| |
| |
| |
Waar is Martin Reints?
Denkend aan de gedichten en beschouwingen van Martin Reints, zie ik iemand die over een dijk loopt in het Hollandse rivierenland, ‘op loopschoenen van een bekend merk’. Ik zie iemand die vanaf een andere dijk een droogmakerij overziet en die geniet van de geometrie binnen de grillige structuur van dijk en ringvaart. Ook zie ik mensen achter winkelwagentjes door een supermarkt lopen. Het zijn heldere beelden die ik zie. Ik zie iemand opmerkzaam zijn. En ik hoor een heldere, rustige stem. Ik ervaar kalmte. Een kalmte als in de tijd dat er op radio en tv nog geen reclame was; dat men sprak van ‘een gloeilampenfabriek in het zuiden des lands’.
Opnieuw denkend aan de gedichten en beschouwingen van Martin Reints, zie ik hoe iemand onrustig door een stad beweegt. Ik zie dat iemand wakker wordt en zich vertwijfeld afvraagt waar hij is. Ik zie hoe iemand slecht raad weet met naderende deadlines. Ik hoor iemand beheerst boos zijn over het stadslawaai dat hem uit zijn slaap houdt. Ik leef mee met de wanhoop van een spreker die een stilte laat vallen, waarna hij niet meer weet hoe hij verder moet. Iemand die zich afvraagt: ‘Waar ben ik?’. Ik hoor deze vraag in alle toonaarden klinken.
Ooit zag ik, denkend aan het werk van Martin Reints, vooral filmbeelden. Beelden uit films als van Wim Wenders, road movies uit de jaren zeventig, waarin één of meer jonge mensen onderweg zijn door een landschap of zich bewegen door een stad, op zoek naar plaatsen die hen bevallen, waar zij passen. Maar zij blijven in beweging, want dat is wat bij hen past, beweging. Later, eind jaren tachtig, kwam ik net zulke onrustige zoekers tegen in gedichten van Robert Anker. Maar bij Reints vergeet ik die onrust vaak, doordat ik als kijker of lezer in zekere zin net zo onrustig en beweeglijk
| |
| |
ad zuiderent
werd geboren in 1944 in 's-Gravendeel. Studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Was gedurende dertig jaar universitair docent nieuwe Nederlandse letterkunde aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Publiceerde tal van boeken en artikelen over Nederlandse literatuur. Zijn jongste boekpublicatie is Energieke doelloosheid (2008). Schreef een achttal dichtbundels, waarvan de recentste, Fietser naar niets, dateert uit 2004. Adres: Zacharias Jansestraat 52hs,
NL-1096 CN Amsterdam
ben als de hoofdpersoon in zijn gedichten. En waar geen verschil is in beweegsnelheid, wordt de onrust geneutraliseerd.
| |
Publieke wereld
Martin Reints (Amsterdam, 1950) publiceerde tot nu toe vier dichtbundels, Waar ze komt daar is ze (1981), Lichaam en ziel (1992), Tussen de gebeurtenissen (2000) en Ballade van de winstwaarschuwing (2005), en de bundel beschouwingen Nacht- en dagwerk (1998). Een bescheiden oeuvre (nog geen honderd gedichten), dat wel enkele malen is bekroond: Lichaam en ziel met de Herman Gorterprijs, Nacht- en dagwerk met de J. Greshoffprijs.
