| |
| |
| |
‘Het gaat nooit over’
Het werk van Allard Schróder
G.F.H. Raat
werd geboren in 1946 te Amsterdam. Studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam en is als universitair hoofddocent moderne Nederlandse letterkunde verbonden aan die universiteit. Publiceerde o.a. ‘Over “De hondsdagen” van Hugo Claus’ (1980); ‘De vervalste wereld van Willem Frederik Hermans’ (1985) en ‘Veertig jaar “De avonden” van Gerard Reve’ (1988).
Adres: Mariënstein 113, NL-1852 SJ Heiloo
Een vrouw maakt zich los uit het gezelschap waarmee zij in een restaurant zit en gaat naar de wc. Zij heeft de sensatie dat zij niet zichzelf is: er lijkt iets aan haar gezicht te kleven en haar huid lijkt te vervellen. Na enkele malen haar gezicht te hebben gewassen, loopt zij terug. Voor de drempel van het restaurant blijft zij staan en vanuit deze positie slaat zij haar gezelschap gade. Zij ziet de man met wie zij enkele jaren geleden uit volle overtuiging is getrouwd. Maar nu voelt zij zich besmeurd en slaat ‘een golf van walging’ door haar heen, wat haar verwart. Daar ‘alles ineens onverdraaglijk’ is geworden, overweegt zij troost te zoeken bij de jonge ober. Pijnlijk genoeg legt het gezelschap, haar echtgenoot incluis, haar aarzeling voor de drempel uit als een symptoom van verliefdheid.
Ziehier de samenvatting van een ongeveer vijfhonderd woorden tellend verhaal, dat Allard Schróder in juni 2002 bijdroeg aan een aflevering over ultrakort proza van het tijdschrift De Revisor. Korte tijd later zou hij toetreden tot de redactie van dit blad. In 2004 werd het verhaal gebundeld in Terugkeer. Bij die gelegenheid veranderde de schrijver de oorspronkelijke titel, ‘De drempel’, in ‘De echtgenote’, wellicht om de ruimtelijke symboliek iets af te zwakken.
De titelheldin van ‘De echtgenote’ ervaart in een flits een hevige weerzin tegen de situatie waarin zij verkeert. Een gewaarwording die gepaard gaat met een gevoel van zelfverlies en bezoedeling. Op de terugweg naar haar gezelschap heeft zij de sensatie door modder te waden. Het zegt iets over haar (burgerlijke) omgeving, maar ook over haarzelf.
Schröder laat in zijn verhalen en romans vaker personages optreden die uit hun vertrouwde entourage willen breken. Zij worden daarbij gestimuleerd door duistere en onmaatschappelijke krachten die zij in zich voelen en
| |
| |
die hen zowel fascineren als beangstigen. Een ingrijpende gebeurtenis fungeert soms als katalysator van dit proces.
| |
De beurskoersen stegen
Favonius, de jongste roman van Allard Schröder, opent met een scène waarin de hoofdfiguur, Felix Favonius, ontspannen tegen zijn auto leunend, uitkijkt over het landschap. De verteller stelt hem aan de lezers voor: ‘Zo op het eerste gezicht is hij geen held, al slaan we wel een man gade die zijn plaats in de wereld heeft veroverd en - zo te zien - de tekenen van zijn tijd verstaat.’ (p. 8) Het is echter omineus dat Favonius de kraaien, die traditionele aankondigers van onheil die geluidloos boven het landschap zweven, niet waarneemt.
In het volgende hoofdstukje blijkt de scène een droom van Favonius te zijn, die in een auto in slaap is gevallen. Hij is op weg naar een nieuw project waarover de firma in onroerend goed waarbij hij in dienst is (‘de company’), hem de leiding heeft gegeven. Het begin van de roman maakt terstond duidelijk dat Schróder geen conventioneel realistisch auteur is: het is in zijn eigen droom dat de protagonist door de verteller bij de lezers wordt geïntroduceerd.
