| |
| |
| |
De kloosterling en de samoerai
Over het werk van Tommy Wieringa
De Poolse journalist Ryszard Kapuściński tekende zijn reisnotities op in de vorm van een lapidarium: ‘Een lapidarium is een plaats (een plantsoen in een stad, plein van een kasteel, patio in een museum) waar men gevonden stenen, brokstukken van beelden, fragmenten van bouwwerken neerlegt [...]: dingen die een deel vormen van een geheel dat niet bestaat (niet meer, nog niet, nooit heeft bestaan), en die je nergens meer voor kunt gebruiken.’ Tommy Wieringa, die deze passage citeert aan het begin van zijn eigen kleine aantekeningenboekje Pleidooi voor de potscherf (2005) zingt de lof van brokstukken en potscherven omdat hij vindt dat dergelijke losse notities de samenvatting vormen van het oeuvre van een reisschrijver. De rest van het oeuvre kun je beschouwen ‘als de steigers rond een werk in aanbouw; haal je de steigers weg, dan komt de eigenlijke constructie tevoorschijn. Kaal, uitgeloogd, autonoom.’ Het is verleidelijk om deze uitspraak ook op het werk van Wieringa zelf toe te passen. Hoewel hij niet uitsluitend reisverhalen heeft geschreven, neemt het reizen in al zijn tot nog toe verschenen boeken een belangrijke plaats in. Dat is vanzelfsprekend het geval in de in 2006 verschenen bundeling reisverhalen en verslagen, Ik was nooit in Isfahaan, maar ook in zijn allereerste romans Dormantique's Manco (1995) en Amok (1997). Er lopen personages rond die de halve wereld rondtrekken om aan de chaos van hun bestaan te ontsnappen. In Alles over Tristan (2002), Wieringa's derde roman, gaat het over een biograaf die zijn onderwerp, de mythische dichter Viktor Tristan, achternareist. Ook Joe Speedboot (2005) is in zekere zin een boek over reizen. In dit geval staat het reizen in contrast met de stilstand in het rivierdorp, waar zich de helft van het boek afspeelt.
| |
| |
lut missinne
werd geboren in Veurne in 1960. Studeerde Germaanse filologie aan de K.U. Leuven. Is hoogleraar moderne Nederlandse literatuur aan de Westfälische Wilhelms-Universität Münster. Publiceerde onder meer Kunst en leven, een wankel evenwicht. Prozaopvattingen tijdens het interbellum in Vlaanderen (1994), Gerard Walschap, regionalist of ‘Europeeër’? (1922-1940) (2006, met Hans Vandevoorde) en De 100 beste gedichten van 2005 (2006).
Adres: Duifhuisstraat 57, B-9000 Gent
Reislustigen kunnen gedreven worden door nieuwsgierigheid, leergierigheid of avonturendrang, maar voor Wieringa is het reizen in de eerste plaats verbonden met het ondergaan van de sensatie van vrijheid, de ‘roes van Wanderlust en onvindbaarheid’, een gevoel dat hem voor het eerst overkwam toen hij als schooljongen van thuis was weggelopen en van een ongekende vrijheid genoot: ‘Ik had alles in eigen hand. Ik kon links gaan of rechts, terug of rechtdoor, de enige beperking van mogelijkheden lag in mijzelf en niet bij iemand anders. [...] Ik was verdwenen, opgelost in de wijde wereld.’ Vanuit die ongebondenheid, buiten het bereik van de radar van het sociaal-familiale gewemel, kan het leven opnieuw beginnen.
Ik was nooit in Isfahaan bevat drie soorten teksten: verhalen, verslagen en ansichten. Ze gaan over reizen naar alle uithoeken van de wereld, het Caribisch gebied, de Kaapverdische eilanden, Midden- en Noord-Amerika, Cambodja, Syrië, Libanon, met een duidelijke voorkeur voor Afrika. Egypte en Ethiopië blijken favoriete bestemmingen. Wieringa is een bijzonder scherpzinnig waarnemer en schrijver. Hij richt zijn aandacht niet op de landschappen of het culturele erfgoed, maar op de mensen die hij ontmoet, met een mild ironisch gevoel voor taal- en cultuurverwarring. Een dialoog in Egypte:
‘What's your name?’
‘Thomas.’
‘Too much?’
‘Thomas.’
