| |
| |
| |
Onze Krankzinnigen.
Onze tijd is een tijd van publiciteit. Deze weet zich baan te breken ondanks alles en ondanks allen. Wat in vroeger jaren geächt werd in strijd te zijn met de vormen, met de goede zeden, wat slechts met de oogen of met den vinger maar altijd fluisterend werd aangeduid, als vreesde men de zaak bij den naam te noemen, wordt nu door kinderen met eene onbeschroomdheid besproken, welke ouderen van jaren vaak met huivering vervult. Men kan er over denken hoe men wil, maar hij, die deze nieuwe openbaring zou willen loochenen, verkeert in eene dwaling.
Op elk gebied der wetenschap, op elk terrein van den handel, in de staatkunde, in de gerechtszalen, in de volksvergaderingen, in de scholen, ja waar niet? is deze strooming, deze evolutie aan het werk. Waar niet? Daar waar zij met het recht van den sterkste - dat veelal niets anders dan het grootste onrecht is - wordt teruggehouden, wordt gekeerd, hetzij door list en dwang, dan wel door bedrog of leugen. Veelal gaan deze vier als bondgenooten, broederlijk vereenigd.
Vooral in onze gevangenissen en onze gestichten voor krankzinnigen hebben deze rampzalige machten vrij spel. Daar wordt de publiciteit geschuwd als het licht, daar is de duisternis gebiedster, heerscheres, souvereine. Daar, in de gevangenissen, wordt alles wat nog goed in den mensch is, uitgedoofd en gedood. 't Zijn maar | |
| |
weinigen die op dezen regel uitzondering maken. Enkelen - ze zijn te tellen - hebben lezenswaardige boeken geschreven over hetgeen hun in die gevangenissen is wedervaren. De beroemde Dostojewsky schilderde, in schrille kleuren, het lijden van hen, die in Siberië met hem tot dwangarbeid waren veroordeeld. Een paar duitsche schrijvers, wier namen onbekend bleven maar wier werken den tand des tijds zullen weerstaan - Oscar Wilde, in Engeland, A. van Emmenes, ten onzent, deelden feiten mede, welke eene schande zijn voor onzen tijd, ten onrechte de tijd der humaniteit geheeten. En dan wil men, met zulke onloochenbare misstanden nog maar altijd volhouden dat zulke verfoeilijke dwangstelsels den mensch verbeteren. Jammerlijke dwaling, ellendige kortzichtigheid! Juist die gevangenissen leveren, jaar in en jaar uit, de verderfelijkste elementen op voor onze door en door verrotte samenleving. Toont het groote aantal recidivisten niet onwederlegbaar aan dat de gevangenissen de bakermat, de broeikast zijn voor de misvorming van den mensch? Dat zijn de giftholen, dat zijn de pesthuizen voor de verdierlijking der individuen, die straks op de maatschappij zullen verhalen de ellende, welke hun door de vertegenwoordigers der zoogenaamde orde is aangedaan. Ja, met woeker zullen ze deze wreken en met bloedrente vergelden op diezelfde Maatschappij, welke hen heeft uitgeworpen.
Ook, in onze geneeskundige gestichten voor krankzinnigen, woekert het euvel voort van den vloek der geheimzinnigheid. Deze is de veelhoofdige hydra gelijk, welke aangroeit met elke verminking, die hare kankerachtige polypen in verschillende vertakkingen verspreidt en niet rust verderf en onheil te zaaien tot dat - maar wan- | |
| |
neer zal dat geschieden? - ze in haar hartader is getroffen. Niet eerder voordat al hare koppen zijn afgeslagen.
Geneeskundig noemt men die kweekplaatsen van zooveel kwaads. Is dat misschien eene droeve ironie? Was het niet beter ze met den naam te betitelen van gestichten om krankzinnigen ongeneeselijk te maken?
Alles, wat van wege die gestichten zelven wordt vermeld, is met den vloek der onvruchtbaarheid gepaard. Dat alles is opgeschreven ten doode omdat het, in die gestichten, sedert jaar en dag volgehouden stelsel, het daglicht schuwt.
Van Staatswege wordt dat kwaad bestendigd ook omdat tot dus verre de Hercules, in staat om dien Augiasstal te reinigen, op zich laat wachten. Elke aanklacht tegen die gestichten wordt gesmoord; elke beschuldiging als onwaar of overdreven gebrandmerkt. Ieder, die met aandacht de diskussieën, in onze Tweede Kamer, over de misstanden in het Haagsche Gesticht voor Krankzinnigen in 1892, de Interpellatie - Staalman in zake Kievits, om nu maar enkele momenten te noemen, heeft gevolgd, en dan nog niet werd overtuigd dat van de Regeering zelve, een daadwerkelijk ingrijpen niet kan worden verwacht, moet dan toch wel met geestelijke verblinding zijn geslagen.
