‘Delphi is een woeste trechter tussen de bergen en de rotsen’, schrijft de dichter in een van zijn reisbrieven. Tussen de Phaedriaden, twee rotsklippen die steil oprijzen tegen de flank van het Parnassosgebergte, ontspringt de Kastalia, de bron waaruit de Pythia kwam drinken om zich voor te bereiden op haar seances.
De sperwers passen bij het Delfische landschap. De Haes ziet in zijn verslag roofvogels boven de toppen zweven alvorens neer te duiken ‘in de spleet waar het water van de Kastalia-bron wordt opgevangen’. De sperwer was toegewijd aan Apollo. Uit de vlucht en de kreten van vogels leidden antieke wichelaars de toekomst af. De dichter lijkt te suggereren dat de sperwers evenals de priesteres van Apollo uit het bronwater inspiratie putten voor hun voorspellingen.
Die suggestie wordt versterkt door ‘Dat is alsof metalen klinken.’ Het door de bergwanden weerkaatste vogelgeluid klinkt als het tegen elkaar slaan van stukken metaal. De bizarre beeldspraak wordt pas duidelijk als we ons herinneren dat de orakelpriesters in Dodona niet alleen luisterden naar het geruis van eiken, maar ook naar het gegalm van bronzen platen. Volgens de bloemrijke redenaar Himerios maakte de bronzen drievoet waarop de Pythia zat een profetisch geluid.
De metaalklank in de zomerhitte vergemakkelijkt de associatie met de ‘vuurvaste trechter’. De kloof van Delphi lijkt opeens een enorme oven waarin metalen verhit, gesmolten en gezuiverd worden. De eerste strofe bevat niet toevallig de vier traditionele natuurelementen: aarde, water, lucht en vuur. Aarde en water worden uitdrukkelijk genoemd. Lucht en vuur verschijnen indirect in ‘blauwe hitte’: het blauw verwijst naar het azuur van de hemel, de hitte ontstaat door het vuur van de zonnegod. De Griekse natuurfilosoof Empedokles zag de gehele kosmos ontstaan uit een vermenging van oerelementen. De ‘navel der aarde’ is een verkleind model van die reusachtige smeltoven.
Waar de roofvogels van de eerste strofe een hemelse profetie geven, brengt de slang van de tweede strofe een aardse voorspelling. Het chtonische dier zinspeelt op de Python, de draak die in een rotsspleet bij Delphi het orakel van de Aarde bewaakte voordat hij door de vurige pijlen van Apollo werd gedood. Hier daarentegen blijft de slang voortleven in een omgeving die door de tijd is aangetast. De ‘schilferende muren’ (omheining, tempel en schathuizen), de ‘kleibaksels’ (potten, vazen, votiefbeeldjes) en de ‘geraamten’ (skeletten van mensen, botten van offerdieren) verbeelden verval, vergankelijkheid en sterfelijkheid. De omschrijving ‘goddelijke schaamte’ identificeert de slang als de sacrale fallus, die nieuw leven en vruchtbaarheid belooft. Het dier symboliseert op twee manieren de onsterfelijkheid: als dynamisch proces (‘schuift’) en als statische situatie (‘blijven’ en ‘duren’).
Terwijl de tweede strofe eeuwig leven voorspiegelt, voorspelt de derde strofe slechts de dood. De Pythia kauwde op laurierbladeren om in trance te komen. In deze