minuten met 'm alleen, of ze had zich weer onder z'n betoovering geweten: 't was alles goed en rustig in haar binnenste geworden, stille tevredenheid, blijheid, geluk om zíjn aanwezigheid had ze gevoeld; zelfs had ze bewust elk zwaartillend woord, elke brandende vraag ontweken.
En hoe kwam dat nu weer? Ja: nu wèer, nu wèer; 't was weer geweest als altijd... als altijd...
Nooit was 't anders: ze zag z'n gezicht en ze voelde haar kracht breken, ze nam z'n stem in zich op, z'n krachtige, gekruide taal, z'n woorden van vertrouwen-op-de-toekomst, met de korte, zelfbewuste gebaren die ze kracht bij zetten, - en ze hing 'm aan in die oogenblikken, met al haar begeeren, met al haar willen, weerstandloos, weerstandloos. O, dan wist ze wel dat ze niet goed, niet verstandig deed zoo, dat i gebreken had, dat i in 't wilde weg redeneerde, dat i oordeelde zonder gezien, zonder gedacht te hebben, en dat ze immers gekomen was om dat alles te verbeteren, om 'es verstandig, heel verstandig en innig, als twee die voor hun toekomst werken, samen te spreken, te overleggen... maar ze kón niet anders. ‘Hij was zoo groot, zoo breed, zoo kloek; o, o, hij moest zoo ver boven haar staan: ze voelde zich zoo heel klein bij 'm, zoo 'n klein poppetje maar bij dat zwaargebouwde lichaam, haar stem, al haar woorden zoo | |
| |
onbeduidend bij de zijne; z'n taal, wat i zei was wel onverschillig, wel ruw vaak, wel ondoordacht, maar toch was er iets in... o, ze wist 't niet, ze wist 't niet, maar ze hoorde 'm zoo graag, ze hoorde 'm zoo hartstochtelijk graag...’
Bloosde ze ook niet dadelijk, als i haar aankeek? Nee, anders was ze niet zoo; ze kon haar mondje wel roeren, ze durfde de menschen wel aankijken. Maar bij hem! Ze kon iets zeggen, ernstig, de inleiding van 'n gesprek, met kracht... en i luisterde. En als 't dan aan 'n vraag kwam en i moest antwoorden, uit was 't. Want dan nam i haar hand, dat ze de aanraking door haar heele lijf voelde als 'n warme streeling - ze wist niet hoe eigenlijk, of i lichte even haar hoofd op, onder haar kin, en i keek haar aan en i zei wat, iets met ‘zeker kindje’ of ‘je bent verstandig, hoor snoetje’ er in en dan lacht' í en dan werd ze week en brak 't weer in haar binnenste; want z'n oogen en z'n lach en z'n aanraking kon ze niet verdragen, die maakten haar zoo weerstandloos, zoo heel, heèl weerstandloos.
Daar dacht ze later over na en tegelijk voelde ze angst om haar handelwijze met Jozef. Toen kon ze geen lust meer vinden. -
's Avonds nog gebeurde 't.
Ze had 't vooraf niet kunnen zeggen, dat 't dàt zou zijn, dat 't daàrin zou uitbarsten wat haar beangstte, dat dàt de slag zou zijn, maar toen 't gebeurde, was toch 't eenige onverwachte erin, dat 't nu al kwam.
‘Daar hei je 't’ zei ze, liet haar breikous rusten en bleef bang-nieuwsgierig luisteren. 't Was meneers stem, in de woonkamer. Ze begreep dadelijk dat 't ruzie was. Mevrouw ging er plotseling opgewonden tegen in, toen | |
| |
kwam meneers bulderstem weer, met volle kracht, en werd bij enkele uitschreeuwen tot in de keuken verstaanbaar. ‘Bliksemsche meid..... altijd gedacht... hoererommel in huis... waarom hei je dat niet eerder gezegd...!’ En toen 'n slag op de tafel en ‘Godverdomme, d'r uit zal ze!.....’ -
Katrien zat maar aldoor rechtovereind, doodsbleek, de bovenlip flauw opgetrokken, zacht trillend soms, haar oogen wijdopen en doelloos van 't eene doode voorwerp op 't andere, heel haar wezen bij de stemmen bìnnen.
Toen werd 't stil in huis, maar nu geen stilte meer die weldadig op haar werkte, 'n Gespannen stilte, waarin ze snakte naar geluid, naar 't doodgewone opengaan van 'n deur, 'n hoest, 't dichtslaan van 'n kast, en dat, als 't kwam, haar weer in gespannen houding bracht en angstig deed luisteren. 't Was of er wat was blijven hangen, om haar, hier en bij de deur en in de heele keuken, ze wist niet hoe, maar 't was zoo benauwend. Toen begon ze te denken. Eerst overdacht ze haar eenzaamheid, haar hulpeloosheid. O die doode dingen om haar, die lamp, die stoel en die doos en àl die dingen, allemaal, allemaal, wat waren ze dood, wat voelde ze dat nu, ze lieten haar alleen, hoorden niets, wisten niets, ze stonden als tevoren, waren niet anders geworden; alleen was ze, alleen en 't wachtte maar, 't wachtte maar om haar heen...
