Ons Erfdeel. Jaargang 49
(2006)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Bom onder hoger onderwijs
| |
[pagina 4]
| |
financieringsmodel van de universiteiten en hogescholen. Outputfinanciering heet dat systeem en het belangt ook Vlamingen aan want op de website van de Vlaamse Onderwijsminister, Frank Vandenbroucke, staat een voorstel voor een financieringsmodel dat in sommige aspecten verdacht lijkt op het huidige Nederlandse.Ga naar eind(1) Heel kort door de bocht komt het erop neer dat je als instelling voor het gros van je financiering afhangt van het aantal studenten dat je aflevert. (Je output, dus.) In bedrijfstermen gedacht is dat volstrekt logisch. Aan de ene kant heb je de klant (en dat is hier dus de overheid, die iemand inhuurt om een bepaalde dienst te leveren, onderwijs met name) en aan de andere kant diegene die deze dienst levert, de onderwijsinstelling. En je betaalt wanneer de dienst naar wens is voltooid. Na het afleveren van het diploma dus. In de praktijk ligt het nog net iets anders (en Vandenbrouckes instructieve Powerpointpresentatie op zijn persconferentie van 10 oktober 2005 gaat ook hier dezelfde richting uit): je wordt gefinancierd per ‘verworven studiepunt’, dus per succesvol afgelegd vak. Met andere woorden: het is in het financiële belang van de opleiding en de universiteit dat erg veel studenten slagen, vak per vak. En daar zit uiteraard het perverse effect van deze op zich logische beleidslijn. Want als je erg streng bent - als je, bijvoorbeeld, zoals in vele Vlaamse universiteiten jaar na jaar gebeurt, en terecht, dertig à veertig procent van de eerstejaars naar huis stuurt - dan schiet je op een heel pijnlijke manier in je eigen voet. Want elk niet gehaald studiepunt is een verlies van euro's die je heel hard nodig hebt om je personeel te betalen. Elk niet gehaald studiepunt dreigt zo bij te dragen tot een werkklimaat waarbinnen almaar minder personeelsleden meer taken moeten verrichten, ze nog sneller een burn-out riskeren en het niveau van de opleiding extra onder druk komt te staan. Uiteraard ontkent iedereen officieel dat dit het effect, laat staan de bedoeling van de outputfinanciering is. Het is de academische verantwoordelijkheid van elke betrokkene ervoor te zorgen dat enkel kwalitatieve criteria een rol spelen bij de beoordeling van studenten. Uiteraard. Maar zelfs de meest ethische en gezagsrespecterende van mijn Utrechtse collega's geeft toe dat dit effect onderhuids toch weegt op de beoordeling van studenten. Na een desastreus verlopen tentamen zag ik hoe laatst mijn collega's overgingen tot het verlagen van de slaagdrempel. Riep daar iemand: ‘Nivellering!’? Voordat ik die kreet bovenhaal, wil ik eerst op genuanceerde wijze trachten het woord ‘rendement’ toe te lichten. In mijn twaalf jaar overleg en deliberaties op de Universiteit Antwerpen heb ik dat woord nooit gehoord. Maar nu duikt het plots meermaals op in Frank Vandenbrouckes tekst. En in Utrecht hoor ik het voortdurend. En lang niet altijd klinkt het dan alsof er gevloekt wordt in de kerk. Een elegant, humanistisch verantwoord woord is het natuurlijk niet, ‘rendement’. De student lijkt gereduceerd tot een beleg- | |
[pagina 5]
| |
gingsfonds. (De beursmetaforiek houdt Vandenbroucke overigens in de ban, want elders in zijn presentatie over hogeronderwijsfinanciering heeft hij het over een clicksysteem; ik zie de slogans al voor mij: ‘Het clickfonds van T.E.W. aan de UA - Uw snelste weg naar Euronext.’) Geen sympathieke term dus, ‘rendement’. Maar het woord geeft wel helder aan waarover het gaat. Wanneer honderd studenten aan een vak beginnen en slechts vijfenvijftig procent slaagt, dan is het rendement laag. Erg laag. In Vlaanderen, zo was mijn ervaring, werd er dan gezegd: ‘Jammer, hadden ze maar beter hun best moeten doen. Of slimmer moeten zijn.’ Die reactie is te begrijpen. Maar het blijft erg frustrerend dat er zoveel energie (van de docent en in bijna alle gevallen ook van de student) helemaal verloren is gegaan. Wanneer je rendementscijfers krijgt van alle vakken en die systematisch vergelijkt en onderzoekt, dan ga je automatisch proberen het rendement van de slechtst scorende vakken te verbeteren. En dat impliceert lang niet altijd nivellering. Het positieve effect is dat je gedwongen wordt je eigen verantwoordelijkheid in te schatten, je intellectuele doelstellingen en didactiek opnieuw te overdenken en te beargumenteren. En dus te verbeteren. Een van de erg succesvolle manieren om dat te doen, is door verschillende toetsmomenten in te lassen. In het Utrechtse Bachelormodel is dat zelfs verplicht. Niet één erop of eronder-eindexamen zoals bij vele vakken in Vlaanderen; twee en bij voorkeur zelfs drie toetsmomenten per vak zijn er nodig in Utrecht. Aanzienlijk wat extra werk impliceert dit voor de corrigerende docenten, maar het heeft als erg welkom neveneffect dat je studenten al na enkele weken een indicatie kunt geven over hun