| |
| |
| |
William Morris en zijn invloed op het boek.
Wanneer men het door Morris geleverd boekwerk beoordeelt, moet men zich vooral doordringen van dit: vóor hij er meê begon, was in Engeland de kunst inderdaad meestal niets anders dan een stiel geworden, een gedachteloos voortdoen zonder eenig streven dan om vellen papier nagenoeg zwart te maken. Wel had de Chiswick-Press in 1845 een mijlpaal gesteld door de Caslon old style type weer in te voeren in Lady Willoughbys Diary, - maar een wel-bewust trachten begon eerst met Morris. Hij zelf was al in 1866 aan 't bedenken hoe hij zijn eigen werk The Earthly Paradise een waardigen tooi geven zou. Maar aan een nieuwe letter werd toen niet gedacht: voor The House of the Wolfings, door de Chiswick-press in 1888 gedrukt, werd een letter naar oud Baselsch model, door Howard in 1860 gesneden, gebruikt. Intusschen, onder den invloed van besprekingen met zijn vriend Emery Walker, zijn gebuur te Hammersmith, was zijne belangstelling voor goed aan het boekdrukken gewijd. De Roots of the Mountains werden met denzelfde letter gedrukt en voltooid in November 1889, - en door Morris het beste drukwerk sinds de 17e eeuw genoemd. De Gunlaugsaga kwam November | |
| |
1890 tot stand, en een van Caxtons typen werd tot model gekozen.
Maar al de bestaande typen voldeden Morris niet geheel, en toen nam hij 't besluit zelf een letter te teekenen. Hij stichtte de Kelmscott Press - zoo genoemd als herinnering aan Kelmscott Manor, zijn landwoning - en Emery Walker bleef zijn raadgever en medewerker.
Nu begon het leven, het drukkersleven, voor goed. 't Was einde 1890; Morris was 56 jaar toen; den 12den Januari 1891 werd een woning gehuurd Upper Mall, no 16, Hammersmith, westwaarts van Londen, aan de Upper Thames, en Kelmscott House gedoopt.
Eerst bekommerde hem het papier. Het machinaal vervaardigde papier deugt niet: er wordt te veel geknoeid in de manufactuur: in stede van linnen lompen wordt veel katoen gebruikt. En Morris aan 't werk om naar Bologneesch patroon uit de 14de eeuw zelf linnen damast te weven en daaruit werd dan de pap van 't papier gemaakt - tot Morris eindelijk met eigen hand een vel klaar krijgt dat zoo goed is als 't beste papier van de oude boeken. Het papier dat hij verlangde werd dan voortaan naar zijn aanduidingen door J. Batchelor & Son geheel naar wensch geleverd. De inkt betrok hij, na lang zoeken, uit Hannover.
Ze waren nu met drieën in de Kelmscott Press werkzaam, buiten W. Morris en Emery Walker: nl. Mr. William Bowden, een drukkersbaas in ruste, die optrad als zetter en drukker, Mr. W.A. Bowden, zijn zoon, die hem als zetter werd toegevoegd en later opzichter werd en een tijdelijke helper, Giles genaamd.
Men weet dat Morris drie letters teekende, die dan onder zijn leiding door Mr. Prince gegraveerd werden en | |
| |
dan gegoten. De eerste letter was de Golden type, zoo genoemd naar The Golden Legend van Caxton, het eerste boek dat er mede gedrukt moest worden. Die letter was gebaseerd op een type van Nicholas Jenson, den Duitschen te Venetië gevestigden boekdrukker wiens Plinius van 1476 dagteekent, alsmede op de letter van Leonardo van Arezzo's geschiedenis van Florence, door Jacobus Rubeus, ook in 1476 te Venetië verschenen, en die wel op de Jenson-letter geleek. Morris bestudeerde, met behulp van photographische vergrootingen de deugden en gebreken van beide letters, en in 1890 kwam, meer uit instinctief willen dan uit navolging, zijn eigen Golden type tot stand.
Ik vertel over het ontstaan dier letters eenigzins breedvoerig, om te doen zien hoe ernstig Morris zijn taak opvatte, en tevens om aan te toonen dat zijn wijze van werken even ver van bloot navolgen als van eigenwijs fantaseeren bleef: hij moest geen Engelschman en hij moest vooral geen Morris geweest zijn, als hij de traditie van vroeger geheel over het hoofd had gezien, onder het verwaande voorwendsel: iets nieuws in de wereld te brengen.