De poëzie van Reints is helder en open en roept een wereld op die vertrouwd is. Men loopt, in zijn voornamelijk verhalende gedichten, door de stad of ‘onder een beroemd wolkendek’, woont op een woonerf, gaat naar een winkelcentrum, is aanwezig bij discussiebijeenkomsten met lokale politici, laat zich informeren door een gids of een spreker, kijkt tv. Die wereld wordt vaak in algemene termen voorgesteld: ‘Stervelingen achter dingen op wielen/ in een zelfbediening’, zo begint een gedicht. En een ander: ‘Bij de rondleiding krijg je te horen hoeveel stoelen er zijn/ hoe lang de bouw heeft geduurd/ hoeveel kilo goud erin is verwerkt en/ hoeveel lampen er branden als ze allemaal aan zijn’. Brief uit Kiel heet het ene gedicht, Boedapest het andere. Maar wat er over die steden gezegd wordt, is weinig spectaculair; dit gebeurt overal: lopen in een supermarkt, zich laten leiden door een gids. Wij zijn bij Reints in de publieke wereld.
| |
| |
In Waar ze komt daar is ze is die publieke wereld vooral de stad. In de titelcyclus beweegt een meisje (‘ze’) zich vertwijfeld en onrustig door Amsterdam. Pas in haar dagdromen lijkt ze tot rust te komen: op de pont over het IJ ruikt ze de zee, ze waant zich in Hamburg, Bremen, Warschau, New Orleans, en van het Damrak beweegt ze zo de Elbetunnel in.
| |
Op verboden terrein
In een beschouwing onder de titel Waar ben ik? schrijft Reints: ‘Ik besta uit het bewustzijn dat ik deel uitmaak van mijn omgeving - en voor zover ik mijn omgeving ken, weet ik wie ik ben. Daardoor hebben in alle eeuwen dichters iets over zichzelf gezegd wanneer ze hun omgeving beschreven. Dat zie je in het Hooglied van Salomo, in de gedichten van Hadewijch, in het werk van Slauerhoff - allemaal poëzie waar landschaps- en natuurbeschrijvingen een beeld geven van het onwaarneembare innerlijk. Aan die traditie neemt iedere beschrijving deel, of de schrijver daar nu naar streeft of niet.’
Omgeving als beeld van het onwaarneembare innerlijk. Twee andere beschouwingen in Nacht- en dagwerk sluiten hierop aan. De ene, Poëzie en nieuwbouw, gaat vooral in op de stadspoëzie van C.B. Vaandrager, Hans Verhagen en Willem van Toorn uit de eerste helft van de jaren zestig - daarin maakt men kennis met enkele bronnen van Reints' poëzie: het realisme van De Nieuwe Stijl, gepaard aan de meer historisch en humanistisch bepaalde visie op ruimte en landschap van Van Toorn. In de andere, Geometrie vraagt om geometrie, zingt hij de lof van de zeventiende-eeuwse droogmakerijen. Ook hierin heeft hij het over poëzie, over Hofwijck onder andere, het gedicht dat Constantijn Huygens schreef naar aanleiding van de bouw van zijn buitenhuis.
Waar ben ik? is niet alleen een vraag naar iemands plaats in de ruimte, maar ook naar het punt in het leven waar iemand is. Tevens is het de vraag, schrijft Reints, ‘die we ons stellen wanneer we bijkomen uit de bewusteloosheid, uit een verdoving, uit de slaap wanneer we wakker worden, kortom wanneer we bij bewustzijn komen.’ De vraag ‘Waar ben ik?’ betekent dan: ‘Waar is mijn bewustzijn?’. Ook in dit verband herinnert hij aan de poëzie van Huygens, waarin denken en dromen geregeld met elkaar in verband worden gebracht. Nacht- en dagwerk is een titel die in dubbel opzicht naar Huygens verwijst: naar diens gedichten over de slaap en naar diens grote gedicht Dagh-werck.
Bij Reints is er duidelijk sprake van spanning tussen nacht- en dagwerk. De bundel Tussen de gebeurtenissen begint met de regels: ‘Slapeloosheid drijft me uit de slaap/ uit de slaapkamer, door het huis’. De slapeloze verbaast er zich tijdens zijn wandeling door het huis over dat de dingen van overdag er gewoon zijn, niet ‘zenuwachtig’ of ‘opgetogen’, maar in rust. Ook in andere gedichten uit deze bundel wordt het lyrische personage door onrust gedreven. Zo is er in verschillende gedichten sprake van het
| |
| |
voor een schrijver onheilspellende begrip ‘deadline’. In een gedicht in Ballade van de winstwaarschuwing lijken de deadlines zelfs wel gevechtsvliegtuigen voor de nadering waarvan iemand dekking zoekt door net te doen alsof hij slaapt: ‘ik lig met mijn hoofd op mijn arm voor het toetsenbord:/ de deadlines naderen, de deadlines komen voorbij’.