In de droom heeft Favonius de aanwezigheid gevoeld van ‘het andere dat hij ook was. (...) Het bevond zich op de plek waar Favonius' schaamte werd bewaard, zijn onreine fantasieën, zijn gewelddadigheid, zijn blinde haat, zijn mannelijkheid en zijn vrouwelijkheid, op de plek waar hij naar zijn eigen dood verlangde en naar de dood van anderen - die van geliefden zelfs en naar de bevrijding die dat zou brengen.’ (p. 10) Die donkere kant van zijn innerlijk is hij nabij gekomen toen hij de begeerde zuster van zijn boezemvriend Garmer, Adela, met geweld redde uit de handen van een onguur ogende man. Maar Favonius was te braaf en vergiste zich, zoals bleek, toen hij Adela met dezelfde man in bed aantrof. In hun blik werd hij gereduceerd tot een ding in een wereld waarin slechts de driften regeerden.
In het heden van de roman is hij opnieuw ongewild getuige van mensen die zich seksueel uitleven. Deze keer betrapt hij zijn vrouw Vita met zijn jeugdvriend Garmer. Een gebeurtenis die Favonius nader brengt tot zijn schaduwgestalte, want in een volkse vermomming gaat hij het overspelige paar bespioneren. In een opwelling doet hij zelfs een poging het tweetal dood te rijden. Favonius is dicht bij ‘de ander die hij ook was’ en daarmee bij ‘een weeë bloedgeur (...) een animale lucht van opwinding; daar dansten zijn angsten op hoge benen, daar lag het rijk van zijn woede, daar heerste het ding dat hij was (...)’. (p. 139)
Maar de argeloze projectontwikkelaar zal het domein van de ander niet voorgoed binnengaan, hoewel zijn verblijf in Overlethe, de locatie van het nieuwe project, aanvankelijk anders doet vermoeden. In de surreële sfeer die heerst aan gene zijde van de doodsrivier, lijkt zijn oude ik te zijn afgestorven.
| |
| |
De redactie van het tijdschrift ‘De Revisor’ in 2002. Naast Allard Schróder (links) staan Ilja Leonard Pfeijffer en Menno Lievers - Foto Klaas Koppe.
Hij ontmoet daar Herm, de zoon van de eigenares van het hotel waar hij zijn intrek in heeft genomen. In deze Herm is een hedendaagse incarnatie van Hermes te herkennen, de Griekse god die de schimmen van de gestorvenen naar de onderwereld leidt. Hermes komt ook voor in het titelverhaal van Terugkeer, net als Favonius, al draagt deze daar de naam van Zephyr, de personificatie van de westenwind. SchrSder is goed thuis in de Griekse en Latijnse literatuur. Zo bezorgde hij samen met Just Schadd een tweetalige editie van Maximianus'elegieën (1987) en schreef hij een monografie over Palladas.
Favonius zwicht voor de vleselijke en onderdanige charmes van de hoteleigenares. De schimmel die gestaag voortwoekert in zijn kamer, veraanschouwelijkt het bederf waaraan zijn bestaan onderhevig is. Toch verandert Favonius niet echt. Dit blijkt bij de confrontatie met zijn dubbelganger, de crimineel Alberik Bellarmin, die hem vraagt wat hij al die jaren in zijn gestalte heeft gedaan. Hij geeft zelf het antwoord: Favonius heeft de regels gevolgd die Bellarmin altijd aan zijn laars heeft gelapt. ‘Je weet nu dat je het evenbeeld bent van iemand die net van een plek komt waar het onfatsoen regeert’ (p. 287), houdt de pas uit de gevangenis ontslagen Bellarmin zijn onschuldiger evenbeeld voor, waarna hij hem vol walging wegstuurt.
