Ons Erfdeel. Jaargang 52
(2009)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
[Nummer 1]De stilte na de muziek
| |
[pagina 5]
| |
h.u. jessurun d'oliveira beschouwing aan het gedicht gewijd.) Deze geestelijke beweging heeft mij kennelijk lichamelijke onbeweeglijkheid opgeleverd. Het kostte geen moeite.’ Voor iemand die allesbehalve visueel is ingesteld, was dit verhaal onverwacht en onthullend. De intensieve omgang met literaire teksten kon bij Fens leiden tot een beschikbare opslag van de letters die voor het geestesoog op te roepen waren. Ik moest denken aan de aan de geleerde Gerard Vossius toegedachte eigenschap: ‘Al wat in boeken steekt is in zijn hooft gevaeren.’ Die visuele ondersteuning van het geheugen moet hem goed van pas zijn gekomen, en heeft misschien zijn manier van benaderen van literatuur beïnvloed. Maar bovendien leert deze anekdote dat Fens door concentratie op iets heel anders zich kon onttrekken aan het akelige hier en nu van een ziekenhuismishandeling om bestwil. Het is een overlevingsmechanisme dat men wel kent van sterke mensen uit oubliettes en martelkampen, of minder dramatisch, de chaise longue bij de tandarts: de ontsnapping door te focussen op iets dat zich buiten de minder gelukkige actuele situatie bevindt. In die zin was voor hem alle literatuur escapisme, want zijn grote gevoeligheid heeft zijn verhouding met de wereld en de mensen altijd wat moeizaam gemaakt. | |
[pagina 6]
| |
Een mond en een paar ogenDe eerste ontmoeting die ik met Kees Fens had, was in de zomer van 1961 en heeft een diepe indruk op mij nagelaten. Niet lang tevoren had ik mijn ontslag genomen uit de redactie van Tirade, het in 1956 opgerichte en nog steeds bestaande literaire maandblad van uitgeverij Van Oorschot. Een hoog opgelopen conflict met het merendeel van de redactie (onder anderen bestaande uit Gerard van het Reve, Remco Campert, Adriaan Morriën en uitgever Geert van Oorschot) over een literair-kritisch verschil van opvatting dat op scherp gesteld werd naar aanleiding van een bijdrage van Max Nord over Luigi Pirandello, had geleid tot mijn zelfuitstoting, en, indirect, tot het oprichten van het blad Merlyn. De constructieve kracht achter dat plan was Jaap Oversteegen, wiens huisvriend ik was geworden, en die een panoramisch overzicht had van het Nederlandse literaire veld. Niet alleen had hij in Amsterdam Nederlandse taal- en letterkunde gestudeerd, met een groot bijvak geschiedenis, ook was hij de eerste directeur van de Stichting tot bevordering van de vertaling van Nederlandstalig (de Vlamingen deden ook mee) letterkundig werk, die is uitgemond in het Nederlands (de Vlamingen deden niet meer mee) Literair Produktie- en Vertalingenfonds (NLPVF). Hij had Kees Fens gespot als een criticus die in de Nieuwe Linie en De Tijd, bladen van katholieke signatuur, stukken schreef die een soortgelijke geest ademden als ons voor ogen stond. Wij zouden gaan sonderen of hij bereid was om mee te doen met onze plannen voor een nieuw tijdschrift. Helaas lag hij toen net in een Haarlems ziekenhuis, maar hij kon wel bezoek ontvangen. Wij ontmoetten een mond en een paar ogen. In het ziekbed lag een geheel in windselen gehulde persoon, een mummie, ingerold in hectometers verband. Kees had als jonge vader van een dochter de taak op zich genomen het kind te verschonen. De baby had net haar cocktailprik gekregen en had daarvan de pokken aan haar vader overgedragen, dwars door zijn slechte allergische huid. (Zij voelt zich er tot vandaag schuldig over.) Kees lag te vervellen als een hagedis. Maar hij was naar de mate van het mogelijke enthousiast over onze plannen en deed graag mee als Dritte im Bunde. Een oecumenisch gezelschap van twee atheïsten en een katholiek. Een hem aangeboden redacteurschap van Tirade had hij geweigerd. Ruim een jaar later, in november 1962, verscheen het eerste nummer van Merlyn als een van de eerste uitgaven van de kakelverse uitgeverij Polak & Van Gennep. Van de genoemden ben ik voorlopig de enige overlevende. | |