‘Ah, Thomas. Welcome Thomas. My name is Mahmoud.’ (Pleidooi voor de potscherf, p. 36)
| |
| |
Een gevaar dat reisauteurs steeds beloert en waar Wieringa erg beducht voor is, is de gewenning, de afstomping van het waarnemingsvermogen. ‘Moet je andere dingen leren zien wanneer je je 1000ste zonsondergang niet meer opmerkt,’ vraagt hij zich af in zijn Pleidooi voor de potscherf. Aan elke ervaring hechten zich immers herinneringen vast; er dreigt vereelting. Ook hierin is Kapuściński zijn voorbeeld: ‘Analytische schrijvers met een heldere stijl zijn een medicijn tegen dit geestelijk glaucoom.’ Het opschrijven van reiswaarnemingen moet worden gezien als een creatieve daad, het gaat om het voor het eerst zien. De reiziger is ‘de Adam die de dingen op aarde opnieuw benoemt’. Daarom moet hij zoeken naar de precieze formulering, hij heeft slechts één kans daartoe. Een reisschrijver moet zich eveneens hoeden voor volledigheidsdrang, hij moet zich beperken tot flitsen van inzicht of vervreemding, die een sterke zeggingskracht hebben. Hij moet in de veelheid en overvloed en rijkdom in staat zijn één facet uit te lichten. ‘Een reiziger en bij uitbreiding een reisschrijver moet tevreden zijn met een eenvoudig parcours’, hij kan niet meer laten zien dan ‘splinters van de rijkdom van het leven op aarde’.
Wieringa's reisverhalen en -notities zijn geschreven met een grote precisie en humor en zitten dicht op de huid van het land en zijn bewoners. Af en toe zijn de essayistische en reflectieve passages over het reizen te weinig verrassend, vooral in ‘ansichten’, het laatste deel van Ik was nooit in Isfahaan. Ze zijn minder krachtig dan de reisreportages waarin hij echte of fictieve figuren opvoert. Mooi is Over beweging als begin van alle leven, het relaas van de verzonnen ontdekkingsreiziger graaf Hubert von Zinzendorf, die zich een soort nazaat van Columbus waande, de eerste blanke die de Ogaden-woestijn te voet overstak en met zijn heldenverhalen de dood uitlachte. ‘Die lachte geduldig terug.’
De reizigers in zulke verhalen gedragen zich niet als een observerende vlieg op de muur, maar staan in den vreemde klaar met ‘een groot zacht oor voor andermans leed’, zoals in het korte verhaal Hotel hel. De ik-verteller krijgt aan de ontbijttafel in een dampige kelderruimte tussen de droogmachines het levensverhaal te horen van Madame Victoire, wier man bij de geheime dienst werkte tot hij op een dag in een urn werd thuisgebracht. Sindsdien bewaart ze op haar kamer een colt 397. Na het ontbijt omhelst ze haar tafelgenoot, ‘ik ben een echte vriend’ denkt deze. Gesprekken met toevallige reisgenoten kunnen verzanden in onverdraaglijke smalltalk, maar ze kunnen evenzeer verrassend snel de kern van een leven naar boven halen.
Zelf ziet de auteur de kracht van zijn reisverhalen in ‘de manier waarop ze het menselijk streven en verlangen aan het licht brengen. Het driftleven dat het vrijwel altijd wint van het verstand en de tragische mislukking als gevolg.’ Zijn mededogen voor de falende mens en de rusteloosheid die tot reizen dwingt, zijn thema's die zijn reisverhalen onlosmakelijk verstrengelen met zijn romans en autobiografische notities.
| |
| |
Tommy Wieringa (o1967), Foto René Koster.
In Wit paard herinnert een treinreis in China aan de treinreizen vroeger naar school: ‘En ik fantaseerde over een rijtuig dat ik nooit hoefde te verlaten, waarmee ik altijd onderweg kon zijn. [...] Ik verlangde naar ononderbroken beweging en een zekere bestemmingsloosheid.’