niveau. Of, om het in de streektaal te zeggen: of ze goed bezig zijn of niet. En dus kunnen de studenten zichzelf tijdig bijsturen, aan de hand van die tussentijdse evaluaties. En dat gebeurt ook. En daardoor stijgt je rendement, zonder dat je één humanistisch principe hebt moeten opofferen. Integendeel. Iedereen vaart hier wel bij, tenzij je ervan uitgaat dat studiebegeleiding eigenlijk alleen maar dient om de kneusjes op te vangen en ze dringend te suggereren een carrière in de horeca te overwegen. Daar ga ik dus niet van uit: het is de taak van de docent zo veel mogelijk studenten te helpen bij hun soms moeizame tocht naar een diploma. Aangepaste didactiek kan daarbij wonderen verrichten. Maar het kan niet de bedoeling zijn dat we ons daarbij ontpoppen tot sherpa's die de tocht ook draaglijk moeten maken voor wie niet in staat blijkt zelf enige bagage te torsen. Wanneer ook rendement een doel op zich wordt, moeten we ons eens te meer afvragen waarmee we eigenlijk bezig zijn. En die vraag dringt zich acuut op wanneer we lezen dat in het voorstel van Vandenbroucke een substantiële bonus in het vooruitzicht wordt gesteld voor die universiteiten die een hoog rendement halen. Op papier is dat opnieuw erg mooi: wie niet langer dan nodig een beroep doet op overheids- | |
[pagina 6]
| |
middelen mag beloond worden. In het licht van de BaMa-hervorming is deze maatregel zelfs nog meer te verdedigen: door het eeuwig geldig maken van de verworven credits en het principieel afbouwen van het idee ‘studiejaar’ dreigt van alle kanten studieduurverlenging. Noch voor de ouders, noch voor de universiteiten, noch voor de overheid is dat een sociaal gunstige ontwikkeling. Dat Vandenbroucke dat gevaarlijke neveneffect van BaMa wil wegmasseren, pleit eens te meer voor zijn verantwoordelijkheidszin. Maar wat hierbij pijnlijk uit het oog wordt verloren is dat ook deze maatregel een nivellerend effect dreigt te gaan hebben. Want eigenlijk zegt deze maatregel: we belonen instellingen waar studenten makkelijk(er) slagen. Uiteraard zal de minister ook dit neveneffect ontkennen. Hij zal, net als ik hierboven deed, wijzen op de academische verantwoordelijkheid van elke instelling en op de niveaucontrole die door internationale visitatie- en accreditatiecommissies wordt doorgevoerd. Het antwoord van een verlichte socialist die gelooft in de maakbaarheid van de samenleving. Want de praktijk in Nederland wijst uit dat die nivellering zich natuurlijk nergens zó flagrant voltrekt. Ze gebeurt veel sluipender. Als een lintworm vreet ze zich in de besluitvorming van de betrokken docenten in, docenten die op hun beurt visitatiecommissies bevolken en het hun al dan niet buitenlandse collega's uiteraard niet kwalijk zullen nemen wanneer zij soortgelijke nivellerende acties ondernemen.Ga naar eind(2) | |
PromotiemachinesWaarmee ik langzamerhand naar een eerste kernpunt van mijn betoog hoop te evolueren: de studenteninstroom op de universiteiten. Voor de topindustriëlen van de European Round Table die als eersten de aanzet tot de Bachelor-Master-hervorming gaven, was dat een belangrijke ambitie, die door de Europese Onderwijsministers gretig is overgenomen: meer mensen moeten in Europa een universitair of hogeschooldiploma halen dan vandaag het geval is. Enkel op die manier kan Europa blijven concurreren met de VS en de opkomende academische giganten in het Verre Oosten. U kent het refrein: bij gebrek aan andere natuurlijke grondstoffen hangt het welzijn en dus de vreedzame toekomst van Europa af van de grijze hersencellen van de bevolking. Dat laatste is niet noodzakelijk onwaar, maar zelfs als we het aantal academisch geschoolde Europeanen met pakweg vijftien procent zouden kunnen doen toenemen (getal vooropgezet in de Lissabonstrategie), dan betekent dat kwantitatief gesproken nog altijd nagenoeg niets in vergelijking met de miljoenenmassa's die weldra zullen afstuderen in China en India. Waarbij we ons dan de volgende vraag kunnen stellen: (los van migranten, die nog altijd te weinig participeren aan het hoger onderwijs en waarvoor de maatregelen van Vandenbroucke geen dag te laat komen) wie zijn eigenlijk die vijftien procent die nu geen academische graad halen en dat blijkbaar wel zouden moeten doen? | |
[pagina 7]
| |
