Ons Erfdeel. Jaargang 49
(2006)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
De doem van een donkere jeugd
| |
[pagina 258]
| |
Ida Gerhardt (1905-1997) in 1983 - Foto Chris van Houts.
van de kunst, eenvoudig te beschouwen als een nuttig begin voor wie zich in een oeuvre wil verdiepen. Gerhardts reactie leek mij overtrokken. Er moest iets anders zitten achter de afwijzende houding van de dichteres. Dat blijkt nu een juiste veronderstelling. Want het boek Courage!, waarin Ben Hosman en Mieke Koenen onlangs vijfhonderd van de duizenden brieven bijeenbrachten die Gerhardt tussen 1927 en 1993 schreefGa naar eind(3), bevat een schrijven dat Gerhardt op 1 maart 1980 aan Berkelmans zond. Ze bedankt hem daarin voor toezending van het essay van de classicus Frans Verbrugge over klassieke elementen in haar werkGa naar eind(4), maar toont zich over de een jaar tevoren geschonken bibliografie ‘even radeloos als furieus’. En schrijft: ‘Ik zal je nu gewoon zeggen waarom. De tijd is barmhartig en heelt vele (niet alle) wonden. Schofterigheden waar velen zich in hebben geweid (“heb je dàt gezien?”), of ze nu van de hand van ene Marja, ene Mok, ene Fens etc. etc. zijn, raken eindelijk, eindelijk uit het gezicht en: hun stank is verwaaid. [...] En nu staat het allemaal op een rijtje: en waar het te vinden is. Horrible, most horrible! En, daarnaast, hoeveel loze klets-stukjes ... Forget it, beste Frans. Je bent een goed, trouw en begaafd mens: kies voor het levende werk. Wat wàs me dat een tijd, toen we gedrieënGa naar eind(5) aan Markus werkten! En wat doe je een prachtig werk voor SpiritualiteitGa naar eind(6). Blijf voorts weg uit de nering der litteratoren. O, wat een gedoe: al die artikelen en artikeltjes, waarvoor (lees: waarvan) ruim 80% het aankijken niet waard is.’ Meer dan al die gehoonde artikelen en artikeltjes waren het naar mijn mening de onderdelen van de bibliografie die inhoudelijk of naar toon zodanig | |
[pagina 259]
| |
waren gestemd dat de besproken dichteres er zich niet in kon vinden. De samenstellers van de bundel brieven hebben er goed aan gedaan om juist artikelen van dien aard als bijlagen op te nemen, dus van de nogal pesterige A. Marja, een Komrij-avant-le-date, van Vijftiger-liefhebber Piet Calis, die er in zijn oordeel over Gerhardts werk m.i. faliekant naast zit, en van de toch in ieder geval redelijke Kees Fens. Alleen de laatste is in dit kader een nadere verkenning waard. De lezer kan dan zelf beoordelen hoezeer deze kwetsbare vrouw alle aarzelingen die men ten opzichte van haar en haar werk kon hebben, ervoer in het verlengde van de fundamentele afwijzing die zij in haar jeugd en ontwikkelingsjaren van de zijde van haar familie had ondergaan. Want dáár ligt naar mijn oordeel de bron van haar houding tegenover wie haar werk tegen het licht hield. Veel geciteerde gedichten uit haar centrale dichtbundel Het levend monogram uit 1955, in 1973 herdrukt, aangevuld met de biografische informatie die Gerhardts levensgezellin Marie van der Zeyde in haar twee boeken over de dichteres heeft verstrektGa naar eind(7), laten de lezer weten dat Ida Gerhardt zich van kinds af aan afgewezen en uit het ouderlijk huis gestoten heeft geweten. Ik herinner aan de befaamde strofen van ‘Kinderherinnering’:
Vóór wij vertrokken naar de zwarte brandersstad,
ging gij nog eenmaal met mij naar de uiterwaarden.
Er was een wollig schaap, dat witte lammeren had;
een veulentje stond bij de grote blonde paarden.
Opeens voelde ik, dat gij mij naar het water trok.
Gij zijt gekeerd, omdat ik wild en angstig schreide.