| |
De lijmstok van de autobiografie
Wieringa mag dan tegenwoordig tot het kruim der Nederlandse schrijvers worden gerekend, met zijn eerste romans ging het erg moeizaam. Op Dormantique's Manco en Amok, beide nog verschenen bij uitgeverij In de Knipscheer, reageerden kritiek én publiek erg lauw. ‘Een dikke roman met veel ellende erin,’ luidde Alfred Kossmanns oordeel over het eerste boek. Toch was daarin, sterker dan in Amok, de kiem van Wieringa's schrijverschap al te zien. De hoofdpersonages van beide genoemde romans zijn jonge mannen, rond de dertig, die een somber bestaan hebben en lijden aan ongelukkige liefdes. In het eerste boek gaat het om Bas Dormantique, afwasser in een restaurant - het begin doet denken aan Het Schnitzelparadijs van Khalid Boudou - die in een goor huurkamertje leeft, bizarre dingen meemaakt, onder andere een scène met sadomasochistische gluurseks, ruzie krijgt met zijn baas, zijn baan verliest, en uiteindelijk met zijn autootje erop uit trekt, naar het zuiden, Spanje en Marokko. Elke dag
| |
| |
moet Bas strijd leveren tegen de wetten van de ellende. Zijn manco is dat hij zich alles herinnert. ‘Als ik een ziekte heb, dan is het de ziekte van het nooit kunnen vergeten.’ Wie hij in elk geval niet kan vergeten, is Nina, zijn jeugdliefde. Toen hij op school zat, durfde hij niet te kiezen voor de mooie burgerlijke Nina, omdat hij vreesde daardoor zijn vriendschap met twee stoere, cynische, half geschifte broers op het spel te zetten. Maar het verlangen naar Nina, die hij jaren later in het bezit van een echtgenoot, huis en kind, weer ontmoet, is niet gestild. Bas moet leven met zijn fantoompijn, pijn om ‘een wereld die er niet meer was’. En ook in Amok wordt de hoofdpersoon, Léon Fischer, voor de keuze gesteld: een burgerlijk bestaan en een huis aan de bosrand of het non-conformisme en de eeuwige ontevredenheid. Léon is rouwtransporteur van beroep, wat inhoudt dat hij de stoffelijke overschotten van landgenoten naar Nederland terug moet halen, zodat ze thuis begraven kunnen worden. Hem worden de probleemgevallen toevertrouwd. Een originele insteek, maar het hele verhaal komt niet uit de verf.
Wieringa's eerste twee romans worden ontsierd door een overdaad aan relatieproblemen en postpuberaal geklaag. Vooral in zijn debuut is duidelijk dat de auteur aanvankelijk te veel ineens wilde presteren: een liefdesverhaal, een reisverhaal én een picareske roman. Er is te veel opzettelijke zwartgalligheid; de verhaallijnen lossen op in losse flodders en naast enkele treffende oneliners storen de wijsneuzige vertellerscommentaren. Wieringa voert de gebreken van zijn eerste boeken terug op het semiautobiografische karakter ervan: ze waren te zeer geschreven ‘vanuit een persoonlijke chaos’, met te veel ‘onverwerkte persoonlijke woede over mijn ontworteling’, bekende de auteur in een interview. De overgave aan de verbeelding zou hem daarna op nieuwe wegen zetten. Het herkenbaar autobiografische heeft de auteur na de boeken uit de jaren negentig grotendeels achter zich gelaten, de nostalgie en melancholie heeft hij niet geweerd. Gelukkig maar, want een paar mooie reisverhalen uit Ik was nooit in Isfahaan waren er anders niet geweest.
Ook het puur essayistische genre levert bij Wieringa nog geen geweldige resultaten op. Zijn jongste publicatie is een bundeltje teksten die hij als gastschrijver tijdens een verblijf aan de Technische Universiteit Delft schreef: De dynamica van begeerte (2007). Het is een betoog over de begeerte die in toom wordt gehouden door schaamte, goede smaak, normbesef en zelfrespect. Een hotelkamer biedt alle uitgangspunten voor dit essay: het aanbod van porno via de pay-per-view movies, een Bijbel en De leer van Boeddha op het nachtkastje. Zowel in de boeddhistische leer als in het christendom is een oplossing te vinden voor lijden dat voortkomt uit verlangen en begeerte: de beperking, de ascese, die momenten van stilstand en reflectie vraagt. Ook lust en walging zijn twee polen waartussen Wieringa de bewegingen van de begeerte waarneemt. In de laatste tekst van het boek, een Vermeerlezing over pornografie, brengt hij een media- en cultuurkritiek. Hij klaagt de pornoficering van onze maatschappij aan, het narcisme, de
| |
| |
amusementsprogramma's, waarin schaamteloos begeerte wordt geëtaleerd. Wie dit vergelijkt met de essays van bijvoorbeeld Willem Jan Otten in Denken is een lust (1985) moet constateren dat al deze beschouwingen nogal aan de oppervlakte blijven. Ze blijven hangen op het niveau van statements, waar niet veel meer mee gebeurt. De aforistische uitspraken, het open deuren intrappen, is de achilleshiel van Wieringa's werk.