Ik hoor al jaren - in Vlaanderen, maar nu ook in Nederland - dat er eigenlijk véél te veel mensen een diploma halen op onze universiteiten. Dan krijg je opmerkingen als: ‘Ik mag hopen dat mijn kinderen nooit juffrouw x of meneer y voor de klas zullen aantreffen.’ Voor de goede orde: dit wordt meestal gezegd vlak nadat zuchtend de beslissing is genomen juffrouw x en meneer y, bon, allez, om er vanaf te zijn, te laten slagen. En voor de nog betere orde: het betreft hier niet alleen uitspraken van gepatenteerde cultuurpessimisten die bij elke dt-fout het Avondland aan decadentie ten onder zien gaan, maar ook van enthousiaste en niettemin soms vertwijfelde docenten. Blijkbaar is er dus een discrepantie tussen het officiële beleid dat graag een substantiële verhoging van het aantal afgeleverde hogeronderwijsdiploma's zou zien en het aanvoelen van docenten in dat hoger onderwijs die de lat graag opnieuw hoger zouden leggen. Een voor de hand liggende en dus ook vaak gehoorde weerlegging van dat laatste standpunt wil dat opmerkingen over nivellering bij uitstek elitaire klachten zijn, geformuleerd door academici die niet willen dat meer mensen een diploma kunnen halen omdat anders hun eigen diploma aan waarde zou inboeten. Een beetje zoals tennis voor de elite plots niet meer interessant was toen ook de werkmens zich een Bjorn Borg-racket kon veroorloven. En hier kom ik bij een tweede kernpunt van mijn betoog: universiteiten moeten elitair durven te zijn. Niet om de werkmens buiten te houden; ik ben zelf de zoon van een arbeider en de sociale toegankelijkheid van het hoger onderwijs is voor mij heilig. Ik juich het dan ook toe dat minister Vandenbroucke een extra fonds in het leven wil roepen om gelijke kansen en diversiteit te ondersteunen, een fonds waarvan vooral migranten zouden moeten kunnen genieten. Nee, uiteraard moet een universiteit niet elitair zijn om mijn maatschappelijke positie te waarborgen. Die stelt - alle verhoudingen in acht genomen - toch niet zoveel voor, want buschauffeurs schelden mij net zo goed uit wanneer ik niet met gepast geld betaal en met mijn overigens bepaald niet karige salaris kan ik mij in Nederland nauwelijks een woning veroorloven waar mijn bibliotheek in past. Neen, een universiteit moet elitair zijn omdat ze naar excellentie moet streven. Die laatste zin beschouw ik als pleonastisch. Het pijnlijk-ironische is dat de Europese Onderwijsministers dat eigenlijk ook vinden. Ik citeer even de Noorse Onderwijsminister Kristin Clemet die tijdens haar welkomstspeech bij de vierde Bologna-opvolgingsconferentie in mei 2005 haar Europese collega's als volgt toesprak: ‘Sterke universiteiten van internationaal excellent niveau vormen in de huidige kennismaatschappij een voorwaarde voor de persoonlijke ontwikkeling en het succes van elk individu. Ze vormen de basis voor democratische ontwikkelingen, culturele identiteit en creativiteit en toekomstige innovatie en groei.’Ga naar eind(3) Dat is dus de officiële retoriek, die bij elke humanistisch-educatieve hoogmis lippendienst | |
[pagina 8]
| |
wordt bewezen: ons beleid geeft u allen meer kansen, versterkt het democratisch weefsel en de economie. Wat zien we intussen van dat beleid in de praktijk? We zien dat op het Europese vasteland - en zeker in kleinere landen als België en Nederland - de druk vanuit de overheid toeneemt om in het Engels te publiceren en te doceren - waardoor, zo komt het mij voor, de culturele identiteit van de burger niet wordt versterkt, maar verzwakt. We zien ook dat de duale samenleving - de tegenstelling tussen haves en have nots - alleen maar toeneemt en de groei dus, eens te meer, erg ongelijk wordt verdeeld. Even kwalijk lijkt me dat bovengenoemde waardentrits over persoonlijke en democratische ontwikkeling en groei buitengewoon stigmatiserend werkt voor wie géén universitair diploma haalt in onze samenleving. Zonder sterke universiteit geen mogelijkheid om je persoonlijk te ontwikkelen en succesvol te zijn. Misschien bedoelde de minister het niet zo, maar ze zei het wel: universiteiten vormen (ik citeer haar oorspronkelijke tekst) ‘a prerequisite for the personal development and success of each individual’. Mij lijkt het dat lagere en middelbare scholen deze opdracht hebben: een basisvorming geven van taal, geschiedenis, wetenschap en burgerzin en verder uitzoeken wat iemands talenten zijn. En die kunnen dan later ontwikkeld worden, voor de een op een hogeschool, voor de ander op een universiteit, voor nog een ander meteen in de praktijk. Ik zou geen schijn van kans gemaakt hebben op de tuinbouwschool of op de kokschool, maar gelukkig wel op de letterenfaculteit van de universiteit. En voor mijn gewaardeerde bakker en de tuinman van de koning gold al even gelukkig net het omgekeerde. Het lijkt mij voor de maatschappelijke ontwikkeling van groter belang om het technisch onderwijs en alle vormen van handenarbeid te herwaarderen dan om te proberen mensen die heel àndere talenten hebben naar het hoger onderwijs te sturen. De werklui die erin slaagden weken voor de deadline de werken aan de ring van Antwerpen te voltooien zouden bij de koning ontvangen moeten worden. Dat lijkt me een belangrijker maatschappelijk signaal dan het creëren van een uniforme Europese onderwijsruimte die misschien van nut is binnen enkele bèta- en gammawetenschappen, maar die alvast in de Bachelorfase voor menswetenschappers vooralsnog alleen maar tot georganiseerde nivellering heeft geleid. ‘Ach’, zucht u nu misschien, ‘daar trapt die jongen alsnog in de cultuurpessimistische en/of neomarxistische val. De wereld verandert, de globale economie stelt andere eisen aan de arbeidsmarkt en dus ook aan de onderwijsinstellingen.’ Ja ja, zeer zeker. Maar laat ons even naar de praktijk kijken. Wat verandert er in het wetenschappelijke bedrijf zodra het - zoals nu volop aan de gang is overal in Europa - marktmechanismen, kwantitatieve targets en productieverhogende incentives begint te regenen? Wel, dan blijkt dat alle humanistische retoriek precies dàt is: retoriek, newspeak bedoeld om te ver- | |