De wereld van road movies en steden heeft in deze latere gedichten plaatsgemaakt voor een meer private wereld, waarin de onrust zich niet uit in een voortdurend onderweg zijn, maar eerder in een beheerst afwachten en je gedeisd houden. Die beheersing staat in dienst van spanning. Zo is er een gedicht dat heel kalm begint met: ‘De telefoon, de rookwaren en de woordenboeken/ je brieven en de geduldige schrijfmachine/ vullen mijn wereld// en het uitzicht// en het denken [...].’ Omgeven door huisraad heet dit gedicht. Onder de schijn van huiselijkheid is dit een bezwerende titel.
De vorm van Reints' gedichten is heel open. Zinsbouw en woordgebruik maken ze bijna tot proza. Buitengewoon geraffineerd proza, dat wel. Hij heeft zichzelf, in een lezing over eigen werk, wel met een schilder vergeleken: zoals die begint met een doek te kiezen van een bepaald formaat, zo stelt Reints van tevoren vast hoe lang zijn gedicht zal gaan worden: ‘Ik heb bijvoorbeeld het gevoel dat ik een gedicht zal kunnen schrijven van zestien regels, of twintig regels. Of twee gedichten die naar elkaar verwijzen, van beide vijfentwintig regels. In dat stadium weet ik ook of er veel regels wit in zullen komen of weinig, ik heb een idee van de toon, van het tempo van de tekst, het ritme, zulk soort dingen.’ En zoals een schilder verf uit verschillende tubes op zijn verftafel aanbrengt, die nu eens met de kwast, dan met het paletmes en soms uit de tube zelf op het doek gebracht wordt, zo verzamelt Reints eerst taal uit verschillende bronnen: ‘Zo schrijf ik. Ik bepaal vooraf dat ik mijn tekst samenstel uit dat en dat soort zinnen, en ik bepaal met welke toon, met welke kracht, in welk tempo, in welk ritme ik ze formuleer.’
Dat houdt in dat er in zijn werk nogal eens gesproken tekst en citaten voorkomen. Vooral in zijn vroegste gedichten vallen die citaten sterk op, flarden uit films, doktersromannetjes en andere trivialia. In het begingedicht van Waar ze komt daar is ze zijn het operettecitaten:
ze hebben haar uit een nachtkroeg weggehaald
en laten haar niet tot rust komen
voor ze haar huis hebben uitgewoond
ze denkt dat ze hun iets kwijt kan over haar moeder
op een dag zit ze bij de brievenbus
of ze niet beter bij de telefoon kan zitten
| |
| |
operette bij de buren: komm, mit, nach
varasdin! solánge noch die rósen blüh'n
ze loopt heen en weer tussen overbodig bezit
met sigaretten en een aansteker in haar handen
en een herinnering aan de toekomst in haar hoofd
Een fraai voorbeeld van gedichten die naar elkaar verwijzen, vormt het dubbele titelgedicht van Ballade van de winstwaarschuwing: elk van beide gaat over de presentatie van een bedrijfsjaarverslag aan de pers, het ene als Ayler-variant, het andere als Messiaen-variant. Een zo zakelijke (en, zou je denken, onpoëtische) bijeenkomst blijkt met voor een groot deel dezelfde woorden tot verschillende observaties te leiden, zoals dezelfde noten in de freejazz van Alfred Ayler anders klinken dan in de modern-klassieke composities van Olivier Messiaen. De muzikaliteit van het werk van Reints moet men niet in de afzonderlijke zinnetjes zoeken, maar in het totaal.