| |
De mythe van Tristan
Met Alles over Tristan (2002) leek voor Wieringa het echte schrijven begonnen te zijn. Het boek vertelt over de zoektocht van een jonge biograaf, Jakob Keller, die een vuistdikke biografie wil schrijven, ‘hét standaardwerk over Viktor Tristan, die komeetachtige verschijning aan het firmament van de poëzie, die het stof van de woorden had geblazen, de poëzie ontmantelde en haar eigenhandig weer in elkaar had gezet’. Zeventien jaar na het overlijden van Tristan tracht de consciëntieuze Jakob de raadsels omtrent deze Rimbaudachtige dichtersfiguur op te lossen. Tristan was een mysticus, met een bevlogenheid voor poëzie die grensde aan het maniakale. Hij schreef twee poëziebundels, Visioenen en Exaltaties, ‘godsdronken teksten’, ‘hermetisch maar ook schaamteloos wellustig’. Ook zijn privéleven zit vol raadsels en geheimen. Jakob is vastbesloten de mythes omtrent deze figuur te ontkrachten. Het verhaal speelt in een niet nader bepaalde mediterrane, Iberische streek, die via stedennamen als Mercedal, Malgretout, Tomés, en de Os Lusiades, de havens, de tocht naar Lago, een Slauerhoviaanse sfeer oproepen.
Naarmate de biograaf erin slaagt om de waarheid rond Viktor Tristan te achterhalen, raakt hij steeds verder van zijn doel verwijderd. Als hij namelijk datgene wat hij heeft ontdekt aan het licht zou brengen, bewerkstelligt hij zijn eigen ondergang. Inmiddels is hij immers verliefd geworden op een vrouw die in het levensnet van zijn onderwerp verstrikt blijkt te zitten. De biograaf ‘als dubieuze vernieler van reputaties’ moet kiezen voor de waarheid of voor zijn geliefde. Uiteindelijk blijken zijn beide missies mislukt. Als biograaf heeft hij gefaald, want ‘[w]ie de mythes en verborgenheden van een leven verzwijgt, is ongeschikt voor het vak’. Het ontsluierde geheim heeft zowel zijn ‘werk waardeloos gemaakt’ als ‘[z]ijn liefde corrupt’.
Alles over Tristan is geschreven in een poëtische stijl en biedt tussendoor reflecties op het wetenschappelijke speurwerk van biografische onderzoekers, op hun ‘grenzeloze collectioneursdwang en compulsieve lust tot determinatie’. Maar het aantrekkelijkste van dit boek ligt in de manier waarop de spanning is opgebouwd rond het web van geheimen en in de ontknoping die de biograaf paradoxalerwijze geen stap verder brengt. ‘Uiteindelijk wordt de biograaf steeds sterker, terwijl de held steeds minder held wordt,’ aldus Wieringa. Op het einde besluit Keller dan ook om de wereld haar mythe te laten houden.
| |
| |
| |
Beweging en stilstand
Heeft Wieringa met Alles over Tristan de weg naar het schrijverschap gevonden, die naar het grote publiek liep over Joe Speedboot. De roman, genomineerd voor AKO-, Gouden Uil- en Librisprijs, dreigde eerst de eeuwige prijzenkandidaat te worden, maar sleepte uiteindelijk de Bordewijkprijs in de wacht. Tegenwoordig wordt Joe Speedboot ook bij jonge lezers gepromoot via leesbevorderingsprojecten.