[pagina 9]
| |
hullen dat de vernieuwingen binnen het hoger onderwijs misschien wel indrukwekkende cijfers genereren, maar niet noodzakelijk indrukwekkender onderzoek of beter opgeleide studenten. Om de kenniseconomie te versterken moet en zal er meer gepromoveerd worden, stelt het beleid. Aangezien elke nieuwe doctor de universiteit een grote som geld oplevert, neemt de druk om mensen te laten promoveren alleen maar toe. Het gevolg is dat ook de stress bij promovendi en promotoren toeneemt (elke promovendus die afhaakt is immers een blaam voor de promotor, want hij boort de universiteit zoveel duizend euro door de neus), zozeer zelfs dat het onderzoekstraject geleidelijk aan gestandaardiseerd wordt om de slaagkansen - ik gebruik even de geijkte terminologie - te optimaliseren. De Britse National Postgraduates Committee uitte in die context onlangs de klacht dat de universiteiten dreigen te verworden tot promotiemachines. Niet het opleiden van zelfstandig denkende (en dus in hoge mate contraire) onderzoekers staat centraal, maar het binnen een vastgestelde tijd afleveren van maatwerk dat in hoge mate door de promotor is bedacht. Promoveren als een Invuloefening voor Nauwelijks Gevorderden, dus. Opnieuw, misschien is dit niet zo dramatisch in de bètawetenschappen - al durf ik ook dit te betwijfelen want grote geesten als Robbert Dijkgraaf, fysicus aan de Universiteit van Amsterdam en NRC Handelsblad-columnist, konden zich toch ook alleen maar ontwikkelen in een universitaire omgeving die hun tijd en ruimte gaf. In elk geval: voor de menswetenschappen is dit een zeer nefaste evolutie. Niet dat ik mijn eigen promotieonderzoek - laat staan het resulterende boek - tot standaard wil verheffen, maar de tijd en vrijheid die mij toen werden geboden door mijn universiteit en promotor hebben gemaakt dat ik mij een erg gevarieerd cv heb kunnen bij elkaar schrijven en doceren dat interessant genoeg bleek voor een Nederlandse universiteit. Wat een pijnlijk contrast met twee van mijn allerbeste vrienden die tijdens en na hun promotie dezelfde rol van vrijzwevende intellectueel trachtten uit te oefenen, maar daar door hun wetenschappelijke omgevingen bepaald niet in werden gesteund, laat staan voor werden beloond. Het gevolg is dat zij de universiteit hebben verlaten. En intussen zie ik - ook in Nederland trouwens - relatief risicoloos onderzoek plichtmatig uitgevoerd worden door degelijke, hardwerkende maar lang niet altijd vitale, originele of diepgravende onderzoekers. Begrijp me niet verkeerd: dat is gelukkig lang niet altijd het geval en wanneer het toch het geval is, impliceert dit ook bepaald niet dat het automatisch waardeloos onderzoek zou zijn. Maar eens te meer dreigt de universiteit het slachtoffer van nivellering te worden wanneer onafhankelijke geesten de Academie verlaten omdat er een klimaat begint te overheersen waarin kwantiteit belangrijker wordt geacht dan kwaliteit. Want de druk om meer promoties te hebben gaat natuurlijk niét gepaard met een verhoging van de personeelsformatie. En dus moeten dezelfde over- | |
[pagina 10]
| |
werkte promotoren steeds meer mensen begeleiden, wat vaak alleen maar kan impliceren dat voor persoonlijke coaching te weinig tijd overblijft. Mijn huidige rector Willem Hendrik Gispen beweerde ooit dat hij zijn promovendi graag zag huilen op zijn kantoor, ‘omdat dan het echte coachen kon beginnen’.Ga naar eind(4) Dat darkest hour is achteraf gezien voor bijna iedereen die aan een promotieonderzoek werkt een beslissend moment: dan begin je pas echt te beseffen wat wetenschap is en waarom je dit zou willen doen. Maar door het standaardiseren en quasi voorprogrammeren van het promotietraject dreigt deze rite de passage te worden weggefilterd en vervangen door een functioneringsgesprek met een veel minder betrokken en in de materie ingevoer de trajectbegeleider. Zeker binnen de Letteren is zo'n risicoloos invulonderzoek heilloos. Misschien is het nuttig om bij chemische combinaties àlle mogelijke reacties te inventariseren. Ik zeg zomaar wat. Maar wat schieten we ermee op wanneer iemand nog maar eens volgens een beproefd model een analyse pleegt van nog maar eens een postmoderne roman of een rederijkersgedicht? Kennis in de Letteren bestaat niet bij gratie van het accumuleren of geslachtloos optellen van droge informatie. Kennis ontstaat in deze branche wanneer er een nieuwe bril wordt ontwikkeld om naar veelal al bekende feiten te gaan kijken. En die nieuwe bril kan alleen maar worden