Hoewel nog geen tien jaar na zijn zelfgekozen dood op 12 december 1971, de dag voordat hij voor zijn poëzie de Fenixprijs zou ontvangen, zijn vierdelig verzameld werk verscheen, is Jan Emmens dertig jaar later op zijn best a poet's poet. Gewaardeerd door collega's maar onbekend bij een groter publiek, niettegenstaande de acht gedichten waarmee Gerrit Komrij hem in zijn fameuze bloemlezing bedacht heeft. En dat terwijl deze dichter (van professie kunsthistoricus, gepromoveerd op een twee maal bekroond proefschrift over Rembrandt en de laatste vier jaar van zijn leven Utrechts hoogleraar in de algemene kunstwetenschap) als geen ander - ervan uitgaande dat zijn tijd aan denken of aan doen vergooien niet veel verschilt - een volstrekt illusieloze kijk op het al te menselijke bestaan combineerde met een zeldzaam laconieke, trefzekere stijl, zoals in ‘Hard facts’:
't Gras is gemaaid, de bloemen staan op stelen,
de blaren hangen keurig aan de boom.
De een heeft een huisdier wat te bevelen,
iemand te strelen, iemand te slaan,
de ander zichzelf om mee om te gaan.
Van die vier delen Emmens worden er overigens drie in beslag genomen door zijn kunsthistorische werk; bij leven publiceerde hij, naast een later verworpen jeugdzonde, slechts drie niet al te omvangrijke bundels die in het eerste deel, Gedichten en aforismen, te vinden zijn.
Over Rembrandt schreef Jan Emmens niet alleen wetenschappelijke artikelen en een dissertatie (Rembrandt en de regels van de kunst, waarin werd afgerekend met de negentiende en vroegtwintigste-eeuwse romantische visie op Rembrandt als arme, miskende en idealistische schilder) maar ook als dichter bediende hij zich van hem. Daarin waren velen hem al voorgegaan, met name Simon Vestdijk, die in het Rembrandtjaar 1956 een hele bundel aan hem had gewijd, Rembrandt en de Engelen. Evenals de duivelskunstenaar uit Doorn dat in één van z'n gedichten had gedaan, koos Emmens Saul en David als uitgangspunt.
Rembrandt zal 1 Samuël 18 vers 10 voor ogen hebben gestaan: ‘En het geschiedde des anderen daags, dat de boze geest Gods over Saul vaardig werd, en hij profeteerde midden in het huis, en David speelde op snarenspel met zijn hand, als van dag tot dag; Saul nu had een spies in de hand.’ Emmens, die zich in de getourmenteerde oudtestamentische koning herkend zal hebben, maakt van Samuëls en Rembrandts moordlustige spies een scepter, symbool van macht, en laat in het gedicht de complexe relatie tussen de ongenoemd blijvende jeugdige veldheer David en de zich door hem bedreigd voelende koning Saul buiten beschouwing. David wordt niet eens genoemd.