gebruikte voor de verspreiding van zijn boodschap aan Vlaanderen en de wereld.
Clauskenner Georges Wildemeersch gaf een overzicht van de ontvangst van Hugo Claus in de jaren vijftig, zowel van zijn vernieuwende literatuur als van zijn kleurrijke persoonlijkheid. Hij schetste het beeld van een zeer zelfbewuste auteur, die niet terugdeinst voor een conflict met zijn uitgever. Ondanks het cliché dat vernieuwing slecht ontvangen wordt - a fortiori in arm Vlaanderen - toonde Wildemeersch aan dat Claus' proza en poëzie door de kritiek vrijwel unaniem geloofd werd, enkele wereldbeschouwelijke kanttekeningen daargelaten. Merkwaardig is dat zijn boeken pas op het einde van de jaren vijftig het publiek bereiken. Wildemeersch wijt dit aan het ontstaan van een idolencultuur, waarbij Claus bij de jeugd een vedettestatus verwierf.
Tot dusver veel empirisch onderzoek en circumstantial evidence, maar met de lezing van Bart Vervaeck kwam ook een sterk tekstgerichte aanpak aan bod. Vervaeck schoof het Vlaamse romanexperiment uit de jaren vijftig door een multipolair raster en slaagde er zo in de relatieve posities in dat veld te bepalen van auteurs als Raes, Gils, Michiels en Dhaese. Het werk van deze schrijvers werd nauwkeurig onderzocht op experiment, zowel vormelijk (de vertelstructuur) als inhoudelijk (elementen van existentialisme of surrealisme). Ook maakte Vervaeck het onderscheid tussen de verwerking van romanconventies en de import van elementen uit andere disciplines zoals film, schilderkunst of muziek.
Andere interessante lezingen waren er van Yves Knockaert over de muzikale avant-garde van de jaren vijftig en de rol die de Vlaming Karel Goeyvaerts daarin speelde, en van Kris Humbeeck over de verhouding van Louis Paul Boon tot de populaire cultuur. Ten slotte wil ik nog de lezingen vermelden van Patrick Lefévre over de Vlaamse strip, en van Katrien Jacobs over het beeldende werk van Hugo Claus, en hoe dat de grenzen van Cobra overschrijdt.
Een maand later, van 15 tot 17 maart 2006, treffen we de karavaan der Nederlandse letterkunde aan in het Erasmushuis van de K.U. Leuven, waar zij halt houdt voor het congres ‘Achter de verhalen’. Zoals uit de titel blijkt, stelde dit congres zich tot doel de verhalen te traceren die over literatuur de ronde doen. Verhalen die in het zog van hun vertellers een eigen, nomadisch parcours afleggen, tot ze zich ten slotte in het literair-historische onbewuste zelfvoldaan neervlijen. Meteen een afdoende reden om deze schone slapers wakker te porren en tot lopen aan te manen.
Eerste in het oog springende spreker was rector Marc Vervenne, die het congres opende met bemoedigende (troostende?) woorden voor de verzamelde letterkundigen, en hen feliciteerde met de kritische zelfreflectie die aan de basis van dit congres lag. Enigszins centraal op dit congres stond Hugo Brems, aangezien van zijn hand net een nieuwe geschiedenis van de Nederlandse naoorlogse literatuur was verschenen. Literaire geschiedschrijving was dan ook het thema van zijn lezing. In een delicate evenwichtsoefening zette hij zich zowel af tegen een ideologisch geladen geschiedschrijving als tegen een kritiekloos relativisme. Met zijn nieuwe boek als balans-as schommelde hij behoedzaam heen en weer tussen het postmoderne inzicht dat geschiedschrijving verhalen produceert en het besef van de ongelijksoortigheid van literaire feiten.
Dick van Halsema presenteerde zijn recente onderzoek naar de epifanie in de moderne Nederlandse literatuur. Hij plaatste het moderne epifaniebegrip, vooral bekend dankzij James Joyce, tegenover zijn klassieke, religieuze voorloper. Aan de hand van enkele concrete passages uit poëzie en proza toonde Van Halsema aan dat de epifanie in het werk van zowel Gorter, Leopold, Nijhoff als Ter Braak een betekenisvolle rol speelt op thematisch, formeel en metaliterair niveau. Het begrip opent dan ook nieuwe perspectieven voor de literaire geschiedschrijving.
De lezing van Erica van Boven, over de beeldvorming rond de literatuur van Tachtig, vormde een mooi contrast met de lezing van Dick van Halsema. Waar Van Halsema had gefocust op enigszins veronachtzaamde aspecten van Tachtig, gaf Van Boven aan dat in de receptie van Tachtig precies die elementen worden belicht die de Tachtigers zelf - als polemisten, pamflettisten en spindoctors - in de schijnwerpers hadden geplaatst. Vooral de vooroorlogse critici, ook zij die ethisch en esthetisch ver van Tachtig verwijderd waren, hadden als literaire handelsreizigers de poëticale slagzinnen van Tachtig steeds bij de hand. Niet alleen Tachtig zelf, maar ook de literatuur van voor