De Golden type nu was niet met het laatste woord van Morris; persoonlijk sloeg hij die lettertype niet zoo hoog aan, ofschoon zij waarlijk gelden mag als een prachtige, vaste, niet in 't minst geaffecteerde, degelijke moderne, flink - mannelijke letter, wel passend bij goed werk van onzen tijd. Bekijk eens wat hij daarmede verkregen heeft in de Shelley-uitgave - een der uitgaven waar ik het meest van houd, zonder andere versiering dan hier en daar een initiaal, zoo eenvoudig sober, en zoo geheel | |
| |
passend bij de intellectueele schoonheid van Shelley s' onvergankelijke verzen.
Maar Morris noemde men in Engeland niet voorniet al schertsend ‘the Gothic’. Het verwijt, dat de gothieke letter niet deugt voor werk van onzen tijd dat bij een levend tijdperk geen letter uit verre eeuwen, past, zoomin als de gothische bouwtrant bv. voor een stationgebouw of een postkantoor past, billijkte hij wel. Maar - de gothiek zat hem in merg en been, hij voelde dat zij met het wezen van onzen stam één uitmaakt, dat zij op west-Europeeschen bodem ontkiemd en gegroeid is - en het wilde er bij hem niet in, dat het schoone van vroeger, mits zekere noodwendige wijziging, niet nog het schoone van vandaag zou kunnen zijn. Voeg erbij dat hij zijn gothieke letter voor bijzondere werken bestemde en dat, in den vorm als hij ze zag, ze heel goed passen zou bij de heldensagen die hij in de wereld wou zenden. En zoo ontstond de letter waarvan hij 't meeste hield: de Troy type. Die letter werd speciaal uitgedacht voor ‘The Recuyell of the Historyes of Troye’, dat 24 November 1892 verscheen. De invloed der schoone lettertypen van Peter Schoeffer van Mainz, Gunther Zainer van Augsburg en Anthonius Koburger van Neurenberg was er in te voelen.
Het is inderdaad een heldere, opene en karaktervolle letter, die, voor iemand die nauwlettend weet te onderscheiden, met de eigenlijke middeleeuwsche letter zoo goed als niets te maken heeft. Het strenge, statige en als 't ware volbloedige van de Troy type maakt ze bij uitstek geschikt voor het drukken van edel, episch werk, en ik kan goed begrijpen dat vele menschen de | |
| |
hun ideaal reeds voldaan vinden wanneer zij de letter onzer dagbladen voor den neus krijgen, dien zelfden neus ophalen, en meesmuilend zeggen: ‘o 't is gothiek!’
Dat die letter gewaardeerd werd blijkt o.a. uit de vele nabootsingen die zij in Amerika deed ontstaan. Een Duitsche firma kondigde die nabootsing dan ook eens aan met de ronkende betiteling van Amerikanische Triumph-Gotisch. Een voorbeeld van die navolging kunt gij o.a. vinden in ‘Sommerlads Kirchengeschichte’, een Duitsche uitgave. Die nabootsing zelf blijft nog als een arke Noachs zweven boven de wateren der omringende banaliteit en wansmaak, die wij eilaas vanwege Gutenbergs vaderland niet hadden mogen verwachten.
De derde letter op de Kelmscott Press gebruikt is de Chaucer, en verschilt van de Troy type alleen in grootte.
Ze werd eerst gebezigd voor den inhoud en woordenlijst van The Recuyell of the Historyes of Troye, maar zou haar naam danken aan de heerlijke Chaucer-uitgave: Tales of Geoffrey Chaucer.
Dit boek is een monument. Het is sedert den glorietijd der boekdrukkunst misschien de machtigste poging om een werkstuk voort te brengen van enormen omvang en tevens van majestatische eenheid. Het is een monument voor Engeland, wiens kostelijke eerste geniale schrijver, de bekoorlijke en geestige Geoffroy Chaucer, dien Morris zijn geliefde meester noemde, er meer dan een standbeeld door verwierf: het is een monument als onderneming, als drukkunst, als verluchting - de platen van Burne-Jones zijn voor vele de hoogste uitdrukking van de illustratie, opgevat in streng verband tot het boek en de letter; geen werk waarin de randversiering | |
| |
zoo goed zich aanpast bij het karakter der letter; de randversieringen en hoofdletters werden door Morris geteekend.
Dit monumentale werk munt uit door schoonheid van verhoudingen, stevigheid en sierlijke voornaamheid der letters, zuivere toestelling van den tekst op het blad. Met het geduld van een middeleeuwsch verluchter heeft Morris dien lieveling van zijn geheele leven uitgedoscht en getooid; - het is een ‘meester-stuk,’ zooals ze dat in de middeleeuwen in den tijd der gilden verstonden.