De ongewone verteller van het boek is Fransje, die op de eerste bladzijde in het ziekenhuis ligt. In het gras liggend werd hij overreden door een cyclomaaier. Hij blijft meer dan tweehonderd dagen in een coma en vat bij zijn ontwaken de situatie als volgt samen: ‘Dit is de stand van zaken: ik, Fransje Hermans, één functionele arm met veertig kilo lam vlees eraan. Ik heb er wel eens beter voor gestaan.’ Het gebeuren speelt zich af in Lomark, een ingeslapen rivierdorp, dat langs een snelweg ligt, en dat wel een geluidsscherm, maar geen afrit heeft. De bewoners worden er wakkergeschud door de komst van Joe Speedboot - althans zo noemt hij zichzelf - die als een meteoriet het dorp binnenvalt. ‘Als een meteoriet’ valt in dit geval bijna letterlijk te nemen, want op een dag rijdt de vrachtwagen van zijn vader de woonkamer van Christof binnen. Tussen Christof, Fransje in zijn rolstoel, ‘half mens, half wagen,’ en Joe, een bundel energie, groeit een bijzondere vriendschap. ‘Hier was iets dat hem zou bevrijden uit de drukkende onbeweeglijkheid van dit dorp,’ weet Christof op het moment dat Joe uit de stofwolk rond de vrachtwagencabine tevoorschijn kruipt. Joe's vitaliteit toont zich meteen. Hij slaagt erin een bom tot ontploffing te brengen in de schoolwc. Wanneer de jongens horen dat de buurvrouw in haar tuin naakt zont, is er maar één oplossing: zelf een vliegtuig bouwen. ‘Ik had nog nooit eerder iemand ontmoet bij wie het idee zo vanzelfsprekend leidde tot uitvoering, op wie angst en conventies zo weinig greep hadden,’ bedenkt Fransje. Joe wordt niet alleen zijn vriend maar ook zijn held. Iemand die de durf heeft om zijn eigen naam te verzinnen en daardoor te kennen geeft dat hij het lot in eigen handen heeft genomen, moet wel een hogere concentratie energie of talent hebben dan de gemiddelde mens. Joe is de katalysator van alle gebeurtenissen. Van mogelijkheden maakt hij
werkelijkheden, van dromen realiteit. Wanneer zijn stiefvader, papa Afrika, er op een dag met een zelfgebouwde felouka vandoor gaat, terug naar Egypte, schept Joe ‘de heroïek van een Odyssee’. Als Joe geloofde dat het kon, wie was Fransje dan om te zeggen dat het niet kon?
Frans probeert sinds hij Joe kent door diens ogen naar de wereld te kijken en deze beter te zien dan hij is. Zo kan hij als buitenstaander ook meedoen, hij maakt alle avonturen mee en schrijft - tussen de spasmen in - alles op in zijn kroniek over de Geschiedenis van Lomark en zijn bewoners. Fransje is op die manier een soort eigenzinnig reisauteur: hij zorgt ervoor altijd in beweging te zijn, geeft zijn ogen goed de kost en noteert minutieus wat hij ziet. Maar de lezer zelf wordt geen comfortabele
| |
| |
buitenstaanderspositie gegund: hij wordt als het ware in Fransjes hoofd binnengetrokken. Hij kijkt mee met zijn ogen en leest zijn woorden.
| |
François le bras
Voor Fransje vormt het noteren van de gebeurtenissen de eerste weg uit de erecode van de samoerai, die ‘de tweevoudige weg van het penseel en het zwaard’ voorschrijft. Het penseel of de pen is Fransje meester, het zwaard is voor hem moeilijker te hanteren. In het tweede deel van het boek traint Joe zijn vriend met het oog op armworstelwedstrijden en hij voert ‘François le bras’ als kampioen armpjesdrukker mee naar de louche achterbuurten van Luik, Poznàn of Rostock. Op een van hun tochten worden ze vergezeld door Picolien Jane, ‘piedzjee’, een bloedmooie Zuid-Afrikaanse die kort daarvoren in het dorp is komen wonen. Wat Joe doet, is niet minder dan Fransje een plaats in de wereld aanbieden, die hij anders niet had kunnen betreden. Fransje verheugt zich op de confrontatie met de grote kampioen, de ‘Arm-heilige’ Islam Mansur, een volmaakte menselijke machine, puilende ogen, veel oogwit. Hij zet zijn bovenmenselijke kracht in, maar verliest wanneer de meester Fransjes arm breekt. Als hij in het hotel merkt dat Joe met PJ de nacht heeft doorgebracht, is nog een illusie ontkracht. Joe de verlosser is Joe de verrader geworden. Joe's aftakeling als held heeft ook te maken met diens echte naam, die PJ op achterbakse wijze van zijn paspoort afleest. Verlangen, jaloezie, verraad en bezoedeling hebben de vriendschap aangetast. Het afscheid nemen is begonnen. Fransje laat het samoeraizwaard voor wat het is en keert terug naar Nederland. Terug in Lomark bouwt Joe een zware shovel om waarmee hij deel zal nemen aan de race Paris-Dakar. Fransje blijft achter met een gevoel van vervreemding. ‘De hoop die Joe's komst eens veroorzaakte is gedoofd, wij zijn weer wat we waren en altijd zullen zijn. Joe is een verlosser zonder belofte; hij heeft geen vooruitgang gebracht, alleen beweging.’ Hij is ervan overtuigd dat ook Joe eens mens zal worden, naakt, bang en eenzaam als iedereen.