Wit liep gij op de dijk; ik hangend aan uw rok.
Moeder en kind: vijanden en bondgenoten beide.
Haar moeder, psychisch in hoge mate gestoord, zou haar met zich mee het water en de dood in gesleurd hebben als niet het kind haar daarvan had weerhouden. Maar het was niet alleen haar moeder die bij haar de dwanggedachte deed ontstaan dat zij werd afgewezen, ook haar vader en haar zusters deden dat. Ook dat weten we sinds Marie van der Zeyde het hare geschreven heeft over deze bron van veel leed. Noch haar vader noch Truus en Mia, zelf dichters, gunden haar in 1945 het eerste grote succes - de Lucy B. en C.W van der Hoogtprijs voor haar debuutbundel Kosmos en de bundel Het Veerhuis. Het zijn langzamerhand in iedere monografie over Gerhardt terugkerende feiten. Gerhardt kreeg de ene literaire prijs na de andere, men kan het nalezen bij auteurs als Jan van der VegtGa naar eind(8), Anneke ReitsmaGa naar eind(9), uiteraard Van der Zeyde, | |
[pagina 260]
| |
en in de biografie die in 2005 over haar leven tot en met haar dichterlijk debuut verscheen van de hand van Mieke van den Berg en Dirk IdzingaGa naar eind(10). Deze laatsten hebben grondig onderzoek gedaan naar de achtergrond van Gerhardts familieleed en zij kwamen tot de bevinding dat er tussen haar zes jaar oudere zuster Truus en Ida zelf nog een kind geweest is, een jongetje, dat evenwel binnen een dag gestorven was. Bij alle afweer die de moeder toonde ten opzichte van haar tweede dochter heeft meegespeeld dat Ida niet het kind was dat haar zoontje kon doen vergeten. Eens te meer versterkte het bij Ida de zekerheid afgewezen en uitgewezen te zijn. Hoeveel publieke waardering haar dichtbundels later blijkens de vele literaire bekroningen en redelijke verkoopcijfers ook gekregen hebben, het compenseerde onvoldoende het gevoel er niet bij te horen. Dus stelde deze dichteres zelf de norm. Ze eiste van ieder die zich over haar werk boog dat hij of zij zich ten volle gaf, met uitsluiting van alle anderen. Wie niet voor honderd procent met haar was, was tegen haar. Daarbij telt zeker dat ze geen idee had van de eigen aard van massamedia. Toen Fens als criticus van de Volkskrant op 18 februari 1983 haar gedicht ‘In nevelen’ aanhaalde in een stuk over de fataliteit van de eerste blik in een verzenbundel, voelde zij zich verraden, eenvoudig omdat hij niet haar werk centraal stelde maar het ‘gebruikte’ voor een breder en nogal dartel betoog. Zo'n houding lijkt mij niet van deze wereld. Maar het echte kwaad geschiedde negen jaar eerder. Fens, zo hoog als hij in de hiërarchie der laaglandse critici ook stond en staat, is in Gerhardts briefwisseling evident haar bête noire, dat zij in meer dan twintig brieven aan verschillende vriendinnen en haar uitgevers rond laat grazen. Dat is hij geworden vanaf het ogenblik dat hij zich keerde tegen De hand van de dichter, het boek dat Gerhardts vriendin Marie van der Zeyde in 1974 publiceerde over de dichteres en haar werk. Fens' kritiek verscheen in de Volkskrant van 9 maart 1974. Hij laakte de hoge toon van dit boekje, voelde zich als lezer betutteld, werd ironisch tot sarcastisch, in zijn constatering dat bij Ida Gerhardt vergeleken alles onder de maat moet blijven, land, volk, dichter, enzovoorts. Dat de ergernis die Van der Zeyde bij de criticus wekte doorwerkte in zijn bespreking - in hetzelfde stuk - van Gerhardts nieuwe bundel, valt niet te verwonderen. De vriendin heeft zodanig het werk van haar huisgenoot boven alles gesteld, dat de criticus niet anders kon dan met extra scherpe blik dit werk bezien en voor zichzelf nagaan of hij de mening deelde van wie hij onmiskenbaar zag als een dweepster. Of niet. Fens besloot dat hij half voor en half tegen was. Hij laakte de onnodige apologie van de vriendin en stelde vast dat de nieuwe bundel van Gerhardt, Vijf vuurstenen (1973), eenvoudig minder van kwaliteit was dan De ravenveer (1970) en Het levend monogram, de bundel die ook hij als Gerhardts beste noteerde. Hij stoorde zich in Vijf vuurstenen aan herhaling van vroeger werk, aan de nadrukkelijk profetische | |