De beginscène van de roman keert enkele malen terug, de laatste maal aan het einde. Het project is afgebroken, omdat het bedrijf het aangekochte land met een flinke winst van de hand heeft gedaan, iets wat van meet af aan de bedoeling was, zonder dat Favonius dit begreep. Weer heeft hij zich laten bedotten. De hoofdfiguur herneemt zijn vertrouwde levenswijze, zij het nu als
| |
| |
gescheiden man. Hij denkt erover een contactadvertentie te plaatsen, waarvoor hij een bestaand voorbeeld wil gebruiken. Onorigineler kan het haast niet. ‘Op het radionieuws werd mooi weer voorspeld, de beurskoersen stegen, de obligatiemarkt bleef stabiel, het Sociaal-Cultureel Planbureau meldde in een rapport dat de mensen gelukkig waren, over een paar dagen zouden de herfstvakanties beginnen, het beloofde een aardig wijnjaar te worden.
Het programma wordt voortgezet...’ Zo valt Favonius terug in een aangenaam voortkabbelend burgerbestaan, dat blijkens de cursieve slotwoorden voor hem is uitgestippeld. Hij heeft er geen enkele invloed op. Zijn ex-vrouw Vita vergaat het niet anders.
Aldus krijgt de ironische ondertitel van Favonius, ‘een burgerroman’, betekenis. Het boek van Schróder is geen burgerlijke roman, in de trant van bijvoorbeeld Thomas Mann, maar wel een roman over een man die ‘het goede burgerleven’ (p. 163) aanprijst, ook al heeft hij weet van de beperkingen en haakt hij soms naar een authentieker existentie. Maar daarvoor is hij te zwak. Als Favonius zich in een visioen als jongen van zeven samen ziet met een eenhoorn, een mythisch dier dat de zuiverheid representeert, lijkt de hoorn van het dier ‘van wit, lichtgevend matglas, alsof iemand het dier een lamp in het voorhoofd gedraaid had.’ (p. 294) Een schemerlamp dus, dat onontkoombare attribuut in een burgerlijk interieur.
| |
Open herkenning
Het nummer van De Revisor waarin ‘De drempel’ was opgenomen, opent met een verklaring waarin de redactie betoogt dat zij ‘literatuur primair als een kunstuiting ziet en niet als een persoonlijk verslag van hoe het allemaal zo gekomen is.’ Een sneer naar literatuur die haar waarde slechts ontleent aan autobiografische echtheid of de schijn daarvan. Het is niet verwonderlijk dat Schödder zich bij het programma van De Revisor aansloot. Wat niet inhoudt dat hij zich nooit met eenvoudige vormen van fictie heeft ingelaten.
Hoewel hij pas op zijn tweeënveertigste debuteerde met De gave van Luxuria. Een groteske (1989), schreef Schrbder al sinds het einde van de jaren zestig. Hij begon ermee in de ledige uren van de militaire dienst, naar hij vertelt in ‘De zwarte munitiekist’, een vermakelijke bijdrage aan een aflevering van het tijdschrift Maatstaf (1997) over het ‘Oerboek’. Hij is blijven schrijven, met als resultaat dat de bergplaats uit de titel na ongeveer dertig jaar diverse manuscripten bevatte. Bij herlezing leken zij afkomstig van andere schrijvers. Het verleden bleek niet te bestaan en maakte zeker niet duidelijk wie de auteur vroeger was geweest. Zoals de personages van Schröder evenmin bij machte zijn het contact te herstellen met een vroegere, hopelijk authentiekere, versie van zichzelf.
| |
| |
Om in zijn onderhoud te voorzien, deinsde Schröder er niet voor terug populaire genres te beoefenen. Hij schreef hoorspelen, leverde verhalen voor kinderen aan Donald Duck en bewerkte filmscripts van Op hoop van zegen, Schatjes en Mama is boos tot romans. Voor diverse uitgeverijen deed hij redactiewerk en vervaardigde hij leesrapporten. Hij schreef voortdurend, maar naar eigen zeggen had hij nooit de behoefte schrijver te worden, met alle verplichtingen die daaraan zijn verbonden, zoals het beantwoorden van vragen over het autobiografische gehalte van zijn werk.
