uiteenloopende beschavingen. De liefde der teedere gade, Roxane, bevreugt maar bevredigt het eeuwigtrachtende hart niet van den overweldiger, die, bij de vergodende eerbewijzing van eenen Perzischen hoogepriester, van zijne bovenmenschelijke Godelijkheid meent bewust te worden:
Der Wille, Priester, scheint mir Gott allein.
Und war ich Men sch, so bin ich Gott geworden
Der Wille macht den Gott - Gott will ich sein!
En heel het wezen Alexanders' wordt bij die gedachte aangevuurd, tot een ontstuimig, radeloos willen, dat bij wat is geene vrede vinden kan...
Will ich erbauen eine neue Welt.
En, na een hartstochtelijk liefdetooneel met Roxane, verzekert hij overmoedig zijne onsterfelijkheid, want
Sterben kann der Körper.
Doch der Gedanke lebt in Weltall fort.
En, midden zijner batsche driestheid, verschijnt de Dood in eene vrouwengestalte, hem voerend met den liefdekus naar het rijk der eeuwige rust, waar ook de wil versterft.
De Wil, die als een overheerschend leitmotief heel het werk doorklinkt, vergaat eindelijk, evenals heur tegenkracht, de liefde, in den dood: den eenigen levenszin!
Dit werk, in zangerige breedvallende verzen geschreven, wijkt onder meest alle opzichten af van de huidig in voege zijnde tooneelrichting, en de geestdrift waarmede het, ditniettegenstaande, op den Coblenzer-