| |
| |
| |
Rembrandt
Met bijzonder genoegen heb ik de uitnoodiging ontvangen, op deze plaats een en ander over Rembrandt en zijn kunst mede te deelen. De vereering voor Rembrandt is met de tijden toegenomen en men kan veilig zeggen, dat het hoogtepunt dier vereering thans bereikt is. Universeeler, meer algemeen kunnen de loftuigingen, aan een groot kunstenaar toegezwaaid, niet zijn dan in onze dagen ten opzichte van Rembrandt geschiedt. Het heeft, zooals trouwens met ieder baanbrekend genie het geval is, eenige moeite gekost, de wereld te overtuigen van Rembrandt's reusachtige beteekenis. Vorsten hebben hunne hofpoëten, die ‘tegen nader overeen te komen condities’ bereid zijn, de loftrompet te steken over hun souverein; trustkoningen vinden belanghebbenden, om hun glorie uit te bazuinen en de noodige reclame te maken. Rembrandt kan alleen door zijn kunst spreken en indringen in zijn werk, begrip van zijn bijzonder streven ging vooraf aan de propaganda, die zijn warme vereerders voor hem hebben gemaakt. Het schoone in zijn kunst is, als alles wat waarlijk verheven is, niet zoo uitwendig en voor iedereen begrijpelijk, dat zonder eenigzins ingewijd te zijn, de groote menigte er dadelijk door geboeid wordt. Lust tot onderzoeken en vergelijken heeft de schaar der bewonderaars tot liefde voor den meester gebracht.
Maar sinds den tijd dat de Rembrandt-vereering door de mode op sleeptouw genomen wordt, slopen vele | |
| |
quasi-kunstkenners in de rijen der oprechte vereerders en trachtten zij door gescherm met gelegenheids-frases en kunst-bargoensch den leeken wijs te maken, dat zij - o zoo ingewijd zijn in 's meesters kunst en als bij instigatie de gaaf hebben ontvangen, Rembrandts' werk te verstaan. Daarom is het mij een zoo groot voorrecht, de gelegenheid te hebben over Rembrandt's kunst te spreken, want nu kan ik er op wijzen, dat hij, die waarlijk het grootsche en verhevene in meester's werk wil leeren waardeeren, voor alles valsche bewondering en gehuicheld enthousiasme dient te kunnen onderscheiden van de echte vereering die alleen kenners bezielen kan. Men versta mij wel. Ik wil niet beweren dat een leek niet getroffen kan zijn door veel schoons in Rembrandt's werk en ook bij eerste kennismaking daarmede geen indruk van Rembrandt's grootheid kan krijgen. Maar een waarlijk overweldigenden indruk zal diens reuzenwerk eerst op hem maken, die zich de moeite geeft, het streven van den meester te verstaan en daarbij rekening houdt met de ontwikkelingsgeschiedenis der kunst. Het mag voldoende zijn, een kunstwerk goed aanschouwd te hebben, om er de beteekenis voor de kunst van te doorgronden. Maar den kunstenaar zelf leert men eerst volkomen begrijpen, wanneer men ook kennis neemt van de omstandigheden, waaronder hij gewerkt heeft en het onderling verband, waarin zijn werken tot elkaar staan. Daarom zijn onvermoeide geschiedvorschers bezig geweest, voor zoover mogelijk, het leven van den kunstenaar Rembrandt voor ons te reconstrueeren. En het merkwaardige, wat ons in verband met tijd en omgeving van den kunstenaar treft, is het feit, dat hier niet een uitstekend | |
| |
genie stond tusschen zwakke navolgers, tusschen onverschillige leeken, tusschen minderwaardigen, maar dat het geheele tijdperk, waarin Rembrandt leefde, zich kenmerkte door een productie van de eminentste, de grootste en verdienstelijkste mannen, die niet alleen Holland, maar de geheele wereld heeft zien geboren worden. Glanzend, overweldigend was de positie door het kleine Holland in de rij der natiën ingenomen; schitterend eveneens de positie van Holland's geleerden, van zijn kunstenaars uit die dagen; zijn staatkundigen, zijn wijsgeeren, zijn dichters, zijn schilders en zijn componisten - de wereld kent en bewondert ze ook thans nog. En in dien krans van uitstekende mannen vinden we als den voornaamsten: Rembrandt.
Met de vrijmoedigheid, welke het kenmerk der Germaansche natie vormt, heeft men zich van Rembrandt meester gemaakt en hem tot Duitscher gestempeld.
Daarom wil ik er op wijzen, hoe in de kern Hollandsch deze kunstenaar was. Hij staat alleen in den eersten tijd onder den invloed van zijn, door Italiaansche voorbeelden geïnfluenceerde meesters. Maar weldra schudt hij de ketenen af en toont een zelfstandigheid, die op het gebied der schilderkunst geen voorbeelden heeft. In tegenstelling met de meeste zijner collega's, welke een bedevaart naar Italië, het land van zon en schoonheid, als noodzakelijk voor hun ontwikkeling ondernemen, blijft Rembrandt zijn levenlang in Holland en zijn reizen bepalen zich tot een paar tochten per trekschuit van Leiden naar Amsterdam en omgekeerd. Rembrandt is hokvast; dat is al dubbel teekenend, waar de Hollanders van dien tijd zich deden kennen door hun stoute ontdekkingstochten. Holland | |
| |
bevredigt onzen kunstenaar. Hij ziet het schoone van zijn land; de grijze, grauwe luchten zijn hem een bekoring, het Hollandsche vergezicht met zijn wegdeinende omtrekken gaat bij hem boven de imposante berglandschappen, de rotsen en watervallen van vreemde gewesten. De Hollandsche typen, forsch, wat ruw, stralend van kracht en gezondheid zijn met zijn natuur verwant; hij schildert ze bij voorkeur en voelt er sympathie voor.