Allard Schróder is een geharnast tegenstander van amateuristisch opgetekende levensverhalen. In ‘Waar gebeurd!’ (Bzzlletin 271, februari-maart 2000) concludeert hij dat het huidige lezerspubliek de goede bedoelingen en het onopgesmukte relaas van de dilettant verkiest boven de verfijning en de gelaagdheid in de roman van een literaire vakman. In een egalitaire samenleving gedijt de literatuur niet. Het literaire is verdacht, terwijl het authentieke of authentiek ogende in trek is, niet alleen bij schrijvers en lezers, maar ook bij uitgeverijen, media en boekhandels.
Keert Schröder zich hier vooral tegen de lawaaierige kanten van het literaire klimaat, elders gaat hij principiëler in op de relatie tussen literatuur en werkelijkheid. In ‘De voorgevormde blik’, gepubliceerd in De Revisor van april 2001, verdedigt hij de stelling dat ‘verbeelding’, vaak in oppositie gebruikt tot ‘werkelijkheid’, de weergave van de realiteit niet uitsluit. Hij distantieert zich van een werkelijkheidsbeschrijving die de lezer vergast op ‘een heerlijk vollopen met het vertrouwde’. Tegenover deze ‘gesloten herkenning’, de probleemloze beaming van het al bestaande, plaatst hij de ‘open herkenning’. Daaronder verstaat hij: ‘het inzicht dat wat je leest je laat zien waar je altijd hebt willen zijn, zonder dat je het voor jezelf ooit eerder onder woorden hebt kunnen brengen. Steeds had het onbepaald en vormloos in je geslapen.’ Literatuur verwoordt in deze opvatting wat ongearticuleerd in de lezer sluimert. Ook nu is er sprake van herkenning, zij het niet die van de volautomatische soort. Literatuur biedt inzicht, zodat Schróder kan poneren: ‘Het leven toont zich pas in de literatuur.’
Het is opvallend hoeveel de hier opgevoerde lezer gemeen heeft met de personages van Schróder. Ook zij proberen door te dringen tot aspecten van hun bestaan die veiligheidshalve meestal in de schaduw blijven. Een onderneming die hun krachten te boven pleegt te gaan. Het gaat dan ook om inzichten die niet gerieflijk zijn en niet voor niets diep zijn weggestopt.
| |
De vrouw is een zee
De aangeduide thematiek komt tot uitdrukking in de drie dikke romans die reeds door hun titels hun onderlinge verwantschap verraden: Raaf (1995), Grover (1999) en Favonius. Het duidelijkst valt zij echter te demonstreren aan
| |
| |
het voorbeeld van Franz von Karsch-Kurwitz, de Duitse graaf die de hoofdfiguur is van De hydrograaf (2002), de korte roman waarvoor Schróder in 2003 de AKO literatuurprijs in ontvangst mocht nemen. Karsch leidt een afgepast leven: hij doet onderzoek naar de wetmatigheden van zeegang en golfslag, en zijn huwelijk is al gearrangeerd. Maar plotseling benauwt dit bestaan hem en hij ontvlucht zijn wetenschappelijke instituut om zijn werk voort te zetten op een schip dat naar Zuid-Amerika vaart.
In plaats van een veilige afstand in acht te nemen tot zijn onderzoeksobject, zoekt Karsch nu het directe contact met de zee, die hem in zijn jeugd genezen heeft van een huidaandoening. Zijn kuur kreeg het karakter van een erotische initiatie, doordat het kindermeisje hem tegen haar lichaam drukte voor zijn dagelijkse onderdompelingen in de zee. Zee en de liefde van een vrouw zijn sindsdien in zijn beleving onverbrekelijk met elkaar verbonden. Dit verband is trouwens ook elders in het werk van Schröder zichtbaar, getuige een gedachte die opkomt bij de protagonist van het titelverhaal van de bundel Het pak van Kleindienst (1996): ‘De vrouw is een zee en niemand weet beter dan ik hoe gevaarlijk de zee is.’ (p. 68)
De wetenschappelijke arbeid van Karsch wordt in toenemende mate een vorm van zelfonderzoek. Dit werk wordt verzwaard doordat hij daarbij stuit op de duistere kanten van het menselijk leven, vertegenwoordigd door een vrouw die door haar naam verbonden is met de zee: Asta Maris. Zij wijst hem op het zeewater dat in een storm ‘donker en ondoorgrondelijk’ wordt. Hij realiseert zich dat ‘in de diepten van de zee koude en duisternis heerste.’ (p. 167)
Karsch durft de confrontatie met zijn diepste wezen niet aan: hij wijst de liefde van Asta Maris af. Maar een terugkeer naar zijn veilige bestaan van weleer behoort evenmin tot de mogelijkheden. Hij verdwaalt in het leven en geeft de indruk daar niet echt aan deel te nemen.
