De verzen zinderen van alliteraties als ‘bolle blauwwangige ... blies’ en assonanties als ‘hooge boometorens’. Neologistische samenstellingen comprimeren heterogene impressies: een ‘roôvogelvlucht’ is een vlucht van rode vogels, ‘wentel-roowiekend’ betekent ‘met rode wieken wentelend’, ‘handblanke’ is een compactere variant van ‘blankhandige’ en ‘blanktande’’ een variatie op ‘blanktandige’. Het aan het Fries ontleende ‘trantele’ ‘dartele’ past in de eclatante klank van het slotvers.
De beeldspraak is plastisch aanschouwelijk: ‘spartelde het licht’, ‘boometorens’, de zeis van de oostenwind, ‘ijsschuimwolken’. Kleuradjectieven creëren een picturaal effect: goud, wit, blauw, rood spatten als verftoetsen over het gedicht. Synesthesie verbindt indrukken uit uiteenlopende zintuiglijke sferen: ‘klinkklaar’; ‘oogen ... antwoordden’; ‘schreeuwde ... het licht’; ‘heete licht’.
Moderne dichters hebben ons sindsdien voor zoveel grotere raadsels gesteld dat het onbegrip van Gorters tijdgenoten ons meewarig kan stemmen. De vraag is of wij dit verbazende gedicht beter begrijpen dan zij. De Nederlandse specialist Enno Endt, die in 1977 een kritische editie van Verzen verzorgde, komt niet verder dan twee weifelende hypotheses: gaat het gedicht over een wandeling door de sneeuw, of om een schaatspartij in een winterlandschap? Beide oplossingen roepen meer vragen op dan ze beantwoorden. Een nieuwe lezing dringt zich op.
De sleutel tot het gedicht ligt in het allerlaatste woord van het eindvers van de slotstrofe: ‘koningin’. P.C. Hooft noemde de zonnegod ‘de Vorst des lichts’. Latere classicistische poëzie zag de vrouwelijk gedachte zon liever als ‘dagvorstin’ (Duits Tageskónigin). Als classicus kende Gorter uiteraard de antieke natuurallegorie of poëtische personificatie van natuurverschijnselen. In dit gedicht maakt hij van de ochtendzon een jonge koningin.
De vrouwelijke incarnatie van de zon heeft een ‘goudhoofd’ met haren als een ‘goudgespannen weefsel’ en fonkelende ‘jong-goude(n) oogen’. Een lichaam met voeten, ogen, haren en handen suggereert haar stralende verschijning. De intensiteit van de zonsopgang blijkt uit dynamische werkwoorden als spartelen, schoppen, branden, zwieren, vliegen, schreeuwen, weerklinken. Het beeld van de zwierende handen (uitzwaaiende zonnestralen) doet denken aan de aanvang van een ander gedicht uit Verzen: ‘Het gouden zongezwier’.
Een middeleeuws kader met poorten, torens en een zaal verbeeldt de burcht van de hemel die de koningin van de dag opwacht. De ‘poortwachters’ kondigen haar komst aan als de wachters uit middeleeuwse dageraadsliederen. Hun blazen evoceert de ochtendwind, hun gouden horens de door zonnestralen verlichte wolken. De torens zijn de hoge bomen die het eerst door het licht worden geraakt. Het clichébeeld van de wind als zoevende zeis