Zeker, Rembrandt ontwerpt bijbelsche tafereelen en waagt zich een enkele maal, vermoedelijk zonder het origineel beschouwd te hebben, aan een onderwerp uit vreemde streken. Maar de wijze, waarop hij het doet, is hem alleen eigen; hij imiteert niet en wat hij aanpakt krijgt een eigen cachet, dat zijn qualiteiten ontleent aan land en omgeving van den kunstenaar.
Eenvoudig als zijn eigen natuur is het leven van den grooten kunstenaar. Rembrandt Harmenszoon van Rijn - dat is de volledige naam van den schilder - werd den 15n Juli 1606 te Leiden geboren. De naam Rembrandt is, zooals men ziet, een voornaam, nu en toen tertijde al even weinig gebruikelijk. De familienaam herinnert aan de plaats, van waar het geslacht afkomstig was. Ik noem het jaartal 1606, maar dien even te releveeren, dat dit geboortejaar volstrekt niet vast staat; zonder in bijzonderheden uit te weiden over de zekerheid van genoemden datum, kan ik echterconstateeren dat, naar het oordeel van bevoegden, de aangegeven datum de meest waarschijnlijke is en de herinneringsfeesten ter gelegenheid van den driehonderdsten geboortedag van Rembrandt dus terecht in dit jaar plaats hebben.
Rembrandt's ouders waren welgestelde lieden. Zijn | |
| |
vader, Harmen Gerritszoon, was molenaar, bezat een woonhuis in Leiden, een grooten molen, bestemd voor het malen van mout en liet bij zijn sterven, volgens het testament een voor dien tijd vrij groot vermogen na.
Van karakter schijnt de molenaar, die verschillende eerepostjes bij kerk en gemeente vervulde, een niet onontwikkeld en goedmoedig man geweest te zijn. Rembrandt's moeder, Neeltje Willemsdochter wekt reeds onze belangstelling om het groot aantal afbeeldingen, dat Rembrandt van haar gemaakt heeft. Op verschillende daarvan is zij voorgesteld in biddende houding of met den bijbel voor zich; de vereering, die Rembrandt haar klaarblijkelijk betoonde, de voorliefde voor het afbeelden van haar eerbiedwaardig en vriendelijk gelaat maken het ons gemakkelijk, haar voor onze verbeelding te roepen als een zachtmoedige, goede, verstandige en vrome vrouw, wier invloed op den kunstenaar alleen ten goede heeft kunnen werken.
Rembrandt is het vijfde kind dezer ouders. Zijn drie broers (hij heeft nog een zuster) hebben allen een ambacht geleerd, maar het schijnt, dat de ouders den jongsten zoon voor wat hoogers bestemd hadden. Hij komt tenminste met zijn veertiende jaar op de Latijnsche school en is voorbestemd, zooals een geschiedschrijver zegt, ‘de Stadt ende tgemeene besten met zijn wetenschap te dienen ende helpen bevorderen.’
Rembrandt toont echter niet veel weetgierigheid. Waarschijnlijk zwerft hij liever in de omstreken van Leiden rond, schetst en teekent of gaat, als de gelegenheid gunstig is, op het stadhuis kijken, waar van den beroemden Leidenaar, den grooten graveur Lucas van Leiden, het wereldvermaarde schilderij ‘het laatste oordeel’ is te zien. In Leiden is op dit oogenblik een | |
| |
wonderkind, Jan Lievensz, wiens schilderstalent zich zoo vroegtijdig openbaart, dat de ouders hem op zijn achtste jaar bij den schilder Joris Verschooten in de leer doen. Rembrandt's talent toont zich niet zoo spoedig en krachtig als dat van Lievensz, maar misschien met diens voorbeeld voor oogen, staan Rembrandt's ouders hem toe op het atelier van den Leidschen schilder Jacob Swanenburgh te gaan werken. Swanenburgh zal wel een man naar het hart van Rembrandt's moeder geweest zijn. Hij bezat niet overdadig veel talent, maar is als zoon van een Leidschen burgemeester, algemeen geacht en gezien. Lievensz, het wonderkind, is ondertusschen leerling geworden van een voornaam schilder uit dien tijd, Pieter Lastman.
De vorderingen, bij dien meester gemaakt, prikkelen Rembrandt wellicht, Jacob Swanenburgh, bij wien hij trouwens den gebruikelijker leertijd van drie jaar is gebleven, te verlaten en leerling van Lastman te worden. Zoo volgt het eerste afscheid van huis. Rembrandts' verblijf te Amsterdam duurt slechts een half jaar; wellicht ten gevolge van familieomstandigheden keert hij weder naar het ouderlijke huis terug. Hoe kort het verblijf bij Lastman moge zijn, het schijnt Rembrandt voldoende in staat gesteld te hebben, zelfstandig te kunnen werken.
Te Leiden begint een tijd van hard werken, in vereeniging met verschillende talentvolle vrienden, waarvan Lievensz's naam reeds vermeld werd en ook die van Rembrandt's leerling Gerard Dou gereleveerd moet worden.