In het kleine Morris-zaaltje (in de Tentoonstelling van het Moderne Boek verleden jaar te Antwerpen in het Museum Plantin gehouden) was - behalve een talrijke verzameling van Morris-drukken - ook een exemplaar van den Chaucer te zien, een eerbiedwaardig foliant, gebonden in eiken berden met kalfslederen rug door Douglas Cockerell.
Ik wil niet verder uitweiden en in bijzonderheden treden omtrent de verschillende producties der Kelmscott Press.
Ik ga u geen opsomming doen van de twee en vijftig werken, in 66 deelen, die op 6 jaren tijd door haar in 't licht gezonden werden. De Antwerpsche tentoonstelling toonde er ruim 30 van, genoeg ongetwijfeld om een volledig denkbeeld te geven van wat Morris gewild en gewrocht heeft.
Ja, ik begreep wel dat sommige bezoekers dier tentoonstelling niet geheel tevreden waren: zij hadden die boeken moeten in handen krijgen, zij hadden willen die bladen éen voor éen met zachte vingertoppen bevoelen, zij hadden ieder boek willen bekijken, besnuffelen van voor tot achter - van den eenvoudigen omslag van | |
| |
blauw bordpapier naar het titelblad, de eerste blanke bladen voorbij; dan het begin van den tekst, met de mooie rooden beginletters en zoo verder... Maar, zooals alles daar onder glas lag, was reeds te zien hoe de tekst harmonisch over elke bladzij verdeeld is, hoe inderdaad twee over elkaar liggende bladzijden de eenheid van 't boek in èens aantoonen; men kon het onderscheid nagaan tusschen proza- en vers-zetten, wat er gebeurt als een hoofdstuk in 't midden van een bladzij eindigt; hoe het boek uitloopt op de slotregelen, waarin de titel en de datum der voltooiing met de namen der werklieden en die van den drukker in fijn rood, als de vriendelijke handdruk bij 't afscheid van een vriend u uitgeleide doet.
Nu vroeg me eens iemand beminnelijk naief: ‘Is er dan niets te vitten in William Morris? Is er daar niets dat niet in den haak is? Moeten wij al die bewondering zoo maar inslikken, goedsmoeds, en mogen wij onzen eigen zeg daarover niet hebben?’ - Welzeker, dat moogt ge! als u daar lust toe hebt. Ofschoon Ruskin gelijk heeft in zijn prachtig gezegde: ‘Wij moeten de menschen - hij zegt eigenlijk: de jeugd - opvoeden tot eerbied en bewondering’. Ik vind nu dat men, hoe oud men ook zij en vergrijsd in ondervinding, nog altijd meer geniet van bewondering dan van critiek. Maar ze mag er zijn, de critiek, wanneer zij oprecht en ernstig is. En die is er ook. Zoo zien wij dat een zeer bevoegde, de heer J.W. Enschedé, wiens ijveren voor de Grasset-letter u ook niet onbekend is, de boeken van Morris noemt: ‘mooie, dure, ik durf gerust zeggen, onbruikbare boeken. Zij mogen gezien en bewonderd, maar kunnen niet meer gelezen worden’... ‘Zij zijn | |
| |
onbruikbaar, zegt hij, omdat ze, zij het ook hier en daar gewijzigd, willen herhalen het boek van 1500. De Kelmscott-boeken zijn in hun wezen een uiterlijke navolging, met een moderne weergeving van vroegere opvattingen. Aan het gevaar, dat de historische bestudeering van kunstuitingen oplevert, heeft Morris, bij al zijn vooruitstrevende denkbeelden, zich in het boek niet kunnen onttrekken: ik bedoel aan de begripsverwarring tusschen schijn en wezen’.
Een andere critiek, door L. Simons in zijn Gidsartikel van Januari 1897, komt me meer treffend voor: zijn aanmerkingen betreffen vooral de soms wat overladen versiering der randlijsten en beginletters: ‘De vindingrijkheid van Morris als ornementist was niet ruim genoeg om groote verscheidenheid mogelijk te maken. Buiten cirkellijn en blad is hij nooit in zijn randversiering gekomen. Een enkel doorbladeren van Walter Crane's ‘Fairie Queene’ toont niet alleen Crane's superioriteit in vinden en verbeelden, 't doet de armoe van Morris' eigen werk in dezelfde lijn schier al te sprekend voelen. Ook komen er andere bedenkingen rijzen: de krachtverhouding, de vormeenheid van rand en middelvlak zijn niet altijd zuiver gehouden; versierde hoofdletters, op twee pagina's opeen gehoopt, doen soms het zetsel rammelen. Met het laatste gedrukte deel, den Chaucer in de Chaucer type, met éen exemplaar in de Golden type, en een derde in Troy type zou, - voelen wij - onze collectie van Morris' typographie bijna volmaakt kunnen zijn. Want wat hij hierin volbracht heeft is allereerst een aansporing. De uitgaven, op hand-papier, op handpers gedrukt, zijn te kostbaar; het uiterlijk der meesten meer aansporend tot bezien en bewonderen | |
| |
dan tot lezen - in ons dagelijksch boekmaken kunnen wij langs denzelfden langzamen en archaïschen weg nooit tot eenig resultaat komen’.