Jaren geleden werd, op last van de Duitsche Regeering, het Alexianenklooster Mariënberg, bij Aken, gesloten en door den Staat aangekocht. Die historie hier in bijzonderheden te bespreken zou ons te ver voeren. Maar in deze is, in Nederland, eene verbetering alleen van de belanghebbenden zelven te verwachten. Zoolang dezen een hunner heiligste verplichtingen, de zorg voor hunne | |
| |
krankzinnigen, door huurlingen zich laten ontwringen, en hunne zorg doen verloopen in de grootste zorgeloosheid, zoolang dezen, wij bedoelen de familieleden, in den waan verkeeren dat het geld, door hen voor de zoogenaamde verpleging betaald, hen ontslaat om die verpleging persoonlijk uit te oefenen, zal er geene verandering ten goede komen. Ontvolk die menschenabattoirs - op het gebied der menschenliefde is hier eene schoone taak te vervullen - dan zult gij wat te hooren krijgen.
Ziet uit eigen oogen. Steekt zelven de handen uit de mouwen en hoe grooter de rilling zijn zal, welke opgaat wanneer al dat onrecht, hetwelk in die gestichten straffeloos jaren werd gepleegd, binnen en buiten de grenzen bekend wordt, des te meer zal men doordrongen worden van den onzin dat aan den Staat, op het gebied van philantropie, langer eene stem in het kapittel kan, ja mag worden toegekend.
't Is toch eigenlijk diep tragisch den Staat het toezicht te vertrouwen op werken der philantropie, waaronder de verpleging onzer krankzinnigen zeer zeker behoort gerangschikt te worden. Dat het er in de gestichten voor krankzinnigen, welke zich ten onrechte het praedicaat van ‘geneeskundig’ aanmatigen, alles behalve philantropisch toegaat, dat mag overbekend worden geacht. Wèl zullen de ‘gestichtsmannen’ d.w.z. allen, wier financieel belang het meebrengt dat de gestichten niet gesloten werden dat pertiment ontkennen, wèl zullen zij allen, die het met hen niet eens zijn voor leugenaars en onruststokers uitmaken, maar dàt komt alleen daardoor omdat zij zelven met het liegen en bedriegen op zulk een vertrouwden voet zijn, dat de waarheid bij hen geen herberg vinden kan en zij zelven onrustig worden | |
| |
bij de gedachte dat ze, mocht de beweging om de gestichten voor krankzinnigen te sluiten, haar doel bereiken, hunne baantjes dan zouden verspelen. Wèl zullen zij wijzen op hunne fraaie rapporten - die zij trouwens zelven opstelden en waaraan alle deugdelijke contrôle ontbreekt-rapporten, welke op z'n zachtst uitgedrukt, aan ingewijden het onloochenbaar bewijs leverden dat hunne leiding der gestichten op den naam van misleiding van de autoriteiten van die gestichten eerder aanspraak maakt, - maar wat zegt al dat marktgeschreeuw hunnerzijds tegen de misstanden, welke zich zelven veroordeelen, tegenover tal nog te constateeren misdrijven, voor welke de Justitie òf het oog gesloten hield, of buiten welke de Justitie gehouden werd?
Juist die zoogenaamde Commissiën van toezicht, die geen toezicht uitoefenen, juist dat Staatstoezicht, hetwelk door de ‘Gestichtsmannen’ zelven liever van achteren dan van voren, ja het liefst heelemaal niet wordt gezien, juist dat toezicht van den Officier van Justitie, dat een toezicht is eenigermate te vergelijken met het zien van een astronoom naar de sterren, moest, liever heden dan morgen, worden afgeschaft. Zoodra die staan's in den weg, laat het dan zijn met een eervol ontslag, onder dankbetuiging voor hunne den lande belangrijke bewezen diensten, uit den weg zijn geruimd, - wat op de begrooting van binnenlandsche zaken een hoogst gewenschte bezuiniging zou opleveren - zouden we een stap in de goede richting hebben afgelegd. Want nog eens, men kan het voor hen, die doof zijn of wel zich doof houden, niet te dikwijls herhalen: op het gebied der philantropie is de Staat wel de, in de laatste plaats, aangewezen organisatie om toezicht uit te oefenen. Zie eens | |
| |
om u heen. Jaar aan jaar neemt de bedelarij, onder allerhanden vorm, op onrustbarende wijze, toe. Zoowel in de steden als op het platteland wemelt het van natuur genooten wier oogen worden gepijnd en wier harten in opstand komen door het kontrast, het koude, schrille kontrast, tusschen hunne nijpende, kille armoede en de rijke weelde der bezitters, - wat is toch beestachtiger dan te eischen dat menschelijke wezens, die omgeven zijn door zooveel overdaad, zich maar langzaam aan den hongerdood zullen prijsgeven? - zoowel in de steden als op het platteland krioelt het van aanklachten tegen de philantropie van den Staat. Als het eindelijk te ver gaat, ja dan komt de Staat er tusschen en laat zulke menschen als landloopers opbrengen. Is dat philantropie? Wij zouden in te groote uitweidingen treden indien we den Staat in al de vertakkingen waarin hij zich al van eene bij uitstek onphilantropische zijde leert kennen, gingen ten toon stellen. Maar daar waar eenstemmig het vonnis ten nadeele van den Staat zou uitvallen, zouden we wel eens eenig antwoord aan het Bureel van ‘Ontwaking’ wenschen te ontvangen op deze eenvoudige vraag: Welke grond bestaat er om aan te nemen dat het Staatstoezicht op gezegde ‘Geneeskundige gestichten voor Krankzinnigen’ zich van eene philantropische zijde doet kennen? De redactie van dit blad zal wel zoo goed willen zijn de antwoorden op deze vraag voor mij in ontvangst te nemen en deze aan mijn adres te verzenden. Heb ik ongelijk dan zal ik mij niet schamen dit ongelijk te erkennen. Ik zal nu van dit min verkwikkelijke onderwerp voorloopig afstappen, in afwachting van de antwoorden, welke ik te gemoet zie. Mogen het er vele zijn.