De vrienden criticeeren elkanders schilderijen, maken studiën naar elkanders werk en gebruiken dezelfde modellen. Zoo komt Rembrandt's vader, wiens karakte- | |
| |
ristieke, grijze kop den schilder interesseert, op werken van Dou en Lievensz voor. Rembrandt's eerste voor ons bewaard gebleven schilderijen, dateeren uit deze Leidsche periode. Bijzonderen indruk maken deze eerste kunstproeven niet; de ietwat schoolsche manier van Lastman is er in terug te vinden; het is alles correct en glad gedaan, maar zonder eigen karakter. Alleen in sommige détails, de weergave van een lichteffect, de buitengewoon zorgvuldige afwerking van een onderdeel kan de kenner hier het talent van den kunstenaar bespeuren. De Leidenaars schijnen echter thans reeds hooge verwachtingen van Rembrandt gekoesterd te hebben; in een levensbeschrijving van Rembrandt uit dien tijd vinden we vermeld, dat zijn stadgenooten, verbaasd over zijn vorderingen, hem een schitterenden loopbaan voorspelden.
In de eerste werken treft ons een neiging, welke Rembrandt zijn levenlang is bijgebleven; het is die, zijn huisgenooten, maar vaker nog zichzelve voortdurend af te beelden. Van af den eersten tijd tot op het laatste tijdperk van zijn leven zijn er talrijke zelfportretten bewaard gebleven. Iedere verandering in uiterlijk, het zij in baarddracht, kleeding of anderszins wordt door den kunstenaar weergegeven. Dat voortdurende bezighouden met zichzelve heeft tot veel commentaren aanleiding gegeven.
Herhaaldelijk heeft men den kunstenaar van grenzelooze ijdelheid beschuldigd. Maar wie de talrijke zelfportretten onderling vergelijkt, zal zien, dat hier volstrekt geen sprake kan zijn van het belachelijke welbehagen, 't welk ijdele menschen in het aanschouwen van eigen gelaatstrekken vinden. Rembrandt neemt zichzelve als model; hij beschouwt op zijn eigen gelaat de uit- | |
| |
werking van schrik, vroolijkheid, smart en alle andere gevoelens, die den mensch kunnen bezielen. Zijn portretten zijn dus geworden als studies, waarvan het nut zal blijken in zijn fantastische composities en vooral waar de kunstenaar tafereelen uit de bijbelsche geschiedenis weergeeft. Van de Leidsche periode stammen Rembrandi's eerste etsen. Men zal er zich nauwelijks over verwonderen, dat een nauwkeurig teekenaar als Rembrandt is, zich tot het etsen voelt aangetrokken. Deze kunst die tracht, alleen door de etsnaald, met vaardigheid in het koper een beeld graveerend, een kunstwerk te leveren, is bij uitstek geschikt voor naturen, welke kracht in beperking willen zoeken. Ik bedoel niet, dat de etser afziet van kleur en toon in de weer te geven voorstelling, maar hij is beperkt in zijn middelen; alleen met een min of meer diepen druk van de naald en een zekere vaardigheid in het afdrukken van de geëtste plaat kan een beeld verkregen worden, dat bij alle soberheid van bewerking oneindigen rijkdom van tinten en nuances vertoont. Zulk een procedé moest Rembrandt, die tracht het hoogste ìn de kunst te bereiken, aantrekken.
Om nu met een enkel woord de beteekenis van Rembrandt als etser te schetsen, wil ik constateeren, dat men hem als schilder de evenknie van een Raphael en een Rubens heeft genoemd; als etser tot op heden zijns gelijke niet heeft bestaan. Vóór Rembrandt waren er bekwame graveurs; de naam van Albert Dürer is een schitterende in de kunstwereld gebleven, Lucas van Leiden, van wien reeds gesproken werd, genoot terecht hooge achting.
Maar beiden hadden hun manier; academisch, vol- | |
| |
gens, bestaande kustregelen werkten zij hunne platen af. Rembrandt eerbiedigt geen kunstregelen; hij kent alle middelen, alle procedés en gebruikt ze naar goedvinden; hij vindt nieuwe methoden uit, mengt oud en nieuw dooreen en verkrijgt resultaten, die nog onze bewondering en verwondering wekken. Hoezeer Rembrandt geboren etser is, blijkt wel daaruit, dat na de eerste proeven dier toch zoo subtiele kunst, hij met ieder nieuw werk een meesterstuk schept. Terwijl als schilder zijn werk zich soms kenmerkt door een zekere ongelijkheid - het vallen en opstaan van iederen zoeker - terwijl meesterwerken gevolgd worden door minder geslaagde stukken - is van het kleinst blaadje, in weinig tijd geëtst tot aan zorgvuldig ontworpen en uitgewerkte groote composities een rij proeven van etskunst ontstaan, waarvan alleen het woord weergaloos de beteekenis kan schetsen. Het Rijksmuseum te Amsterdam is zoo gelukkig de schoonste en uitgebreidste collectie dier etsen, waarvan het geheele aantal twee honderd zeventig bedraagt, te bezitten. Dit getal moet hem verbazen, die weet, welke zorg aan graveeren en drukken eener etsplaat besteed wordt, maar hoe zal de verbazing toenemen, wanneer men verneemt, dat het getal der bewaard gebleven teekeningen ongeveer negen honderd bedraagt en daarnaast de schilder, voor zoover wij thans weten, den tijd heeft gevonden, vijf honderd zeventig groote er. kleine schilderijën te maken. Zulk een werkzaamheid is zelfs onder de grootste en ijverigste schilders der wereld zonder voorbeeld.