ontwikkeld in een stimulerend klimaat waarbinnen je ook mag falen, waarbinnen dwaalwegen mogen worden bewandeld en waarbij de financiering van je onderzoek dus niet afhangt van bij elkaar gelobbyde publicaties in zogenaamde A-tijdschriften en - laat ons daar niet flauw over doen - niet minder bij elkaar gelobbyde gunstige adviezen van buitenlandse referees. Als ik terugdenk aan de boeken en personen die in mijn academische ontwikkeling van belang zijn geweest dan betreft het vrijwel zonder uitzondering koppige geesten die dwars gedacht en vrijuit gehandeld hebben of die projecten hebben opgezet die buiten de geijkte paradigma's en profielen vielen. In het huidige academische klimaat is dat overigens nog altijd mogelijk, begrijp me niet verkeerd, maar we moeten erg goed oppassen dat de rationalisering, bureaucratisering en daarmee altijd onvermijdelijk gepaard gaande homogenisering niet de overhand krijgen. | |
Het verdriet van de kosmopolietDeze institutionele analyses en voorbeelden - reden genoeg om ons zorgen te maken. Maar wat zeggen ze over de inhoud, de ziel, het doel van een hedendaagse letterenopleiding? Want in dit vaak snel veranderende economische, geopolitieke en dus ook intellectuele klimaat moet elke opleiding zich de vraag kunnen stellen en durven te stellen waarmee ze bezig is, wat er van belang is. In de letterenbranche gaat het dan om cultuuroverdracht: kennis en | |
[pagina 11]
| |
inzichten in de manier waarop met taal en literatuur rechtstreeks en onrechtstreeks wordt gecommuniceerd, nagedacht over gedeelde en niet-gedeelde normen en waarden, over samenlevingsmodellen, over betekenis- en zingeving en ook, altijd opnieuw, ofschoon de wetenschap 't ons verbood, over wat schoon is en wat lelijk en over wat die begrippen betekenen en hoe opvattingen daarover tot stand komen. Meer dan in Vlaanderen woedt in Nederland opnieuw een debat over de canon. Dat heeft natuurlijk alles te maken met de morele paniek en identiteitscrisis waarin het land verwikkeld zit na het Srebrenica-trauma, het fenomeen Fortuyn en de moorden op diezelfde Fortuyn en Theo van Gogh. Wanneer beleidsmakers met trillende onderlip komen verklaren dat bepaalde daden en karaktereigenschappen on-Nederlands zijn, dringt zich automatisch de vraag op wat dan wél Nederlands zou zijn. Intussen is er - heel erg Nederlands lijkt me dat, overigens - een officiële canoncommissie geïnstalleerd, voorgezeten door mijn gewaardeerde Utrechtse collega Frits van Oostrom. Over de resultaten van hun werkzaamheden is nog niets bekend, maar nu al is voorspelbaar dat ze veel stof voor discussie zullen leveren. Dat zal sommigen in het beleid en in de media irriteren. ‘We benoemen een Commissie van Wijzen om dit even voor ons vast te leggen en de discussie wordt alleen maar groter.’ Inderdaad. Frustrerend. Maar vooral ook volstrekt normaal en wenselijk. Want gesprekken en discussies over wat we van belang achten zijn nooit voorbij, zijn nooit vast te leggen. Net daarom zijn ze van belang. Er is echter wel een risico aan verbonden, een risico waarmee wij als cultuurdragers en, vooral ook, cultuur-óverdragers dagelijks worden geconfronteerd. Ik doel op wat ik hier gemakshalve het Hier Spreekt Men Nederlands-syndroom zal noemen, naar het gelijknamige Vlaamse televisieprogramma uit de jaren zestig. Of anders gezegd: ik heb het over de altijd voelbare spanning tussen verdedigbare opvoedingsidealen van een elite en respect voor de eigenheid van wie daar niet toe behoort. Ja, de idealisten van de Vlaamse Beweging wilden de volksmens emanciperen en hem of haar uit z'n relatieve onmondigheid optillen. In hun streven zijn ze geslaagd. Vergelijk de spreekvaardigheid van een veldrijder als Sven Nys vandaag met die van Roland Liboton in de jaren 80, of Erik de Vlaeminck in de jaren 70 en eens te meer is bewezen: de Vlaming komt van ver. Maar de achterkant van dat beschavingsoffensief moeten we ook onder ogen durven te zien: een nog altijd voortdurende taalschaamte en taalaarzeling, zelfs bij intellectuelen die - zo vertrouwde een vooraanstaande auteur me laatst toe - misschien wel botten denken, maar in het openbaar en tegen de kinderen altijd over laarzen zullen spreken en zich schuldig voelen wanneer ze per toeval tegen de norm zondigen. Zo ook draagt elk canondebat het risico in zich stigmatiserend te werken | |
[pagina 12]
| |