| |
| |
Maar - zoo vraagt men wellicht? - welk toezicht moet er dan uitgeoefend worden, indien het Staatstoezicht vervalt? En daarop antwoord ik geen toezicht. Want een juist toezicht, op de geneeskundige gestichten voor krankzinnigen - een toezicht dat zich op de hoogte, behoorlijk op de hoogte stellen kan van wat er in die gestichten voorvalt, behoort onder de onmogelijke eischen. De eenvoudige konklusie kan dus geen andere zijn dan de sluiting van de gestichten zelven, omdat de levensvoorwaarden aan welke de daarin opgesloten zich moeten onderwerpen, niet te controleeren zijn en het daarop uitgëoefende toezicht tot de utopiën behoort.
Maar waar blijft gij dan met de krankzinnigen zelven? Zie daar eene gewichtigere vraag.
Wij maken er hun, die zich van de verzorging - meestal ten onrechte verpleging geheeten - hunner krankzinnigen zoo klakkeloos afmaken een ernstig verwijt van, dat ze zich van den hun aangewezen plicht meenen te kwijten door de uitoefening daarvan een anderen over te laten. Valt de taak hen te verzorgen U te zwaar? Maar welke waarborgen hebt gij dat anderen, die aan uw patiënten volkomen vreemd zijn, het lot van hen, die u meestal na in den bloede bestaan, dragelijker zullen maken dan gij? Juist hun verlangen om u te zien, hetwelk zich bij vele lijders, in die geneeskundige gestichten voor krankzinnigen, zoo onophoudelijk, niet zelden zoo onstuimig kan verheffen, staat hun genezing schromelijk in den weg. Ik heb een ouden man gekend, die in tegenstelling van velen zijner lotgenooten, wèl verpleging van noode had. De arme stumper was ver weg, maar teerde op z'n zielsverlangen om weder naar huis te gaan. Ik schreef wel eens een brief voor hem - | |
| |
zelf was hij er niet toe in staat, waarin hij zijn verlangen kenbaar maakte - hij verkeerde in den waan dat hij zich in een hotel bevond - om z'n rekening te ontvangen, daar hij van plan was den volgenden Zondag af te reizen. Hij nu werd verpleegd - maar na eene zekere verpleging te hebben ondergaan - zei hij klagende tot mij: ‘ach! tehuis doen ze alles met liefde voor je - dat is hier niet het geval’ Toch bevond hij zich in een gesticht dat hoog gaat op het epitheton ornans ‘Christelijk’. Is het nu wèl beschouwd niet boerenbedrog om liefde jegens uw patiënten te verwachten van lieden die hun volslagen onbekend waren, - want bijna allen, die in zulke gestichten aankomen, zijn daar geheel en al vreemd, hunne namen zelfs hoort men daar voor het eerst - en wat zij ook praten, wordt voor onzin uitgekreten. Die arme man - hij kwam uit Rotterdam - is, na een kort verblijf, in dat gesticht dan ook afgereisd. Maar op eene gansch andere wijze dan hij zich voortdurend voorstelde. De dood verloste hem weldra en hij is, in eene lijkkist naar R. vervoerd. Hoewel ik overtuigd ben dat de man, gedurende zijn verblijf, in dat Christelijk gesticht, meer geleden heeft dan ingeval hij thuis gebleven was, wil ik eens aannemen dat zijn dood daardoor niet is verhaast. Maar zou eene meer liefderijke behandeling, in zijn familiekring, zijn laatste levensdagen niet een weinig hebben verhelderd, evenals na een somberen regenachtigen dag, een enkel straaltje eer de avondzon ter kimme daalt een zieke zoo weldadig kan aandoen vóór de duisternis zich over de aarde verspreidt?
(Wordt Vervolgd)
Mr J.W. Spin.
|
|