De belooning voor Rembrandt's onverdroten ijver blijft niet uit. Zijn toenemende vaardigheid begint overal de aandacht te trekken en hoewel in de hoofdstad Am- | |
| |
sterdam genoeg bekwame schilders wonen, komen ook van daar bestellingen. Weldra verhuist Rembrandt, nog tot Maart 1631 als burger van Leiden ingeschreven, naar Amsterdam. De jonge man, hij is thans eerst vijf-en-twintig jaar oud, komt voor de tweede maal naar de hoofdstad, niet als weetgierig leerling maar als meester, bereid de eereplaats in te nemen onder de verdienstelijke Amsterdamsche schilders. Welk aanzien Rembrandt reeds geniet, moge blijken uit het getuigenis van Constantijn Huygens. Deze, secretaris van den prins van Oranje en bekend kunstliefhebber, noemt Lievenz en Rembrandt, naar het uiterlijk geoordeeld, eer knapen dan jongelingen, in beroemdheid staan zij echter reeds met de voornaamste tijdgenooten gelijk en zullen zij deze weldra overtreffen. Rembrandt is de zoon van een molenaar, maar niet van hetzelfde meel als zijn vader gevormd. In werken van beperkten omgang weet Rembrandt een diepte van uitdrukking te verkrijgen, die men bij anderen te vergeefs zoekt; somtijds overtreft hij Protogenes, Apelles en Parrhasius, wat kracht en diepte aangaat. De voorstelling van Judas, die aan den hoogepriester het loon voor zijn verraad terugbrengt, heeft Huygens tot zulk een gloeiende bewondering bezield en hoewel wij, gewend aan Rembrandt's meesterwerken uit een latere periode, niet geheel met de loftuiging van Huygens in dit opzicht mede kunnen gaan, begrijpen wij volkomen dat Rembrandt's kloeke schilderwijze de tijdgenooten in verbazing moest zetten. Kort na het genoemde schilderij ontstaat de voorstelling van Simeon in den tempel, het beroemde stuk in het Haagsche museum. Hier wordt reeds Rembrandt's talent in volle kracht ontvouwd. Ik wil slechts even wijzen op de wisseling van uitdrukking in de gelaatstrekken der | |
| |
talrijke personen op dit schilderij. Het verheerlijkte en eerbiedige gelaat van Simeon, de reine uitdrukking die Maria's trekken kenmerkt, de echt natuurlijke, onverschillige gezichten van een paar omstanders, welke toevallig in den tempel zijn gekomen, dat alles is boven onzen lof verheven. Het komt ons dan ook voor, dat dit schilderij als 't ware het debuut is geweest, waarmede Rembrandt in de schilderswereld zijn plaats heeft willen veroveren, en zooveel voorafgaande werken alleen studies van dit geniale schilderij zijn geweest.
In hetzelfde jaar, waarin dit schilderij ontstaat, 1631, gaat Rembrandt, zooals we reeds weten, te Amsterdam wonen.
Om er ons goed rekenschap van te geven, hoezeer Amsterdam op den voor indrukken vatbaren kunstenaar invloed heeft kunnen uitoefenen, willen we hier even stilstaan bij de beteekenis, die de voornaamste stad van het Gemeenebest in die dagen had.
Dorst Holland zijn macht in geheel Europa te doen gevoelen, Amsterdam schroomde evenmin de zustersteden blijken te geven van aanzien en kracht. De stad was steeds in bloei toegenomen. Wanneer de Hertog van Rohan, in 1600 Amsterdam bezoekt, ziet hij er drietot vierduizend vaartuigen tegelijk op de reede liggen; twee maal 's jaars komen er vloten aan van tusschen de vier- en vijf honderd schepen, deels met koren bevracht van Dantzig, deels met wijn en zout van Frankrijk en Spanje; buitendien nog een aantal andere uit Indië en de nieuw ontdekte landen, rijk beladen met specerijen en kostbaarheden.
In 1622 telt de stad 122,000 inwoners, binnen vijftig jaar is het aantal verdubbeld; zoo machtig achten | |
| |
zich de vroede vaderen van Amsterdam, dat zij in 1644. van de Staten-Generaal de door 's lands vloot veroverde plaatsen in den Indischen archipel als persoonlijk eigendom opeischen en zich het recht toekennen, ze naar goedvinden weder te verkoopen ‘al ware het zelfs aan den koning van Spanje of aan andere vijanden van de vereenigde gewesten.’
De vorstelijke personen, welke redenen hebben met Amsterdam op goeden voet te blijven, vragen de stad als meter bij den doop van prinselijke telgen en de stad - als een ware parvenu - verblindt door de overdadige wijze, waarop ze bij zulke gelegenheden van haar rijkdom kond doet.
Wel moet de verkwisting buitengewone grenzen hebben aangenomen; tenminste doet het ons eigenaardig aan, dat een predikant, Petrus Hakkius, den gewelddadigen dood van Willem den Zwijger kon noemen ‘een hemelsche straffe over de praal en de staatelijkheyt by den plechtigen doop van desen synen laetsten sone vertoondt.’
In zulk een omgeving van luxe en pracht, van overdaad en verkwisting komt de schilder Rembrandt, wiens grootste gebrek dezelfde neiging tot pronk en praal, dezelfde onmacht, maat te houden is. Nog niet ‘eingebürgert’ begint hij met een bescheiden huis, een gewezen pakhuis, als atelier ingericht, te huren op de Bloemgracht.