[pagina 261]
| |
toon, aan de onverhulde bekentenissen, die dan ook nog ‘niet vrij (zijn) van conventionele taal’. En waarachtig, daar is het gedicht ‘In nevelen’ weer, nu aangehaald omdat dit, geboekt op pagina 47, pas het eerste is dat de criticus ten volle boeide. Inhoudelijk geeft dit gedicht onder meer een toevoeging en gedeeltelijke correctie op het beeld dat sinds Het levend monogram was ontstaan van Gerhardts moeder en haar verhouding tot haar dochter. En dat, zie de eerste strofe, dankzij het dichterschap. Het is een te weinig geciteerd, maar prachtig gedicht, dat veel over Gerhardts fascinaties zegt: | |
In nevelen
Mijn pen, te lang terzij gelegd,
terzij, gelijk ik zelf wou zijn,
had taal en teken mij ontzegd
en gaf, vol stolselen, geen begin.
Ik doopte hem in water in.
En in de schaal met water zonk
de droppel, het ultramarijn,
en heeft zich zwevende verdeeld.
En uit het nevelend blauw ontstond
een langzaam losgewonden beeld,
de eindelijke, de moeder mijn,
lieflijk van ogen en van mond.
Hoe zacht en ernstig zag mij aan
wier kind, wier blijdschap ik mocht zijn,
nieuw en van donkerte ontdaan.
En wenkte nog en was vergaan.
‘Verschillende motieven komen in dit vers over het dichten op even fascinerende als verfijnde wijze samen.’ Ik ben het hier graag met Fens eens. Gerhardts verlangen om terzijde van het rumoer te leven ter wille van haar dichterschap, de blokkades die het verleden haar had opgelegd, en nu, zie de tweede strofe, dat ‘langzaam losgewonden beeld’ van een moeder, zoals zij zich die had gewenst en nu voor ogen heeft: een liefhebbende moeder, ‘zacht en ernstig’ en vooral het kind zelf dat zich haar moeders blijdschap zou mogen noemen. Wat een droom, wat een bevrijdend beeld! Ook al eindigt het in nevelen, zoals de schimmen in de Hades of de Tartarus de helden op zoek naar hun dierbaren telkens weer wijken, hier werd in poëzie tot stand gebracht wat het kind zo had gemist. | |
[pagina 262]
| |
Fens eindigde met grote waardering voor het slotgedicht ‘Een herfstavond’. Daarover schreef hij: ‘Poëzie van dergelijke gestrengheid en zulk formaat, van zulke eisen ook aan de lezer èn aan de dichter wordt bij ons nauwelijks nog geschreven. Je kunt er anderhalf boek voor vergeten.’ Ik beoordeel deze recensie als duidelijk, pittig geschreven, met een goed beargumenteerd oordeel en persoonlijk van toon. Ze bevalt mij, ook omdat ik over een recensie al heel tevreden ben wanneer ze mij als lezer met kracht van argumenten attendeert op wat ik nog niet ken of liefheb. En zulks was hier het geval. Gerhardt dacht er heel anders over. ‘Kom niet aan Marie, want dan kom je aan mij’, leek ze te roepen. In een van die brieven, een maand na de verschijning van Fens' kritiek op de boeken van Van der Zeyde en haar, begint ze met te vertellen hoe prachtig er door velen op Maries boek is gereageerd, en hoe mooi de avonden met voordracht van haar gedichten door Henk van Ulsen wel waren. Maar Fens! Diens optreden doet haar terugdenken aan de aanklacht die in de oorlog tegen haar werk werd ingediend bij de NSB'er Van Dam, hoofd Onderwijs, als zou haar bundel Kosmos ‘dadaïstische poëzie’ bevatten. Die