van hel-gekleurde heilige prentjes uit de zondagschool. Het schouwbord kromde onder den last van drie vergrauwde plaasteren beelden, van 'n steenen verken - 'n spaarpot -, van eenige oude vazen, en van 'n groote glazen lamp. In den hoek, vlak bij den kachel, stond 'n bed; wat verder twee stoelen naast elkaar met 'n zakje duivenpluimen op, eenige doeken, en 'n dun deken - het wiegje van den zuigeling; en op den grond de stroozak van de twee ‘grooten’ zooals hij ze noemde.
Vóór het kleine, véél te kleine vensterraam, hingen, slap en onbeduidend, 'n paar gele gordijntjes, zóó dikwijls al hersteld dat ze bij den eersten wasch geheel onbruikbaar dreigden te worden.
En toch sprak veel in dat lage berookte vertrek van het bestendig geworstel eener zwakke vrouw tegen het alles onbarmhartig-besmettende vuil. Ze deed wat ze kon de sloor. Het ‘netjes houden’ van haar huisgezin, voor zoover dit maar mogelijk was, was in haar vreugdeloos bestaan, haar éénig genoegen nog, al was het van zoo'n korten duur.
't Eene vóór, 't ander na, had ze achtereenvolgens álles verloren: Het weinige geld de ze bezat, de liefde van haar man, de kracht van haar lichaam, van haren geest, van haren wil, - en nu was ze ingetreden 'n toestand van nimmer-verzetten, van duldig-verdragen, en van donker onduidelijk - beseft bestaan, - van slépen door het leven, slepen tot het Einde, - tot het Einde dat ze afwachten wou: - Er naar verlangen dat dierf ze niet...
En alles in dat zwarte kamertje werkte mêe om 'n waardige omgeving, 'n passend midden te vormen, voor het ‘dier dat weeral eens gejongd had’...