Daar ontstaat weldra een werk, dat zijn naam over de geheele wereld zal bekend maken: De anatomische les van professor Tulp. Het stelt voor den bekenden dokter Janus Tulp, bij het lijk van een moordenaar, 't Kint genaamd, aan zijn leerlingen, een zestal doktoren, | |
| |
de blootgelegde spieren van den rechterarm toonende. Het meest treft ons bij het eerste beschouwen van dit schilderij de bijna dramatische manier, waaarop alle personen worden voorgesteld. De vele gilden uit dien tijd zagen zich gaarne in groepen op het doek weergegeven en de schilders kweten zich van de hen op gelegde taak, door de personen, op een rij geplaatst, met min of meer zorgvuldigheid af te beelden. Rembrandt verbreekt de traditie; hij vat het eigenaardige karakter van het tafereel in de snijkamer in zijn werk samen. Hij heeft waarschijnlijk een diepen indruk gekregen bij zijn eerste binnenkomst in die lugubere ruimte en die indruk weet hij met levendigheid vast te houden. Zoo wordt de afbeelding van Dr. Tulp met zijn leerlingen een doorleefde scene, een dramatisch tafereel, dat pakt en bijblijft.
Het succes van dit eerste, groote doek is zoo volledig, dat de jonge kunstenaar met bestellingen overladen wordt en Rembrandt, wien plannen tot vorming van een eigen gezin door het hoofd spelen, ontvouwt een bijna ongeloofelijke werkzaamheid. Tusschen de vele bestelde portretten door, ontwerpt de schilder talrijke etsen, waarvan vooral de straatscenen in het aan vreemdelingen rijke Amsterdam, aanschouwd en met vaardigheid vastgehouden, onze aandacht trekken. Als etser geniet Rembrandt zulke vermaardheid, dat de boekverkoopers hem komen verzoeken, hunne uitgaven met zijn etsen te illustreeren en verschillende geëtste portretten bij hem besteld worden.
Maar zijn grootsten roem verkrijgt hij als etser van bijbelsche tafereelen. Wat Rembrandt op dit gebied beteekent wil ik hier even releveeren.
| |
| |
Vele katholieke kunstenaars hadden ontwerpen aan den bijbel ontleend en ze in traditioneel-katholieke wijze behandeld. Rembrandt is de eerste kunstenaar, die de bijbelsche tafereelen als protestant weergeeft. Niet alles inspireert hem; hij kiest en slaat over. Enkele tafereelen boeien hem dermate, dat hij ze telkens en telkens op nieuw afbeeldt; het nieuwe testament is hem een onuitputtelijke bron van inspiratie, het lijden van Jezus, ook de gelijkenis van den verloren zoon, behandelt hij met voorliefde. Wat ons vooral in die bijbelsche tafereelen treft is de vermenging van een overrijke fantasie met het aan de werkelijkheid ontleende. Zoo weet Rembrandt bovenaardsche, nooit geziene tafereelen met imponeerende kracht weer te geven; naast de in verheven grootschheid afgebeelde figuur van Jesus teekent Rembrandt als aanvullend deel der compositie een hond of ander huisdier. En het verwonderlijke is, dat trots deze realistische details een bijbelsch tafereel even verheven blijft werken en belachelijkheid of zelfs aanstootelijkheid aan de voorstelling vreemd blijven.
Wat ons verder frappeert in die bijbelsche tafereelen is de zekerheid, waarmede de kunstenaar, die nimmer in het Oosten is geweest, zich door de verbeelding in het heilige land weet te verplaatsen. Gedeeltelijk hebben we een verklaring voor de vaardigheid, waarmede Rembrandt Oosterlingen en Oostersche omgeving schetst. Want in de wijk, waar de Israëlieten te samen huizen, dwaalt hij bij voorkeur. De synagoge staat hem open; de joden zijn zijn vrienden, met hun rabbis houdt hij, de Calvinist, vriendschappelijk verkeer. De joden, Oosterlingen gebleven in kleeding, uiterlijk en gebruiken, worden zijn modellen bij het ontwerpen van composities | |
| |
aan den bijbel ontleend. Zijn roem als schilder van zulke tafereelen doet Frederik Hendrik, den stadhouder besluiten Rembrandt een cyclus dier tafereelen ter vervaardiging op te dragen en de schilder kwijt zich zoo goed van zijne taak, dat na aflevering nog tegen hooger loon een paar aanvullende schilderijen werden bijbesteld.
Als portretschilder verdringt Rembrandt de beroemdheden, welke tot nu toe de mode-schilders dier dagen zijn geweest. Onder de portretten zijn er echter eenige, waarbij Amor meer dan Mercurius voor de belooning heeft gezorgd. In Amsterdam leerde Rembrandt een jonge dame kennen, namelijk Saskia van Uylenburgh, met wie hij weldra relaties van teederen aard aanknoopte. Saskia, een weeze en uit een aanzienlijk Friesch geslacht gesproten, beantwoordt zijn liefde. Na eenige moeilijkheden overwonnen te hebben, komt het huwelijk tusschen Rembrandt en Saskia tot stand, en den 22 Juni 1634 trouwen zij op het gemeentehuis te De Bildt. De toenemende schaar van leerlingen had Rembrandt reeds gedwongen zijn atelier van de Bloemgracht te verplaatsen naar de Nieuwe Doelenstraat; van daar verhuist hij naar een groot huis op den Binnen-Amstel dat vroeger als suikerbakkerij heeft gediend. Toch voelt de schilder zich nog niet geheel thuis. Naast zijn collega Elias, die in de Joden-Breestraat, het verlengde van de St-Anthonie-breestraat woont, komt een geriefelijk en hecht pand vrij en Rembrandt, voor wien de Jodenbuurt veel aantrekkelijks heeft, koopt het huis, dat thans nog bestaat en zooals men weet, in eigendom aan de gemeente is overgegaan. De geheele koopsom voor Rembrandt bedraagt dertien duizend gulden, waarvan een vierde gedeelte dadelijk voldaan wordt. De koop lijkt gelukkig; | |
| |