voor wie - omwille van sociale, etnische of religieuze afkomst - opgevoed is in een cultureel klimaat dat afwijkt van de norm die door dat debat opnieuw gedefinieerd maar automatisch ook opgelegd wordt. In een constellatie zoals de onze - waarom ze niet gewoon de postmoderne conditie noemen? - waarbinnen à la limite helemaal niets écht gelegitimeerd en gefundeerd kan worden, hebben menswetenschappers het bijzonder moeilijk om dié kennis te definiëren die ze centraal achten en die ze dus ook verplicht in het curriculum opgenomen willen zien. Hoe precair dit alles ligt, ondervond ik onder meer tijdens mijn eerste weken in Utrecht. In een discussie met een collega over de structuur en inhoud van een Mastervak Nederlandse Literatuur werd mij duidelijk dat daar niet alleen een canon van primaire werken bestaat (van de Max Havelaar tot Mystiek lichaam, zeg maar), maar ook van secundaire werken (studies van Wouter Blok, August Sótemann, ja zelfs die van Ernst van Alphen over Brakman). Dat ik in die lijst Vlamingen miste (geen Kapellekensbaan of Verdriet van België, maar ook geen Jean Weisgerber of Albert Westerlinck of, bijvoorbeeld, Bart Vervaeck over Brakman of de postmoderne roman) opperde ik en - erger nog - dat ik alvast van die Hollandse secundaire canon niet alle boeken had gelezen... Twijfel overviel mijn gesprekspartner. Geen twijfel aan de canon echter, maar twijfel aan mijn geschiktheid voor mijn nieuwe functie. En vanuit zijn traditie beschouwd, begrijp ik die reactie. Het gaat mij hier echter niet om het licht karikaturale van deze anekdote. Het gaat me om de heel concrete botsing van twee relevante, legitieme maar verschillende referentiekaders. En hoe die met elkaar te verzoenen. In Utrecht zullen we daarin slagen, geloof ik. Maar of we dat als maatschappij op een breder en hoger vlak ook kunnen, dat moet nog maar blijken. Door nu, als een soort luxemigrant, in Nederland aan den lijve te ondervinden wat het betekent wanneer je culturele referentiekader niet wordt gedeeld, besef ik veel sterker dan voorheen wat het moet betekenen om als politiek vluchteling of economische migrant in een in zovele opzichten vreemd land terecht te komen. In die constellatie een canon opgelegd krijgen - en de Nederlandse regering kennende zou dat wel eens kunnen gaan gebeuren - kan dan een soort van houvast bieden, maar het kan ook de vervreemding doen toenemen. En het lijkt me zeer de vraag of dat de bedoeling kan zijn. Terwijl die zoektocht naar eigenheid, naar het typisch Nederlandse, het onvervreemdbaar Vlaamse onverminderd doorgaat, voltrekt zich in de letterenbranche tegelijkertijd ook een tegenovergestelde beweging: een sterke drang naar internationalisering, opgelegd vanuit politieke en academische overheden. Ook hier is het refrein bekend: wetenschappers moeten hun kleine eilandjes verlaten, deelnemen aan het rondreizende circus van internationale congressen en, vooral, internationaal publiceren. Internationaal, zo we- | |
[pagina 13]
| |
ten we, is een eufemisme voor ‘in het Engels’. In Nederland - altijd nog wat flinker en transatlantischer dan de rest van de klas - neemt men dit heel letterlijk. Geschriften in het Frans en het Duits tellen er vaak niet mee als internationale publicatie. Frans en Duits zijn dus niet langer wereldtalen met een internationale wetenschappelijke uitstraling, het zijn negorijdialectjes, enkel nog gestotterd door naar alfabetisme neigende neo-negentiende-eeuwers. In Groningen, zo vernam ik, is het zelfs verboden door de academische overheid om een Franstalige tekst op te geven aan de studenten. English, or perish. Aan diezelfde Groningse universiteit hield Douwe Draaisma hierover laatst zijn oratie bij de aanvaarding van het bijzonder hoogleraarschap geschiedenis van de cognitieve psychologie. ‘Het verdriet van de kosmopoliet’ heette zijn tekst die met als ondertitel ‘Koester en verdedig de taal waarin je hebt leren spreken’ ingekort in NRC Handelsblad is verschenen.Ga naar eind(5) Het aardige van het feit dat nu net Draaisma deze boodschap verkondigt, is dat hij niet verdacht kan worden van navelstaarderig provincialisme of van de krampachtige camouflage van zijn eigen wetenschappelijke onvermogen. Hij is niet alleen veelgelauwerd, maar ook in wel tien talen vertaald en bewees op die manier dat het mogelijk is om met goed (oorspronkelijk in het Nederlands) geschreven boeken internationaal mee te tellen, zowel in het academische als in het publiekscircuit. En Draaisma publiceert ook in het Engels, in bladen als Nature. Hij is dus niet tégen het internationale, Engelstalige wetenschappelijke circuit. Dat zou ook onzinnig zijn. Alsof een zestiende-eeuwse humanist zich tegen het Latijn zou keren. Neen, het gaat er Draaisma om dat het één niet ten koste van het andere mag gaan. Publiceren en doceren in je eigen taal moet altijd mogelijk en gewaardeerd blijven, zeker in wetenschapsgebieden waar taal en formuleringen van essentieel belang zijn. | |
Hoe internationaliseren in de Letteren?En passant doet Draaisma een suggestie voor wat een veel nuttigere invulling van internationalisering in de wetenschap zou kunnen zijn. Middelgrote taalgebieden zoals het Nederlandstalige, waarbinnen veelal veeltalige wetenschappers werkzaam zijn, lijken hem ideaal om als een soort van schakelcultuur te functioneren tussen de nog altijd al te vaak eenkennige Engels-, Fransen Duitstalige wetenschappelijke gemeenschappen in. Vanuit mijn huidige onderzoeksbezigheden kan ik dat alleen maar beamen. Ik gaf les in Berkeley over de Europese poëzie uit de Eerste Wereldoorlog en maak daar nu ook een boek over. Geen origineel onderwerp, zou je denken. Kasten vol zijn er intussen geschreven over de Britse War Poets Siegfried Sassoon, Robert Graves, Isaac Rosenberg en Wilfred Owen. Over de Duitser August Stramm en de Oostenrijker Georg Trakl. Of over de Italiaanse futuristen en de modernist Giuseppe Ungaretti. Of over de Poolse Fransman Guillaume Apollinaire en | |