Joe Speedboot is een roman over vriendschap, maar vooral ook over het verlangen om grenzen te overstijgen en over het verlangen naar zuiverheid. Terwijl Fransje de aanval van de worstelaar Mansur pareert, gaan zijn gedachten naar een verhaal over volmaaktheid en puurheid: ‘Mijn hele leven had ik verlangd en gezocht naar iets dat zonder feilen, zonder vervuiling was, en in de droomachtige staat waarin ik verkeerde herinnerde ik me een verhaal over volmaaktheid - over Chinese ambachtslieden, meesters van de lakkunst, die aan boord gingen van een schip en pas begonnen te werken op volle zee; aan land zouden minuscule stofdeeltjes het lakwerk vervuilen en bederven.’ Het is ook geen toeval dat Joe, de verlosser, voortdurend met licht wordt geassocieerd en dat Fransje zo vaak hunkert naar licht. Het begint al met Joe's ophefmakende intrede in het huis van Christof, waar ‘het beeld van de jongen in die vloed
| |
| |
van licht’ verschijnt, die Christof vervulde met het verlangen zijn oude leven af te gooien. Terugblikkend op zijn leven moet Fransje constateren dat hij waarschijnlijk ‘niet eens op zoek was naar de waarheid of zoiets, maar naar iets dat licht gaf’.
Met de intrede van PJ is de zuiverheid van de jongensvriendschap voorgoed ten einde. Door haar versnelt niet alleen de volwassenwording, maar ook de illusie van de liefde ligt aan flarden. PJ wordt ontmaskerd als ‘de Hoer van de eeuw’: ze blijkt met alle vrienden te hebben geslapen, en zelfs Fransje kan aan haar niet ontsnappen. Opvallend is de rol die het geschreven woord in deze verhaallijn speelt. De ware ontmaskering van PJ gebeurt via de roman van haar vriend, de pretentieuze schrijver Arthur Metz, een ontnuchterend verslag over haar nymfomane verleden. Wanneer het intieme schrijven openbaar wordt, blijkt het te functioneren als een wapen in de handen van de vijand. Op een vergelijkbare manier gaat het ook fout wanneer PJ met een roofzuchtige schittering in haar ogen vraagt om een pagina uit Fransjes persoonlijke cahiers te lezen. Hij kan die vraag niet weerstaan, maar levert daarmee als het ware de vriend aan wie hij zijn zielenroerselen toont, over aan haar wreedheid. Met een soortgelijke passage opent Pleidooi voor de potscherf. De schrijver is daar echter wel zo slim om de mooie Antilliaanse, die hem toefluistert dat ze verliefd op hem is geworden vanwege zijn aantekeningenboekje, geen enkele blik te gunnen in zijn geschrijf. ‘Ik wilde niet de dief zijn van mijn eigen mythe.’
Ondanks al zijn lichtheid en vrolijk cynisme is Joe Speedboot een aangrijpend verhaal over de kracht van de utopie, de onvermijdelijke teleurstellingen en de omgang met menselijke beperkingen. Net als Jakob Keller, die de mythe van Viktor Tristan laat voor wat ze is en voor zijn eigen leven kiest, berust ook Fransje in een leven zonder mythe. Ondanks de grote vaart en dynamiek in de roman is er geen ware vooruitgang. De personages komen niet los van het dorp, op papa Afrika na, die met zijn boot de thuisblijvers het nakijken geeft. Aan het eind vreten de middelmaat en volgzaamheid aan de personages. Het hele leven bestaat uit de omgang met onvolkomenheden.