de schilder heeft eenig vermogen, verdient veel, Saskia is een zorgzame huisvrouw en zoo schijnt de aankoop van het huis een goede geldbelegging. Maar de schilder bezit niet de eigenschap, de tering naar de nering te kunnen zetten. Hij, die vaak van gierigheid beschuldigd is, koopt alles wat hem belang inboezemt, schilderijën curiositeiten, vreemde en kostbare stoffen, antiquiteiten, wapens, muziekinstrumenten, alles is van zijn gading. Zijn verzameling wordt vermaard en zou ook in onzen tijd nog de aandacht trekken. Maar zelfs zijn ruim inkomen stelt hem niet in staat, waar het geld zoo met handenvol wordt uitgegeven, aan zijn verplichtingen te voldoen. Rembrandt is weldra niet in staat de achterstallige termijnen van het gekochte huis te voldoen, en zoo zal de schijnbaar goede geldbelegging tot 's meesters ruïne medewerken. Voorloopig neemt met ieder werk Rembrandt's naam en welvaren toe. Meesterwerk na meesterwerk ontstaat. De eerste tijd van Rembrandts' huwelijk is het gelukkigste tijdperk van zijn leven. Op een dubbelportret van zichzelven en Saskia, dat zich bevindt in de Kon. Galerij te Dresden, stelt de schilder en zich en zijne vrouw voor, met kostbare gewaden bekleed, gesierd met juweelen en gouden kettingen en van vreugde stralend. Volmaakt wordt hun geluk wanneer, nadat eenige kinderen jong zijn gestorven, hun zoon Titus in 't leven mag blijven. Saskia's gezondheid laat echter na Titus' geboorte te wenschen over. Een sleepende ziekte sloopt haar gestel en den 5en Juni 1642 voelt zij zich zoo zwak, dat zij aan een notaris haar laatsten wil dicteert. Waar zij haar man tot uitvoerder van haar testament benoemt, levert zij het bewijs, dat zij met Rembrandt in goede verstandhouding heeft geleetd en ten overvloede getuigt | |
| |
daarvan haar verzoek aan het bestuur der Weeskamer, zich niet met de voogdij over Titus te belasten, daar Rembrandt genoeg man van eer is, om naar ‘syne conscientie zich van zijn taak te kwijten.’
Veertien dagen nadat het testament is opgemaakt, sterft Saskia. De zorg voor haar zoon wordt door een zekere Geertje Dircx, de weduwe van den trompetter Abraham Claesz, op zich genomen. Vermoedelijk was Geertje reeds bij Saskias' leven als min in huis gekomen. Er onstaat een teedere betrekking tusschen den schilder en de overigens alles behalve schoone weduwe. Voor Titus draagt Geertje bijzondere zorg en we kunnen veronderstellen, dat in den eersten tijd het gemis van de oprecht beminde Saskia door Geertje zooveel mogelijk vergoed werd. Maar de goede verstandhouding houdt op, wanneer een jong meisje, wellicht als dienstmaagd, ten huize van Rembrandt verblijf houdt. Dit meisje, Hendrickje Jaghers, of zooals zij ook genoemd wordt Hendrickje Stoffels, kwam waarschijnlijk uit het Munstersche plaatsje Rarep; het is een bevallig persoontje, niet bijzonder ontwikkeld, maar zacht en beminnelijk van aard en toch niet zonder eenige energie.
Weldra hecht zij zich met blijvende genegenheid aan den schilder en ook Rembrandt beantwoordt hare liefde. Geertje Dircx ziet de aangroeiende genegenheid met leede oogen; zij acht zich door Rembrandt verwaarloosd en verongelijkt en klaagt hem bij het gerecht aan wegens schending van zijn trouwbelofte. Een langdurig proces volgt, dat weder een ander proces na zich sleept; Geertje wordt eindelijk wegens zwakke geestvermogens in een zoogenaamd tuchthuis opgesloten.
Het optreden van Geertje vormt een dissonant in | |
| |
Rembrandts' leven; harmonieus echter doet ons de verschijning van Hendrickje aan, die schoon de wet het huwelijk niet sanctioneert, geheel de plaats vervult bij Rembrandt eener liefdevolle en zorgzame gade.
Wat Rembrandt's werken aangaat, dient in de eerste plaats genoemd te worden zijn meest vermaarde schilderij ‘de Nachtwacht.’ Volgens den officiëelen titel stelt het stuk voor: de uittocht van de wacht uit de Kloveniersdoelen. Op den voorgrond zien wij den kapitein Banning Cocq met zijn luitenant Ruytenburgh in druk gesprek gewikkeld. Achter hen en terzijde zijn een aantal figuren, in allerlei krijgsmansplunje gehuld, benevens een paar knapen en een meisje in verschillende houdingen afgebeeld. Dit schilderij, dat thans ons een der grootste scheppingen lijkt, waartoe ooit een schilder geïnspireerd werd, heeft lang niet altijd zooveel erkenning gevonden. Eenigszins verklaarbaar is het wel, dat de leek bij het eerste aanschouwen teleurstelling ondervindt. Niet als schuttersstuk, waarop alle personen tot in de bijzonderheden hunner kleeding nauwkeurig zijn afgebeeld, moet dit machtige werk beschouwd worden. Van Frans Hals en van der Helst kunnen we dergelijk werk, dat voorzeker groote verdiensten heeft, bewonderen. Rembrandt, de onvermoeide zoeker, de denker en idealist wilde meer, dan portrettist ‘en vogue’ te zijn. De weergave van het licht in zijn oneindige schakeeringen boeide hem; reeds op zijn eerste schilderijen zien wij hem het effect van kaarslicht weergeven. Men weet, hoe vele schilders te vergeefs hebben getracht, het zonnelicht in hun schilderijen na te bootsen. Voor Rembrandt bestaat er nog een lichteffect, dat hij, de denker, alleen in den geest heeft gezien. Van af ‘de | |
| |
Nachtwacht’ schijnen zijn werken vaak als gebaad in een warm, gouden licht, dat uit de richting van den beschouwer op het doek straalt en een zeldzamen, bovennatuurlijken glans over de afgebeelde personen en hun omgeving toovert. Het is die gloed, waarin zich de twee hoofdpersonen van de ‘Nachtwacht’ vertoonen, welke het schilderij zoo oneindig aantrekkelijk maakt.