[pagina 14]
| |
de Zwitserse Fransman Blaise Cendrars. Of de Russen Vladimir Majakovski en Anna Achmatova. In de jaren zestig heeft de Oxfordse classicus Bowra een dertig bladzijden omvattende lezing over dit onderwerp gepubliceerd. Op deze publicatie na heeft niemand ooit geprobeerd om het hele pan-Europese verhaal te vertellen van deze voor het hele continent zo ingrijpende en traumatiserende Grote Oorlog. In de zomer van 2005 was ik te gast op een congres in het Duitse Giessen over oorlog en representatie, georganiseerd door een met veel EU-geld gesponsord netwerk van geesteswetenschappers. Allemaal specialisten (militaire en culturele historici, literatuur- en mediawetenschappers) uit Italië, Engeland, Nederland, Duitsland en België. Heel erg nuttig en inspirerend, zo'n interdisciplinaire bijeenkomst. Maar ook in zo'n gezelschap blijkt dan dat de Britten Wilfred Owen kennen en de Italianen hun eigen futuristen, maar dat de Poolse dichter Anatol Stern voor iedereen onbekend is en Paul van Ostaijen voor de meesten evenzeer. Ik koester de ambitie dat een in het Nederlands geschreven boek over de Grote Oorlog nadien in anderstalige edities het beeld van de Europese oorlogspoëzie ingrijpend kan wijzigen. Eigenlijk ambieer ik daarmee zelfs nog meer, een heel andere omgang met literair materiaal of wat we vroeger, met het Lexicon van Literaire Termen van Hendrik van Gorp onder de arm, ‘stofcomplexen’ noemden. Voor mijn collega's mediëvistiek is het volstrekt vanzelfsprekend om - niet gestoord door nationalisme of taalkundig protectionisme - op Europese congressen te praten over de verschillende werking van Arthurverhalen of Reynaertbewerkingen in de verschillende talen. Maar bij de modernisten bestaat er - ondanks vele decennia comparatistische studie naar bijvoorbeeld de werking van de historische avant-garde - helemaal geen traditie om niet minder belangrijke stofcomplexen als de Eerste Wereldoorlog op structurele manier te vergelijken. Het is pijnlijk-ironisch te moeten constateren dat het voor de Britten bijna heilige gedicht ‘Dulce et Decorum Est’ van Wilfred Owen pas in het jaar 2000 in het Frans is vertaald. Door een Belg, nota bene (Xavier Hanotte). De oorlog die voor het eerst op zó'n schaal de ravages van blind nationalisme toonde, zit bijna negentig jaar na de Wapenstilstand nog altijd in hoge mate vast in nationalistische paradigma's. Of zoals historicus Jay Winter laatst geciteerd werd in The Guardian: ‘Hoe eengemaakter Europa wordt, hoe meer de historiografie over de oorlog gecompartimenteerd wordt. Aangezien we in verschillende intellectuele contexten werken, zijn wij historici verder dan ooit verwijderd van een Europese visie op het conflict dat ten grondslag lag aan het huidige Europa.’ (The Guardian, 7 mei 2005) De enige manier om daar iets aan te doen is door middel van vertalingen elkaars literatuur en geschiedenis te leren kennen. En de meertaligheid waar wij Nederlandstali- | |
[pagina 15]
| |
gen ons zo graag op beroepen, kan in deze context een bijzondere troef zijn. Deze oorlogscontext biedt ook een unieke gelegenheid om de Nederlandstalige literatuur in een internationaal perspectief te presenteren. Dat is niet zo vanzelfsprekend. Een thematische vergelijking tussen bijvoorbeeld de Amerikaanse Generation X en de Nederlands/Vlaamse Generatie Nix zal in het buitenland veelal op onverschilligheid worden onthaald. Maar over een Europees verhaal waarop door zovele Europese literaturen gereflecteerd is en waar deze in vele gevallen door getransformeerd zijn, koester ik graag de illusie dat daar ook voorbij de taalgrens interesse voor kan zijn. En tussen Marina Tsvetajeva en Rainer Maria Rilke, tussen David Jones en Pierre-Jean Jouve zal het dan ook over Van Ostaijen en René de Clercq gaan en over Herman Gorter en Theo van Doesburg. Niet om op die manier de indruk te wekken dat ook wij mogen meespelen met de Grote Jongens (een provinciale reflex), maar omdat de zo verschillende teksten van een Vlaamse en een Nederlandse communist (Van Ostaijen en Gorter) relevante stemmen waren die ons vandaag veel kunnen leren over de verschillende opvattingen die binnen de communistische beweging bestonden over nationalisme en internationalisme. En zo begrijpen we niet alleen de oeuvres van die afzonderlijke dichters beter, we krijgen ook een genuanceerder beeld van de Tweede Internationale, de vredesbeweging rond Clarté en het algehele politieke, intellectuele en literaire klimaat uit de periode tijdens en kort na de