Toen, in haar angst, dacht ze aan Nol. Dat bracht wat sterkte. Wat had ze ook met die heele boel hier te maken, wat was ze meer dan de meid, wat zou ze op de duur aan mevrouw en meneer en aan Frits en ook aan Jozef hebben! Niets, niets, ze was toch maar | |
| |
meid, dit was haar thuis niet, ze was maar 'n vreemde hier; enja... ze was te oververdreven gevoelig. Weg moest ze, dàt had ze gehoord. En dus nu 't zoo verstandig mogelijk aanleggen, Nol maar raadplegen; vanavond er uit ging niet meer... God, als meneer nu 'es binnen kwam..., maar nee dat zou niet gebeuren, meneer was zoo op 'n afstand, altijd... Maar mevrouw... Ja, ze zag er wel tegenop... En toen opeens: God, hoe wisten ze 't en wàt wisten ze? Waarom had ze daar niet 'es eerder over gedacht?... Jozef? Wat was die vroeg naar bed gegaan; en i had haar niet eens goeiënacht gezegd? God, was ze gek geweest, had ze zoo zitten soezen de heele avond, dat haar dat niet eens was opgevallen?
Zou 't kind 't dan toch verteld hebben?
Ze kon 't maar niet tot klaarte brengen hoe 't gebeurd was, hoe ze 't wisten binnen. Ze merkte hoe die nieuwsgierigheid, dat verlangen om te weten, om te spreken, met wie dan ook en hoe dan ook, haar zenuwachtig maakten. En dan weer die angst, meneers groote gestalte voor zich te zien, zijn verpletterende woorden te hooren, zijn stekende blik te voelen, en niets te kunnen weerleggen, alleen te kunnen bekennen... En dan ook juist dát, dat van haar kind, haar schande! Nee, schande was 't niet, maar voor die menschen wel, die hadden van dat alles geen begrip, dacht ze, die meenden, dat men zonder geld in de wereld maar niet zoo stom moest wezen... En in de bekrompenheid van haar verstand oordeelde ze dat er toch veel waars in die opvatting lag. - Maar als meneer Nol aanrandde, zou ze ook dan gedwee kunnen blijven? Ze had nooit woorden met meneer gehad, ze kon zich nauwlijks indenken, hoe dat zou gaan: woorden, een twistgesprek met | |
| |
meneer! Die was zoo op 'n afstand altijd, die groette 's morgens, 's middags en 's avonds, zei 'n boodschap, vroeg naar mevrouw... meer nooit. Maar als meneer nu 's in de keuken kwam, en begon uit te varen, als i 's alles van Nol wist en haar dat voor de voeten smeet...
Ze zou maar stilletjes naar bed gaan.
Maar zonder goeiënacht kon toch ook niet, dat durfde ze niet... Dan maar stil blijven zitten en luisteren, luisteren... Haar breikous nam ze nu niet weer op, haar heele lichaam bleef lang als gestorven. Elk licht gerucht in huis bracht even stilstand in haar zenuwachtig overdenken; dan ging haar oog wijdopen naar de deur en wachtte ze in spanning of er iets gebeuren zou.
Toen kwam 't, en ze was opeens bereid. 'n Zacht mompelen, dat aanzwol toen 'n deur openging, die weer dichtsloeg met 'n smak en de stemmen, de korte hartstochtelijke woorden als in 'n diepte achter zich sloot.
Katrien vond zichzelf rechtovereind, de vuisten krampachtig gebald. Even, in die oogenblikken als bij 'n vijand die terug geslagen is voor 'n korte poos, haalde ze adem en trachtte haar toestand snel te overdenken. Toen hoorde ze weer de deur, de kamer begon te draaien, de voorwerpen dansten, ze dacht maar heel kalm te gaan zitten,... toen 'n stoel te nemen en alles stuk te slaan, 't slot om te draaien, de tuin in te vluchten...
Daar was 't; ze zag 'n mensch, geen gezicht en geen handen; 't voelde of ze met 'n stukje van haar oogen keek, en ze had geen lichaam meer, ze was 'n | |
| |
paal zoo ze daar stond, die even denken kon, zich verroeren niet.
Maar die stem hoorde ze, die woorden verstond ze, die drongen scherp, smartelijk in haar ooren, haar lichaam, haar ziel... En de tranen flitsten brandend in haar oogen, dat 't smertte en alles danste in heete fonklende kristallen, en 't weer flitste en 't koud langs haar wangen droop. En ze veerde opeens opzij en ze greep n' stoel en schudde die en ze krijschte: ‘Wat, wat, 'n hoer, ik?... O God, je liegt, je liegt, je liegt, gemeene, gemeene smeerlap... Ik, ik?... Jij, jij zegt dat, rijke smeerlap... smèerlap? Ik 'n hoer, 'n hoer? O, o, je liegt, je l'ìegt...’
En de stoel kwakte ze tegen de grond, dat 't plinderde en ze als lamgeslagen wankelde en tegen de tafel viel, op 'r knieën er voor, 't hoofd op de armen, hijgend en schokkend en snikkend.
Meneer stond dat even aan te zien, wit en trillend. En toen i zich roerde, greep mevrouw 'm van achteren, gebiedend en smeekend om beurten.
- ‘Wim, Wim, hier... je bent verstandig! Wim, toe nou, nee, nee, ze kon 't niet helpen...! God, Wim, toe nou, toe nou!’
Maar i rukte zich los en voor de tafel, sloeg i z'n vuisten op 't blad, zwoegend z'n lichaam en z'n rooie kop op en neer.
- ‘Jij, jìj? Meid, mèid... jij, in mìjn huis? Verdomde slet! Slèt, zeg ik je, hoer, slet, slet, vuile slèt... d'r uit, d'r uit!!’
Ze was opgestaan, dronken, dronken, en ze gaf 'm 'n klets in z'n gezicht, recht in z'n gezicht.
Toen was mevrouw tusschen hen, worstelend drukte | |
| |
ze, wrong ze haar man terug, over de drempel, trok met 'n forsche zwaai de deur dicht, draaide van buiten 't slot om en rukte de sleutel er uit. Katrien wankelde, viel tegen de grond, sloeg haar armen om de tafelpoot en haar lichaam op en neer schokkend, huilde ze 't uit.
David Moolenaar.
(wordt vervolgd)
|
|