Rembrandt's tijdgenooten waren met het doek weinig ingenomen. De koopsom, 1600 gulden, werd waarschijnlijk door alle personen, op het doek voorkomend tot den tamboer Kampvoort incluis, voldaan. Maar in plaats van zestien duidelijk zichtbare portretten te schilderen, wijdt Rembrandt alle zorg aan de officieren op den voorgrond en verwaarloost de meeste andere figuren, terwijl enkele koppen in het halfduister van den achtergrond bijna onzichtbaar zijn. Daarvoor hebben onze goede schutters niet gecontribueerd; de ontevredenheid is algemeen en het lijkt wel, dat om hen toch eenigermate tevreden te stellen, op het doek een lijst werd aangebracht met de namen der afgebeelde personen.
Goed doet de ontevredenheid niet aan Rembrandts' naam. Hij komt bij het publiek in miscrediet en ziet zich even spoedig de gunst der massa ontnomen, als ze hem eertijds is geschonken. Noch deze ongenade van het publiek noch de dood van Saskia vermogen Rembrandt's werklust afbreuk te doen. Integendeel zoekt hij troost in den arbeid en wordt zijn kunst bovendien steeds dieper en innerlijker.
Van 1642 tot 1656 ontstaan een groot aantal schilderijen en etsen en deze periode omvat de merkwaardigste meesterstukken. Naar Dr Bode opmerkt, staat wanneer de naam Rembrandt genoemd wordt, de | |
| |
kunstenaar zoo voor ons oog, als hij in dit tijdperk schildert. Zelfs grooter bestek, dan waarover ik te beschikken heb, zou niet veroorloven ook eenigzins het schoone op te noemen, dat Rembrandt heeft gewrocht in dezen tijd. Hij legt zich toe op het schilderen van landschappen en ontvouwt zulke meesterschap, dat bij voortgezette ontwikkeling in deze richting hij voorzeker een der grootste landschapschilders aller tijden ware geworden. Zijn bijbelsche voorstellingen dringen, bij grooter eenvoud van compositie, steeds dieper in het wezen der zaak door. Het meest treffende werk in dit opzicht is de vermaarde ets: Christus, de zieken genezend, en bijgenaamd de Honderd guldensprent, daar, naar de legende luidt, een kunsthandelaar, die Rembrandt bezocht een afdruk van deze etsplaat aannam als een betaling voor een ander kunstwerk, dat op honderd gulden geschat werd. Het is verwonderlijk, hoezeer Rembrandt met de etsnaald effecten heeft weten te verkrijgen, die gelijkstaan aan den indruk, welke een groot en kleurig schilderij teweegbrengt. Treffend is de tegenstelling bijv. van de Farizeeërs en schriftgeleerden, in helder licht gezeten, terwijl de lamme melaatschen en andere gebrekkigen zich uit het duister tot den wonderen mensch Jezus voortslepen. Nog andere meesterlijke etsen ontstaan kort na dit werk, dat van het jaar 1649 dateert; ik noem alleen ‘Dr Faust in zijn studeercel’ en de ets, die als 't ware een pendant vormt tot de Honderdguidensprent en genaamd is ‘de drie kruisen’. Als schilder wordt Rembrandt steeds veelzijdiger. Het zou wellicht gemakkelijker zijn, te noemen wat Rembrandt niet schildert, dan op te sommen welke tafereelen hij ontwerpt. Van bijbelsche tafereelen, allegorische voorstellingen, portretten tot stillevens, dier- | |
| |
studies en varkens, op de leer gespannen toe, vinden we alle genres onder zijn werken. En toch kan zulke ijver hem niet voor ondergang bewaren. In de jaren 1653 en 1654 was hij reeds verplicht geweest, groote leeningen te sluiten. In 1656 drijven Rembrandt's schuldeischers zijn faillietverklaring door. De desolate Boedelkamer laat een inventaris van zijn goederen opmaken en na verschillende formaliteiten komt het tot een publieke verkoop, welke gehouden wordt in de herberg ‘De Keyzerskroon’ in de Kalverstraat. Het huis in de Breestraat wordt eveneens verkocht en zoo is Rembrandt verplicht, onderkomen te zoeken in het zooeven genoemde logement. Zijn trouwe Hendriekje en zijn zoon Titus begrijpen, dat ze moeten handelen voor den in zaken onervaren kunstenaar. Zij richten een vennootschap op, welke ten doel heeft, zooals de acte luidt: ‘de handel van schilderijën, papiere kunst, koper- en houtsnede, item drucken van deselve, rariteyten en alle ap- en dependentien van dien.’ Rembrandt krijgt op voorschot van voor de firma te maken schilderijen en etsen van Titus 950 gulden, van Hendrickje 800 gulden, hij zal voorts kost en drank hebben en vrij zijn van huishouding en huur. Het doel van de vennootschap was natuurlijk, Rembrandt voor de inhaligheid zijner schuldeischers te vrijwaren; alle hoop was gericht op de productie van den nog krachtigen kunstenaar. Langzamerhand worden de etsen van Rembrandt echter zeldzamer - om welke reden weten we niet - en in 1661 houdt hij geheel op met etsen. In 1661 verhuist Rembrandt naar de Rozengracht. Vermoedelijk heeft hij daar een beter en ruimer atelier, dan hetgeen hem in de Keyzerskroon ten dienste stond. Zijn werklust neemt tenminste weder toe en | |
| |
verschillende doeken van grooten omvang worden door den schilder ontworpen. Het beroemste daarvan is ‘de Staalsmeesters’. Een allereenvoudigst gegeven is het onderwerp van dat meesterlijke werk. Vijf mannen, aan een tafel gezeten, zoogenaamde waardijns van lakenen, houden zich bezig met het onderzoek van stoffen, welke na goedkeuring van een merk voorzien worden. Een knecht wacht op den achtergrond hunne bevelen af. Is over de Anatomische les en de Nachtwacht ook een enkele af keurende kritiek bekend, van de Staalmeesters wordt alleen met den grootsten lof gewaagd. Alles schijnt volmaakt aan dit schilderij, dat alle groote eigenschappen van den kunstenaar samenvat. Machtig, imponeerend is de indruk, dien het doek wekt. De personen leven, ze schijnen uit de lijst tot ons te zullen komen; ze doen de prachtige werken, die op het Rijksmuseum het meesterwerk omringen, in glans verbleeken. De staalmeesters wordt Rembrandt's triomf. Alleen een hand, die veertig jaar lang het penceel heeft vastgehouden, vermag de vormen met zulke overweldigende macht weer te geven, roept de kunstbeoordeelaar Muther uit.
