tuiging te verklaren dat, nu ten dage, indien ik genoeg Vlaamsch kende en nog den ouderdom had om een letterkundige loopbaan te beginnen, ik mij niet meer zou laten terughouden door de overwegingen die mij leidden in 1881...’
Iets heel anders dus dan spijt te voelen ‘over 't gebruik van een taal, waarin men nooit de onontbeerlijke scheppende kracht kan bereiken!’
Nu zou ik nog kunnen gewagen over de legende die men borduurt rond Mane de Bom, die een ironist wordt genoemd, zóo beslagen in oude letterkunde, dat hij het ijdele van allen literairen arbeid inziet. Is 't niet om dood te vallen, als men alzoo een ‘jongere’ hoort spreken over een ‘jongere’, al is het dan ook in een oude-mannekensblad?
Maar zelfs in hun eigen tijdschriften, verkoopen ze van dien pedanten onzin. Zoo lulifieerde er een over een ‘âme belge’, - dit wangedrocht! - naar aanleiding van een waalsch boekje, en vond het middel om heel ons volk op te sluiten in Buysse en Pierron! Hij vergeet daaabij, de arme academicien en berbe, dat Sander Pierron een volbloed Vlaming van Molenbeek is, die heel schilderachtig ‘op zijn ketjes’ kan praten, en dies maar weinig het waalsch element vertegenwoordigt! Weer eens komt hier ook de legende opduiken van Eekhoud en Lemonnier, die zich in hun werk zouden bepalen ‘bij het aartsvaderlijke leven der boeren in de Kempen’! Maar waar haalt die flauwpuit het, en hoe dult men zulke ketterijen in een tijdschrift, vooral in een tijdschrift van jongeren? Het kempenleven is eigenlijk lastig te vinden in het werk