Aan het besef van plaats ligt, zoals gezegd, vaak een spanning ten grondslag tussen privé en publiek. Dringt de publieke ruimte binnen in de privéwereld, dan gaan de poppen pas echt aan het dansen. Dat gebeurt dus als iemand voelt dat er een deadline nadert: de min of meer publieke afspraak met een ander moet worden nagekomen, maar de privépersoon is er nog niet aan toe en duikt.
Cruciaal is die spanning in Gedicht voor Rudi uit Tussen de gebeurtenissen. De Rudi uit de titel is Rutger Kopland, die van zijn dokter te horen had gekregen dat hij niet meer mocht roken. Een verbod met grote consequenties. Kopland heeft hier zelf ook over geschreven, in Over het verlangen naar een sigaret. Is voor Kopland het verlangen naar een sigaret ‘het verlangen zelf’, kenmerkend voor Reints is dat bij hem dit verbod vooral ruimtelijke consequenties heeft. Zijn gedicht luidt:
De auto is een niet-roken-coupé
en het huis is een niet-roken-afdeling
en ook de tuin is niet-roken-gebied
en de schuur die je studeerkamer is
zijn gewijd aan de bezigheid niet roken
| |
| |
de krant ligt op de tafel
en er komt een trein langs
en er komt een trein langs
Zowel de simpelheid als het particuliere karakter van het gedicht zijn verraderlijk. De boodschap is op zichzelf duidelijk: nu er niet meer gerookt wordt, gebeurt er vrijwel niets meer dat de voormalige roker nog een beetje plezier verschaft. En wij herkennen de boodschap, want wat Reints aan de orde stelt, geldt niet alleen voor Kopland, maar heeft zich al lang uitgebreid over de hele samenleving: er is bijna geen plaats meer waar gerookt kan worden; alleen thuis lijken wij nog te kunnen doen en laten wat we willen. Toch is dat juist waar het gedicht botst met de algemene maatschappelijke situatie - de ruimtes waarin Rudi niet mag roken, zijn privéruimtes: de auto, het huis, de tuin (zelfs daar), de studeerkamer (een schuur nota bene, dus niet eens deel van het huis). Reints voegt iets toe, waardoor in het lot van Kopland de maatschappelijke situatie is verdisconteerd: voor wie gedwongen is te stoppen met roken, is er geen verschil meer tussen privéruimte en publieke ruimte. Reints maakt van de auto een coupé, van het huis een afdeling, van de tuin een gebied en van de studeerkamer een ruimte. Na ‘coupé’ en ‘afdeling’ (zeg maar: trein en ziekenhuis) worden ‘gebied’ en ‘ruimte’ als vanzelf óók ruimtes met verbodsbordjes. Iemand mag niet meer roken en waar hij ook is, thuis of in de publieke ruimte, het maakt niet uit: hij mag er niet roken en is daar voortdurend mee bezig. De scheiding tussen publieke ruimte en privéruimte blijkt een illusie. Het antwoord op de vraag ‘Waar ben ik?’ luidt in alle gevallen: op verboden terrein.
| |
Gras en grond
Verschillende van de genoemde thema's komen samen in een drietal gedichten in Tussen de gebeurtenissen, waarin Reints feller dan gewoonlijk het recht op een privéruimte in de publieke ruimte bepleit. Hoewel ‘bepleiten’ toch weer te sterk is uitgedrukt. Reints weet ook in gedichten waaraan woede ten grondslag ligt, zijn kalme, observerende toon te bewaren.