Er ligt waarheid in deze bedenkingen, maar.... niemand, Morris het minst, meende dat hij de wijsheid in pacht had, en dat na hem de wereld kon opkramen. Die 't beter can, die maket bet - kon hij (met den middeleeuwschen Maerlant, niet waar?) gezegd hebben.
Trouwens, het was Morris niet te doen om zoogenaamde volksuitgaven te maken. We kennen ze die volksedities, die oogenvernielers, die smaakbedervers, die leelijke lompe slecht gebakelde ondingen. Weet gij niet hoe bv. in Vlaanderen onze Hendrik Conscience aan 't volk geleverd wordt, in die editie waar de keukenmeiden zich blind op staren? Denk eens na wat ze in het voorbeeldige toonaangevende Engeland aan den dag brengen met al die smoezelige goedkoope boekjes voor het volk: one penny editions, enz. Een ironisch toeval, geloof ik, bracht op de Antwerpsche tentoonstelling de facsimile uitgaaf van den folio- Shakespeare in komisch gezelschap met den in microscopische letters gedrukten Shilling-Shakespeare - voor het volk. Ik weet wel, dat men met den tijd afrekenen moet, en eilaas! met de armoede van 't volk. Maar zoudt ge niet meenen dat het volk eigenlijk recht heeft op 't beste, dat, lijk voor 't kind, het beste voor 't volk nauwelijks goed genoeg is?
Morris maakte eigenlijk geen boeken voor 't volk - hij hervormde de boekdrukkunst - en, als de tijden beteren - en wij hopen het vast - dan komt ook de tijd dat schoone boeken geen uitsluitende weeldeartikel, maar het keurig bezit voor elken leerzuchtigen mensch | |
| |
van goede wille - ofschoon van weinig vermogen - zijn zal.
Het is misschien interessant - tusschen twee haakjes - te vernemen hoe hoog die boeken van William Morris door de heeren boekverkoopers aangeslagen worden? Daaruit immers spreekt ook een soort waardeering: nog steeds gaan zij hooge prijzen, de uitgaven der Kelmscott Press, al is er veel hoog en laag op de boekenmarkt; om een voorbeeld aan te halen: het kleine boekje over Gothic Architecture van Ruskin geldt in een catalogus dien ik hier onder de hand heb 50 fl.: dat is de gewone prijs voor de kleine uitgaven, enkele blaadjes groot. De Chaucer, die in 1896 bij de verschijning 20 £ kostte (240 fl.) steeg later tot 94 £ (1128 fl.) en daalde nu in April 1904 op een veiling weer tot 41 £ (492 fl.) dus nog steeds veel hooger dan bij de verschijning. Maar, nog eens, wat beteekent de centenkwestie, naast de ideëele waarde dier boeken, en naast hun beteekenis voor de boekdrukkunst, wier herleving te hebben tot stand gebracht Morris'glorietitel zijn zal en blijft.
Zooals de heer Simons terecht zegt: ‘Wat Morris weer in ons gewekt heeft is het besef dat een boek, in zichzelf, een voorwerp van harmonie kan zijn; dat het eind der wijsheid noch der schoonheid ligt in wat jaren en jaren de kunst van den smoutzetter heette: het variëeren met het grootste getal lettersoorten. Een boek saam te stellen, kan, en moet, als elk ambacht een werk van liefde wezen. Morris heeft het doen voelen - en niet een der boek- bouwers in Engeland en Europa van het laatste decennium der eeuw, die niet aan hém, direct of onbewust, te danken heeft.
‘Morris te volgen, zonder zijn eigenschappen in zich | |
| |
te hebben, zou tot loutere vorm-naäperij geleid hebben’. En verder, met aanduiding van de diepere oorzaak waar de kwaal nestelt: ‘zal werk als dat van Morris en zijn genooten ingrijpen en waarlijk vrucht dragen, dan dient na de zuivering van den smaak en vooruitgang in onderscheiden’ die thans ongeveer bereikt zijn, nog dit grootere te komen: ‘Er moet een revolutie geboren worden in de karakters en levens-opvattingen; kloekheid, stoerheid, gezonde levenslust, harding van lijf en zinnen moeten verdrijven: weeldelust, moeheid, verfijndheid, slapheid, lafheid’.
Emm. de Bom
(Slot volgt)
|
|