aanklacht was riskant in verband met haar vaste aanstelling als docente klassieken. Het vuurtje werd gedoofd, maar het verraad door een collega was duidelijk. Wat Fens nu met haar uithaalt, ervaart ze als veel ernstiger. ‘Anno 1974 is er het stuk van Fens dat die hardnekkige boosaardige mauvaise foi vertoont, die bij hem is opgetreden vanaf het eerste ogenblik dat ik in mijn land eindelijk de erkenning vond die mij toekwam. Wie anno 1943 schreef dat mijn bundel Kosmos “dadaïstisch” was loog. Wie in 1974 schrijft dat in Vijf vuurstenen nog wel énkele goede regels staan liegt harder, sluwer en gevaarlijker.’ Ik behoef hier niet meer te betogen dat deze perceptie van Fens' kritiek ernaast zat. Zie boven. Over Fens ga ik hieronder verder, want intussen kreeg ik ook zelf te maken met Gerhardts pogingen de kritiek naar haar hand te zetten. Na mijn bespreking van Gerhardts bundel Het sterreschip in De Tijd van 20 april 1979, verweet ze mij in een brief van 11 oktober 1980 - ik had haar intussen alweer op 15 augustus 1980 de volle maat gegeven met een beschouwing over haar werk naar aanleiding van de toekenning van de PC. HooftprijsGa naar eind(11) - dat mijn aanpak van die bundel ‘te anekdotisch’ was geweest. Aan Hosman had ze op 19 april 1979 laten weten dat mijn stuk, waarvan ik haar uit respect al eerder de tekst had toegestuurd, leed aan ‘een vitium originis’, aan een fout dus die het gevolg is van een verkeerde opzet. ‘Men kan geen twee heren dienen’, schreef ze, ‘of liever géén heer èn de dichteres. Zo bleef dan slechts schuldbewust gewauwel over. Jammer’ - las ik getroost - ‘de Moor heeft veel aardigs. Soit: het kwam voor mij niet onverwacht.’ Dat laatste begrijp ik dan weer niet na het voorafgaande. | |
[pagina 263]
| |
Ruim een kwarteeuw later herlees ik, een tikkeltje bezorgd door de toon van Gerhardts brief aan mij, die overigens níet in Courage! te vinden isGa naar eind(12), mijn stuk ‘Ida Gerhardt: een warse plant met zon en maan alleen’, en constateer dat het helemaal geen gewauwel is en dat ik het nog precies zo zou afdrukken wanneer ik het nu in een essaybundel zou opnemen. Het is een goed profiel van deze dichteres voor het publiek waarvoor ik het schreef: lezers van een krant die ik wilde interesseren voor het werk van deze grote dichteres, onder meer ook door de biografische achtergrond van dat werk te beschrijven. Nu schreef ze mijzelf dat naar haar mening mijn stuk ‘sterk onder invloed (stond) van Fens. Ik betreur dit’, schreef Gerhardt, ‘want ik heb niets meer overgehouden waarom ik Fens als poëziecriticus nog zou kunnen achten. Wie, volgens zijn eigen uitvoerige verklaring, zich met neven-oogmerken (o.a. om “de uitgever voor te zijn”) voor een recensie neerzet, en er - met het oog steeds op klok en buslichting gericht - op één avond een bundel (of meer) doorjaagt, - die geeft véél te zien, maar géén recensie.’ Uiteraard deelde ik die mening van de dichteres niet. Ik was wel Fens' opvolger bij De Tijd sinds hij in 1969 naar de Volkskrant was verhuisd, en ik waardeerde zeer zijn tekstgerichte benadering van het literaire werk, maar zeker stond ik anno 1980 nog op enige afstand van hem in mijn opvatting over de relatie tussen schrijver en zijn tekst, die eerder personalistisch dan merlinistisch genoemd kon worden en daarbij ook nog eens, meer dan bij Fens toentertijd, sterk lezersgericht was. En in het algemeen: wie in de journalistiek werkt heeft, te maken met de deadline en, leuk voor de te bespreken schrijver of niet, er moet na een selectieproces waarin driekwart van de binnengekomen boeken sneuvelt voor verwerking, uiteindelijk