| |
| |
In elk van deze gedichten treft men flarden gesproken tekst aan: uit een gemeenteraadsvergadering, uit een inspraakavond en vanaf een caféterras in de stad. De kwestie waarover het gaat, is die van de geluidsoverlast die het caféterras de omwonenden bezorgt: hun nachtrust wordt erdoor verstoord. De publieke wereld dringt door tot in de slaapkamer, zodat de rust van de slaap verkeert in de onrust van de slapeloosheid. De lezer verkeert in deze gedichten niet alleen in een politiek debat of in straatscènes, maar vooral ook in de taal waarmee die debatten en die scènes gevuld worden. En in de verbazing over deze taal. Zo wordt het volgen van het politieke debat onderbroken door de vraag ‘is dit hier de echte wereld?/ en verloopt dit in de echte tijd?’, een essentialistische variant van de vraag ‘waar ben ik?’. In het tweede gedicht wordt de wens op een afgesloten privéruimte onwettig verklaard met de woorden: ‘u hebt geen recht op nachtrust’. En het derde gedicht, waarin de straat aan het woord is, mondt uit in een conclusie waarin de paradox van de aanwezigheidsvraag is samengebald: ‘de stad heeft hem losgemaakt van de stad’.
Men kan deze gedichten, net als zoveel andere, lezen als de observaties van taaluitingen op de grens van de publieke en de privéwereld, maar wie iets weet van de biografie van Reints, beseft de persoonlijke inzet van juist deze drie gedichten. Dit zijn niet meer de gedachten over denken en dichten van een ‘slapeloze Huygens’, maar die van een dichter die zich door de bestuurders van zijn eigen stad verraden voelt. Eind jaren negentig heeft Reints zijn appartement aan een Amsterdamse gracht, tegenover enkele drukke caféterrassen, ingeruild voor een klein dorp in Noord-Friesland. Sindsdien, zei hij in een interview, hoort hij de geluiden van zijn lichaam, waar hij voordien alleen maar stadsgeluiden hoorde.
Dat laatste zou er wel eens de oorzaak van kunnen zijn dat er in zijn meest recente bundel nogal wat gedichten staan waarin de ruimtelijke omgeving alleen maar wordt aangestipt en waar vrijwel geen verlangen naar elders meer uit spreekt. In zijn debuutbundel staan nog gedichten als:
achter de lekdijk gaan wij
langs wijnstokken en vijgebomen
naar de bergen en de dalen daarachter
met hun grotten en spelonken
tot waar geen koffers en geen regen zijn
einmal glücklich sein, zuchtte je
dann haben wir uns die geigen der zigeuner
| |
| |
Vanuit het Nederlandse rivierenlandschap brengt dit gedicht ons in zuidelijker streken en in andere talen. In zijn laatste bundel luidt een vergelijkbaar landschappelijk gedicht:
Het gras, de stenen, de grond
je heupen, je schouders, je nek
de spiraalbewegingen in het heelal
en de sliertvormige wolken spreeuwen
de gedachten de loop laten
Beeldend kunstenaar Willem den Ouden heeft aan zijn afkeer van het verpesten van het Waallandschap in de Betuwe gestalte gegeven door niet meer de rivier te schilderen en te tekenen, maar enkel de lucht daarboven. Zo lijkt Reints de vraag ‘waar ben ik?’ ook minder en minder te willen beantwoorden in termen van de stad of van concrete met een topografische naam aangeduide plaatsen, maar eerder door zulke algemene plaatsaanduidingen als gras en grond, onder zoiets universeels als de spiraalbewegingen van de kosmos.
Waar is Martin Reints? Steeds ergens anders. Maar altijd in de heldere loop van zijn gedachten, in de concrete beweging van zijn gedichten.
| |
Literatuur
Martin Reints, Ballade van de winstwaarschuwing, De Bezige Bij, Amsterdam, 2005, 35 p. |
Martin Reints, Tussen de gebeurtenissen, De Bezige Bij, Amsterdam, 2000, 37 p. |
Martin Reints, Nacht- en dagwerk Beschouwingen, De Bezige Bij, Amsterdam, 1998, 140 p. |
Martin Reints, Lichaam en ziel, De Bezige Bij, Amsterdam, 1992, 52 p. |
Martin Reints, Waar ze komt daar is ze, De Bezige Bij, Amsterdam, 1981, 54 p. |
|
|