Wieringa zet de fantastische en licht absurde gebeurtenissen neer in gedetailleerde beschrijvingen waarvan alle technische gegevens blijken te kloppen. Voor de beschrijving van de vliegtuigbouw heeft hij de kunstenaar Joost Conijn opgezocht en de handleiding klinkt overtuigend. Hij heeft oog voor zachte absurditeiten en werkelijke toevalligheden die verrassender zijn dan de verzonnen wereld.
De lichte en heldere toon van dit complexe ontwikkelingsverhaal houdt Wieringa tot het einde vol. Zijn humor verslapt niet, wordt nergens melig en komt op bijna elke bladzijde in een verrassend beeld of originele typering naar boven. Zo introduceert Fransje zijn moeder: ‘Wij zijn tot elkaar veroordeeld, mijn moeder en ik. Ik, haar gekneusde vrucht en hoogstpersoonlijke ramp, en zij, die net als oude paarden het leed
| |
| |
van de wereld op haar rug draagt.’ Namen die wel vaker zijn genoemd als peetvaders voor Joe Speedboot, zijn John Irving vanwege de absurditeit van de gebeurtenissen en Paul Auster, die ook een voorliefde heeft voor toevalligheden in de plot. Zelf verwijst Wieringa eerder naar de lichtheid en transparentie van John Fante of J.D. Salinger en naar het regionalisme van John Steinbeck. Atte Jongstra typeerde zijn schrijven het mooist: als ‘warm, verzorgd, laconiek, (ingehouden) humoristisch en lang houdbaar’.
Schrijven is voor Wieringa zich terugtrekken naar een heilige kern, waar het stil is, en vraagt zelfkastijding en ascese: ‘Als ik in God geloofde, dan zou ik een fenomenale kloosterling zijn.’ Hij heeft zijn ontwikkelingsproces als auteur zelf treffend beschreven: ‘Ik heb alle wegwijzers, ge- en verboden uit mijn systeem verwijderd, maar ik had de discipline van mijn vorige boek nodig om hier uit te komen. Eindelijk durfde ik het toeval toe te laten. Maar ja, om een goed danser te worden, moet je eerst allerlei stijlvormen beheersen en technieken onder de knie krijgen.’ Na de strakheid van Tristan heeft hij zich in Joe Speedboot de vrijheid durven veroorloven van iemand die de stiel beheerst.
| |
Literatuur
Tommy Wieringa, De dynamica van begeerte, De Bezige Bij, Amsterdam, 2007, 88 p. |
Tommy Wieringa, Ik was nooit in Isfahaan, De Bezige Bij, Amsterdam, 2006, 208 p. |
Tommy Wieringa, Pleidooi voor de potscherf, Reservaat, Heiloo, 2005, 41 p. |
Tommy Wieringa, Joe Speedboot, De Bezige Bij, Amsterdam, 2005, 315 p. |
Tommy Wieringa, Alles over Tristan, De Bezige Bij, Amsterdam, 2002, 160 p. |
Tommy Wieringa, Amok, In de Knipscheer, Amsterdam, 1997, 186 p. |
Tommy Wieringa, Dormantique's Manco, In de Knipscheer, Amsterdam, 1995, 231 p. |
| |
Secundaire literatuur
Arjen Fortuin, ‘Spiritual fight’, in: Jan Campert-prijzen, Vantilt, Nijmegen, 2007, pp. 69-77. |
Hans Hoenjet, ‘Marquez in de polder’, in: HP/De Tijd, 10 juni 2005. |
Atte Jongstra, ‘Lang houdbaar’, in: Leeuwarder Courant, 5 mei 2005. |
Alfred Kossmann, ‘Jonge garde ouwehoert wat af’, in: Provinciale Zeeuwse Courant, 9 juni 1995. |
Maarten Moll, ‘Wieringa's ontketende verbeelding’, in: Het Parool, 12 februari 2005. |
Maarten Moll, ‘De wereld is een gigantische verzameling borreltafels’, in: Het Parool, 15 april 2006. |
Jeroen de Valk, ‘Gebaat bij de leegheid van de polder’, in: Noordhollands Dagblad, 4 februari 2005. |
Nell Westerlaken, ‘Als je reist neem je afstand van die literaire blaaskakerij’, in: de Volkskrant, 31 maart 2006. |
|
|