[pagina 7]
| |
Kees Fens (1929-2008) bij zijn inauguratie als bijzonder hoogleraar aan de K.U. Nijmegen, 1994. Foto Flip Franssen
| |
[pagina 8]
| |
Een mensenschuwe entertainerIk kan me nooit aan de psychosomatiserende gedachte onttrekken dat Fens' belazerde huid hem een ingewikkelde omgang met andere mensen berokkende, maar ook de fijnzinnigheid van zijn lezen begunstigde. Ook zijn later aan de dag tredende lichte vorm van dandyisme met een op Engelse leest geschoeide smaak deed mij denken aan de compenserende windsels waarin ik hem de eerste keer aantrof. Het liefst zat hij, in een ijzeren weekindeling, op zijn werkkamer, omringd door boeken, te schrijven. Aan confrontaties had hij een grote hekel en veel van zijn besprekingen, opstellen en kritieken hebben dan ook een uiterst irenische inslag. In het ‘Woord vooraf’ bij zijn bundeling van literair-kritisch werk in De eigenzinnigheid van de literatuur (1964) memoreert hij dat van de dertien kritieken er ‘éen specimen [is] van het zeer moeilijke genre der negatieve kritiek’. Veel critici hebben meer moeite met loftuitingen dan met het ventileren van hun afkeuring, maar Kees Fens is klaarblijkelijk niet van dezulken. Velen hebben ochtendlijke telefoontjes ontvangen die hun dag goed maakte. ‘Hallo. Met Kees. Ik wou alleen even zeggen dat ik je stuk schitterend vond.’ Bom, telefoon op de haak. De overdaad aan bewondering vond een voedingsbodem in een wrakkige nederigheid, die weliswaar authentiek aandeed, maar waaronder toch minder eenduidige gevoelens woelden. Onderdrukte woede wegens de barrières die hij op zijn weg naar het hoger onderwijs vond en die te maken hadden met de benarde omstandigheden in het gezin, ook wel een dosis minderwaardigheidsgevoel dat mensen met bijzondere gaven soms aankleeft, lieten zich raden. Het heeft hem dan ook onheilige deugd gedaan om op latere leeftijd allerlei vormen van hoog eerbetoon te ondervinden: een hoogleraarschap in Nijmegen voor een niet-academicus, een eredoctoraat van de Universiteit van Amsterdam (2004), zijn stad, een leeuw van een ridderorde (2007), verschillende literaire prijzen, waaronder de prestigieuze P.C. Hooftprijs (1990). Later zou Fens deel uitmaken van de jury die de P.C. Hooftprijs aan Sem Dresden toekende voor zijn oeuvre (2002), maar hijzelf kreeg de prijs al in 1990, met een jury waar Sem Dresden deel van uitmaakte en die het rapport voordroeg. ‘Sommigen’, aldus Dresden met zijn sonore en ietwat bekakte stem, ‘zijn van mening dat deze illustere prijs veel te laat aan Kees Fens is toegekend. Dat moet ik met klem tegenspreken. De P.C. Hooftprijs is hem te vroeg uitgereikt. Volgend jaar wordt namelijk het geldbedrag dat aan de prijs verbonden is aanzienlijk verhoogd.’ Fens zat barstensvol met zulke anekdotes en had er groot plezier aan om ze bij allerlei gelegenheden te debiteren. Hij kon voor de vuist weg voor gezelschappen van allerlei slag en omvang speeches houden van een grote geestigheid, met de mime van een clown die ook niet weet waar het gelach van zijn publiek nu weer op slaat. Puur cabaret, waar wel al even over nagedacht leek te zijn, maar dat zich toch geïmproviseerd ontrolde in een volstrekt natuurlijke en hechte structuur. Een mensenschuwe entertainer. | |
[pagina 9]
| |
Dienstbare kunstpausWat nu de rol en positie van Kees Fens in hetEerste nummer van het tijdschrift Merlyn, november 1962.