Het doek ontstaat omstreeks de jaren 1661 en 1662. Beide jaartallen komen op het schilderij voor. Van 1662 tot 1664 zijn slechts enkele werken bekend, waaronder het Haagsche schilderij ‘Homerus.’
In 1665 ontvalt Hendrickje, de trouwe gezellin, aan den kunstenaar, wellicht tengevolge der groote inspanning, welke de zorg voor het bestaan en de angst voor de duister uitziende toekomst haar gaf. Want de bestellingen verminderden steeds, hoewel de kracht van den meester ongebroken was en men van doeken uit deze laatste levensperiode getuigt, dat ze als met goud | |
| |
schijnen geschilderd te zijn. Na Hendrickjes dood blijft Rembrandt alleen achter in het huis op de Rozengracht met zijn dochtertje Cornelia, uit zijn vereeniging met Hendrickje gesproten. Titus, zijn zoon is verliefd geworden op Margaretha van Loo, een nicht van hem; hij trouwt met Margaretha in 1660 en sterft eenige maanden na zijn huwelijk.
Cornelia is te jong om Rembrandts' geestkracht staande te houden. De schilder, wiens leven werken is geweest, laat thans het penceel nog niet rusten, maar zijn levensvreugd is hem ontnomen. Miskend, in verarmde omstandigheden, zonder verzorging, wellicht door vroegere vrienden gemeden, ondervindt hij wel, hoe wisselvallig de gunst van het publiek kan zijn. Aangrijpend is een portret uit Rembrandts' laatste levenstijd; de schilder beeldt zich af met lachend gelaat, maar zijn lach getuigt niet van vroolijkheid; spot, cynismus, ergernis liggen in dien grijns opgesloten. In den drank zocht Rembrandt vergetelheid; een bloedverwant, Wybrand de Geest verhaalt, hoe men voor zes stuivers een conterfeitsel van Rembrandt verkocht. Is de gedachte niet aandoenlijk, dat thans een enkel werk van Rembrandt voor den bezitter een fortuin vertegenwoordigt en de schepper daarvan met armoede en ellende bedreigd werd? Alleen aan het zuinige beheer van Titus en Hendrickje was het te danken, dat Rembrandt bij zijn dood nog wat meer naliet dan wat lijfsgoed en zijn gereedschappen.
Die dood, den 6 October 1669, was voor Rembrandt een verlossing. In eenvoud werd hij twee dagen later in de Westerkerk te Amsterdam begraven.
Met min of meer geluk hadden verschillende schilders | |
| |
reeds tijdens Rembrandts leven in zijn trant gewerkt. Het meest kwam hem nabij Nicolaes Maes, voor zijn talent onder Franschen invloed geraakte. Ook Pieter de Hoogh toont vaak een merkwaardige overeenkomst in zijn wijze van werken met Rembrandts' manier. Meer voortdurend aan zijn trant getrouw bleven Gerard Vos en Willem de Poorter, terwijl ook Adriaen van Ostade zich Rembrandt vaak op gelukkige wijze tot voorbeeld neemt.
En langzamerhand beginnen de oogen open te gaan voor het grootsche en schoone streven van den kunstenaar. De bewondering neemt toe; de werken stijgen in waarde; geschiedvorschers trachten door ijverige onderzoekingen ons meerdere kennis omtrent Rembrandt en zijn werk bij te brengen. Zijn kunst wordt begrepen en bewonderd, en steeds groeit het aantal der warme vereerders aan.
Thans zijn wij genaderd aan het tijdstìp, waarop de bewonderaars over de geheele wereld zich opmaken, om een grootsche en waardige hulde te brengen aan Holland's geniaalsten kunstenaar. Mogen de herinneringsfeesten, welke ons wachten, er toe medewerken, om steeds in ruimer kring een goed begrip van 's kunstenaars streven te verspreiden; een genie als Rembrandt heeft recht op aller bewondering, vereering en dankbaarheid.
M.C. van de Rovaart.
|
|