Op een allesbehalve oppervlakkige wijze tracht Schröder in zijn werk de wereld te exploreren. Via een scala aan kunstgrepen houdt hij daarbij het simplistische realisme op afstand. De personages in Favonius dragen bijvoorbeeld namen als Guich en Drauger, die aan het werk van Bordewijk doen denken. De compositie van zijn romans is doordacht, soms op het gekunstelde af. De muziek van zwarte toetsen (1991) is zelfs een raamvertelling, compleet met titelblad voor het binnenverhaal, dat overigens op zijn beurt enkele verhalen omvat.
Ook de inzet van Schröders romans wijst op de antirealistische uitgangspunten van de auteur. Favonius kwam al ter sprake, maar ook Grover verdient in dit verband vermelding. Deze roman begint met het volgende hoofdstukje: ‘IK WEET NIET waar dit me brengen zal. Ik heb een plan en ik heb
| |
| |
Grover, al is mij nog niet duidelijk wie hij is. Hij heeft iets dierlijks en dat bevalt hem omdat hij denkt dat het hem sterk maakt.’ Een tastende opening, waarin het volle licht valt op het ontstaan van het verhaal.
De stijl van Schröder is archaïsch genoemd en toegegeven moet worden dat hij ook in woordkeus en zinsbouw afstand bewaart tot het spontaan neergeschreven levensverhaal. Toch schiet deze kwalificatie tekort, want zij laat niet uitkomen hoe doelbewust hij stileert. Als voorbeeld citeer ik één zin uit De hydrograaf. Karsch is teleurgesteld door het ontbreken van sporen van Asta Maris, over wie een reisgenoot hem enthousiast heeft verteld: ‘De matrozen schrobden het dek, kapitein Paulsen rekte zich uit, de Aalander daalde af in het ruim om etensresten aan de varkens te voeren.’ (p. 52) Slechts banaliteit resteert voor Karsch.
De personages van Allard Schröder voelen zich vaak vervreemd van wie zij denken te zijn. Zij missen echter de kracht om die wezenlijker identiteit duurzaam te bereiken, zodat zij blijven hunkeren. Daarop doelt de hoofdpersoon van ‘De echtgenote’, als zij zegt: ‘Het gaat nooit over’, een zinnetje dat door haar gezelschap overigens verkeerd wordt begrepen. Het geldt ook voor de lezers van Schróder, een auteur die immers de mening huldigt dat het leven pas goed zichtbaar wordt in de literatuur en niet in het ongeraffineerd opgediende autobiografische relaas. Via die literatuur kunnen zij inzichten krijgen over de wereld en zichzelf.
| |
Literatuur
allard schröder, Favonius, De Bezige Bij, Amsterdam, 2005, 342 p.
allard schröder, De hydrograaf, De Bezige Bij, Amsterdam, 2002, 204 p.
allard schröder, Grover, De Bezige Bij, Amsterdam, 1999, 418 p.
allard schröder, Het pak van kleindienst, De Bezige Bij, Amsterdam, 1996, 125 p.
allard schröder, Raaf, De Bezige Bij, Amsterdam, 1995, 446 p.
allard schröder, De muziek van zwarte toetsen, Amber, Amsterdam, 1991, 199 p.
allard schröder, De gave van Luxuria. Een groteske, Amber, Amsterdam, 1989, 128 p.
|
|