Eerste Wereldoorlog. Dat zou internationaliseren voor de Letteren kunnen betekenen. Niet in polder-Engels tegenover een publiek van andere Nederlandstaligen praten en schrijven over veelal onvertaalde Amsterdamse of Groot-Kempische memoires, maar studie verrichten naar teksten en auteurs die zich mengden in debatten en ontwikkelingen die internationaal van belang zijn gebleken. Het spreekt voor zich dat meertaligheid en een ruime historische en culturele ontwikkeling essentieel zijn om dit soort onderzoek te verrichten. Wat die talenkennis betreft gaat het in Vlaanderen - ondanks wat daarover wel eens wordt beweerd - in Europees perspectief nog altijd heel erg goed. Wat geschiedenis betreft, hoop ik dat er snel een inhaalbeweging wordt ingezet. Ik beschouw het zelf als mijn grootste nederlaag aan de Universiteit Antwerpen dat ik er tijdens de marathonvergaderingen over het nieuwe Bacheloronderwijs niet in geslaagd ben een meerderheid te vinden voor het voorstel om bij het beperkte aantal verplichte vakken ook een cursus Europese Geschiedenis te laten opnemen. Nu ja, als het de Europese Onderwijsministers echt menens was geweest met hun humanistische programma dan hadden ze dat zélf verplicht gemaakt. | |
En daarom blijven we sprekenEn hier probeer ik mijn kernpunten over studenteninstroom, het noodzakelijk elitaire karakter van een universiteit en de toekomst van de letteren | |
[pagina 16]
| |
samen te laten komen. Als letterenopleidingen zichzelf ernstig nemen - en dat moeten ze, anders kunnen ze er beter meteen mee ophouden - dan zouden ze moeten kunnen zeggen: niet iedereen kan aan een opleiding beginnen. En dus organiseren ze een toelatingsexamen waar studenten worden getest. Niet op kennis (want dat zou rampzalig zijn voor leerlingen uit minder goede middelbare scholen), maar op taalvaardigheid, culturele interesse en algehele motivatie. Ik genoot in 2005 het grote voorrecht en geluk om een semester aan de Universiteit van California in Berkeley te mogen doceren. Ongemotiveerde studenten komen daar niet voor. Met het hoge inschrijfgeld heeft dat niets te maken, want rijke ouders zouden nog altijd hun luie parvenukindertjes naar UC Berkeley kunnen sturen. Alleen: die komen er niet in. Een uitgebreid cv heb je nodig, met niet alleen goede studieresultaten, maar ook blijken van een ruime sociale en culturele interesse en een meer dan gemiddelde motivatie. En dat is wat ik bedoel met het nastrevenswaardige elitaire karakter van een universiteit. Nu zitten we in een situatie waarin je wel een toelatingsexamen moet afleggen om in de kokschool binnen te mogen, maar de universiteit open moet staan voor iedereen. En dus zetten docenten en assistenten en studiebegeleiders zich in voor een studentenpopulatie waarvan - elk jaar opnieuw - tien tot veertig procent geen universitair diploma verdient. Vanuit een verkeerd begrepen egalitarisme zijn de deuren van de Academie zo wijd opengezet dat het is beginnen te tochten in ons universitaire bestel. Samen met de energie van de docenten waait vaak ook hun motivatie langs die wijd openstaande deur naar buiten. Dat het ook anders kan, bewijst onder meer een Masteropleiding binnen de letterenfaculteit van de Universiteit van Amsterdam. Daar word je alleen maar toegelaten na uitgebreide screening en motivatieonderzoek. Het gevolg is dat deze opleiding bijzonder gewild is bij de studenten. De wet van de schaarste speelt hier automatisch zijn rol: net omdat niet iedereen binnen mag, doen studenten extra hun best om bij de happy few te behoren. En zo hoort het. Die happy few zouden dan - vanaf het Masterniveau - in wat mij betreft Groot-Nederlandse onderzoeksgemeenschappen samen kunnen komen en interdisciplinair onderzoek verrichten, niet alleen over de grenzen van de verschillende taalgebieden, maar wat mij betreft ook van de verschillende periodes heen. Mediëvisten hebben modernisten nog veel te vertellen. En vice versa. Onderzoeksvragen zijn er genoeg: hoe ontwikkelde de orale cultuur zich, van de middeleeuwse sprooksprekers tot de Poetry Slam van vandaag? Welke rol speelden godsdienst en nationalisme in de literatuur rond de Tachtigjarige Oorlog, de Napoleontische oorlogen en de twee wereldoorlogen, in de talen en culturen van alle betrokkenen? Hoe belangrijk zijn literaire vertogen gebleken in de discours over natievorming hier en elders? Welke internationale invloeden bepaalden de literatuuropvattingen van Vlaamse | |
[pagina 17]
| |
en Nederlandse auteurs? Enzovoort en zo verder. Want uiteindelijk is het aan de studenten zelf om hun onderzoeksvragen te formuleren.
Zo beschouwd is er reden genoeg om ambitieus en daadkrachtig aan de slag te gaan, in het volle besef dat geen enkele tekst ooit genoeg kan zeggen over een andere tekst. En daarom blijven we spreken. Altijd opnieuw. Dit is een licht aangepaste versie van het afscheidscollege dat de auteur gaf aan de Universiteit Antwerpen op woensdag 26 oktober 2005. |
|