Merlyn-tijdperk betreft, Fens heeft zich om verschillende redenen altijd van de drie musketiers de derde gevoeld. Hij was er als laatste bijgehaald, hij woonde om gezondheidsredenen in Zandvoort, anders dan de beide anderen die in Amsterdam gevestigd waren en die bovendien boezemvrienden waren en vrijwel dagelijks contact hadden. De milieus waaruit wij voortgesproten waren, verschilden niet eens zoveel, en van elkaars levensbeschouwelijke verschillen maakten wij onderling zo min mogelijk werk. Veel contacten met mij verliepen telefonisch - bemoeilijkt door het nu nauwelijks meer voor te stellen feit dat ik op een wachtlijst van jaren stond voor mijn telefoonaansluiting - of met kattebelletjes over de kopij en de voortgang met de eigen stukken. Daarnaast hadden we natuurlijk de reguliere redactievergaderingen. Kees had het razend druk: veeleisende kranten en weekbladen, het lesgeven aan de Frederik Muller-academie, het uitdijende gezin; hij zat in een ijzeren regelmaat gevangen - of had zich daarin opgesloten - waarin nauwelijks plaats was voor het schrijven van langere opstellen. Mét de onzekerheid of hij het wel kon en of wat hij kon, wel paste. Geen wonder dat hij maar mondjesmaat bijdroeg aan de polemische rubriek ‘Valkuil’: dat was zijn genre niet, al kon hij in vertrouwd en klein gezelschap wel eens graag met veel vitriool uit de hoek komen. Het is al vele malen bezongen: van Merlyn is een Zerrbild ontstaan dat deels getekend is door onwelwillende beoordelaars, maar dat ook wel voortkomt uit een algemenere wetmatigheid van indikking en inklinking waardoor een historisch verschijnsel wordt samengevat in een paar slagzinnen en trefwoorden, waarbij weinig plaats meer is voor relativeringen en nuanceringen. Autonomie van het literaire werk, interne coherentie, controleerbaarheid van uitspraken over literaire teksten, close reading (met alle geestige varianten van de spelwijze), dat is het wel zo'n beetje. In de laatste jaren worden deze wat primitieve stereotypen van verschillende kanten weer gecorrigeerd, ook aan de hand van herlezing van de bijdragen die in Merlyn zelf hebben gestaan. Ook is het zichtbaar gemaakt dat het blad niet uit de lucht kwam vallen, maar geworteld was in bewegingen, vooral uit het buitenland, die in de Nederlandse kritiek, en in mindere mate aan Nederlandse universiteiten nog niet waren | |
[pagina 10]
| |
gerecipieerd. Dit werd trouwens al in het programmatische voorwoord bij het eerste nummer aangeduid. Omgekeerd werden deze buitenlandse ideeën uitgeprobeerd op vooral de naoorlogse Nederlandse literatuur waardoor deze begeleid werd met benaderingen die daaraan meer recht deden, denk ik nog steeds, dan de vooroorlogse canons vermochten. Onder de redacteuren van Merlyn was Kees Fens degene die misschien het minst voldeed aan het imago van het blad. De grote theoretische kernbegrippen, hoewel in zijn manier van beschouwen als achtergrond aanwezig, hadden minder zijn aandacht dan het werk dat hij aan zijn lezen onderwierp. Zeker ontbreekt het niet aan zijn reflectie op het werk van de criticus. In het openingsopstel dat de titel levert aan zijn Eigenzinnigheid van de literatuur (2004) laat hij duidelijk zien dat hij de autonomie van het literaire werk allereerst begrijpt als een verschuiving van het zwaartepunt naar wat zich afspeelt tussen tekst en lezer, weg van relaties tussen tekst en auteur: ‘De tekst is het eerste en het laatste. Lézend in de tekst begint hij, verwijzend naar de tekst eindigt hij. Het laatste kan ook omschreven worden als: de kritiek moet controleerbaar zijn vanuit de tekst. Buiten de tekst omgaande beweringen of speculaties, hoe boeiend ook, zijn van geen direct belang. Deze opvatting van de kritiek heeft een teruggetrokken positie van de criticus tot gevolg. [...]’ Deze passage is een orthodoxe parafrase van het eerder genoemde programmatische voorwoord van Merlyn, zij het dat de conclusie die hij uit de onderwerping aan de tekst trekt, namelijk dat de criticus daarmee een onderworpen dienaar wordt, wel stevig Fensiaans - de gemankeerde monnik - verankerd is. Men zou evengoed kunnen beweren dat de ‘dood van de auteur’ de lezer, de criticus, nu juist op de voorgrond stelt, ‘men zou ook kunnen zeggen: hij moet het te bespreken boek al lezend opnieuw schrijven, meeschrijven met de auteur’ (hier is Fens weer aan het woord). De nederige accentuering van de dienstbaarheid van de criticus lijkt, avant la lettre, een nuttig tegenwicht te bieden aan het door Bourdieu en volgelingen uitgedragen beeld van de egotrippende zelfverheerlijkers die aan een meritocratische wedloop naar het kunstpausdom bezig zijn. Ironisch is het dat Fens in latere jaren zelf als kunstpaus door het leven moest gaan, en, minder ironisch, dat hij daarvan ook wel heeft leren genieten. Zijns ondanks is hij aan de tucht van Bourdieuse wetmatigheden onderworpen. | |
Een wereldlijke monnikWas de uitbouw van theoretische posities niet zijn eerste aandrift, en in elk geval minder dan die van de beide andere redacteuren, zijn kracht school in een uiterst gevoelig orgaan voor het waarnemen van nauwelijks aanwezige elementen in een literaire tekst. Die fijne bewerktuiging, tezamen met een geschoolde ambachtelijkheid en | |
[pagina 11]
| |
later met een schat aan vergelijkingsmateriaal, niet alleen uit de Nederlandse literatuur, heeft een gigantisch aantal fijnzinnige opstellen en kritieken opgeleverd. Oversteegen heeft in Literair Lustrum 2 (1973) het hachelijke stukje uitgehaald om in zijn overzicht van de ontwikkeling van het essay in de periode 1966-1971 ook de redacteuren van Merlyn te karakteriseren. Over het werk van Fens schrijft hij daar: ‘Minder stringent volgens expliciet uiteengezette principes te werk gaand, maar niet minder behept met de gewoonte zijn observaties voortdurend door feiten (vooral citaten) kracht bij te zetten, toont zich Kees Fens, in De gevestigde chaos (1966) en Loodlijnen (1976). Het eerste boek bevat, behalve een aantal krantekritieken, de beste lange essays die Fens schreef. Men mist daarin soms het opvullen van de redenering, dat dichtbreeuwen van alle naden dat d'Oliveira kenmerkt, maar daar staat tegenover dat het lezersenthousiasme van de criticus bij Fens aanstekelijk werkt. Analyseren is bij hem vooral: zijn lezersbevindingen preciseren en uitdiepen, en niet zozeer alle potentiële versies onder de loep nemen en daaruit geargumenteerd kiezen. [...] In Loodlijnen laat de criticus Fens zich van een heel sterke kant zien: zeer belezen en geestdriftig, zijn voorkeuren met redenen omkledend, en vooral ook schrijvend met meer humor en ironie dan zijn tegenstanders hem schijnen te willen toekennen.’ Deze evaluatie kan ik nog steeds onderschrijven. De steeds ongeremder causerieën en toespraken waaraan hij zich later overgaf, gebaseerd op een originele en kwetsbare kijk op de gewoonste dingen, brachten de grootste lachsalvo's teweeg. Natuurlijk is Kees Fens niet stil blijven staan bij autonomie en ergocentrisme. In zijn Nijmeegse oratie heeft hij het werkterrein al verbreed met intertekstualiteit en contextualiteit. Ook literaire teksten komen niet uit de lucht vallen; woorden, thema's, symbolen, motieven hebben hun geschiedenis, die niet bij landsgrenzen stilstaat. In één Nederlands gedicht kan de hele Europese cultuurgeschiedenis betrokken worden. Zijn verdere, na-Merlynse ontwikkeling en activiteiten kan ik hier niet bespreken. Alleen nog dit. Pater Jan van Kilsdonk S.J., die lesgegeven had aan Fens op het Amsterdamse Sint-Ignatiuscollege, was bij de imposante begrafenisplechtigheid in de bomvolle Amsterdamse jezuïetenkerk Krijtberg aanwezig, gezeten op een apart stoeltje in een zijbeuk, ‘als het ware op de reservebank’. Twee weken later overleed hij zelf op 91-jarige leeftijd. In een voor beiden postuum onder de titel NabijGa naar voetnoot1 verschenen reeks portretten, geeft Kees Fens een liefdevolle en trefzekere beschrijving van zijn leraar. De priester had maar weinig in zijn leerling gezien, zoals hij mij bij herhaling vertelde. De wereldlijke monnik Kees Fens heeft hem zwaar in het ongelijk gesteld. |