in een kort tijdbestek iets zinnigs op papier komen over een of meer gekozen werken. Intuïtie en gevoel voor kwaliteit verdienen dan voorrang boven streven naar volledigheid. Dat laatste zou trouwens in strijd zijn met de herhaaldelijk door Gerhardt tegen haar trouwe lezer Frans Berkelmans in het geweer gebrachte opvatting dat grondige analyse van haar gedichten haar gestolen kan worden.Ga naar eind(13) Op de publicatie van Gerhardts brievenboek door Hosman en Koenen reageerde Fens op donderdag 10 november 2005 in de Volkskrant met een opmerkelijk felle aflevering van zijn rubriek In het voorbijgaan. ‘De spade in de grond’ heet hetGa naar eind(14) en die titel herinnert aan de woorden waarmee de criticus veertig jaar geleden ten huize van Gerhardt en Van der Zeyde in Bilthoven ontvangen werd en op afstand werd gehouden: ‘Laat ons terstond de spade in de grond steken’, zo zei de dichteres. Fens: ‘Ik dacht even, om mij heen kijkend, dat hier geen ruimte was voor een gewoon woord. Hier heerste de geest van Kampen en Gorinchem.’ | |
[pagina 264]
| |
Raak geformuleerd in zijn dubbele betekenis die deze twee plaatsen bezitten, niet alleen als Gerhardts woonoorden maar ook als representanten van de zogeheten bible belt. En te meer omdat het doel van Fens' visite was de beide dames te winnen voor opname van hun psalmenvertaling in de nieuwe bijbeluitgave van de Katholieke Bijbelstichting. Fens presenteerde in 1972 namens de betrokkenen deze vertaling aan de pers en hij schreef in een tijdschrift een stuk over het werk: ‘er kwam een deftige reactie van lof op’. Hij kan het toch niet laten even fijntjes op te merken dat hij eerder al bundels van Gerhardt en haar vertaling van Vergilius' Georgica uitvoerig had geprezen. En toen moest er geschreven worden over Gerhardts nieuwe dichtbundel en Van der Zeydes monografie over haar huisgenote. Fens, nu, over deze monografie: ‘Het was een raar boekje. EefdeGa naar eind(15) kwam in opstand tegen Nederland, de wereld en het heelal. Voor alledrie was de poëzie van Ida Gerhardt te groot. Rondom de dichteres was een afgrond van miskenning. Ik schreef dat in keurige woorden op in deze krant, op de erkenning van de dichteres wijzend. Enkele dagen na verschijnen kreeg ik over de post een kaartje van Ida Gerhardt. Daarop stond een drievoudige bijbelse vervloeking geschreven. (Het derde geslacht, mijn kleinkinderen, leeft nu al enkele jaren stralend onder de vloek.) Ik verscheurde het kaartje, een moment van hysterie vergevend. [...] Vandaag verschijnt een uitgave van vijfhonderd brieven van Ida Gerhardt. Ik word er, las ik, geregeld in vervloekt. “Laat ons terstond de spade in de grond steken.” Zand erover.’ De venijnigheid van de criticus valt te begrijpen. In haar egocentrische visie vergat de dichteres dat het juist Kees Fens was geweest die de grote promotor van de psalmenvertaling was geweest. Hem trof geen enkele blaam, ook niet om de toon van zijn kritieken op dit werk. Maar de dichteres bleef over hem mokken, in brieven aan zeer verschillende personen, jarenlang, ook aan mij. Zij achtte hem geen haar beter dan de vader en de zusters die haar in haar dichterlijke ambities negeerden, zij wantrouwde hem als de moeder die haar in haar kinderjaren naar de waterkant had getrokken. Als om haar of zichzelf te verzuipen. De argwaan tegen de kritische buitenwereld waarvan zij haar hele leven vervuld was, had toen al het karakter van de paranoia die zich, zoals in de boeken van Hans WerkmanGa naar eind(16) en Ad ten BoschGa naar eind(17) in detail valt te lezen, in haar laatste levensjaren ten volle heeft geopenbaard. |
|