Ons Erfdeel. Jaargang 48
(2005)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 691]
| ||||||||||||||
De stille ‘vererfgoeding’ van Vlaanderen
| ||||||||||||||
[pagina 692]
| ||||||||||||||
eventueel ook restaureren, behoren voortaan tot het evidente takenlijstje van zowat iedere kunstenaar en culturele bemiddelaar. Het Vlaams Parlement deed met de bekrachtiging van het Erf goeddecreet dus niet alleen een vernieuwende wetgevende en bestuurlijke ingreep; het stimuleerde tevens een andere kijk op het gehele culturele Vlaanderen. De aandacht voor erfgoed zelf is uiteraard niet nieuw, wel de schaal waarop die zich tegenwoordig verbreidt. Nogal wat culturele instanties vormen zich trouwens met gemak om tot erfgoedinstanties, of op zijn minst tot medehoeders van het huidige of toekomstige verleden. Trouwens, ook ‘de Vlaamse natuur’, zoals landschappen van Haspengouw, het Waasland of de frontlijn in de Westhoek, bekijkt men vandaag door de erfgoedbril. ‘Geschiedenis’, ‘verleden’, ‘collectief geheugen’ en uiteraard ‘cultureel erfgoed’ worden almaar meer aanvaard als legitieme categorieën om zowel volksgebruiken als artistieke praktijken, zowel industriële sites als winkelstraten, zowel cultuur als natuur te observeren, te beoordelen en te valideren. Het erfgoedbeleid breekt daarmee uit zijn vertrouwde muren van archieven en musea. | ||||||||||||||
Zorg voor het verleden om ‘nationale’ redenenDe snelle inburgering en de huidige populariteit van het cultureel erfgoed hebben ongetwijfeld te maken met het recente beleid van de Vlaamse cultuuroverheid, die bijvoorbeeld een op een breed publiek gericht initiatief als de jaarlijkse Erfgoeddag van meet af aan genereus ondersteunde. Toch is de Vlaamse overheid al meer dan dertig jaar werkzaam op het terrein van het erfgoed, in brede zin. De allereerste bestuurlijke initiatieven dateren echter van ver vóór de tijd dat Vlaanderen autonome politieke bevoegdheden verwierf. Meer zelfs, de huidige ontwikkelingen vinden hun oorsprong in een evolutie die inzette voor België onafhankelijk werd. De zorg voor het patrimonium gaat terug op de Franse Revolutie enerzijds en op de gevolgen van de Industriële Revolutie in Engeland anderzijds. In de nasleep van 1789 volgt onder meer een periode van roof en vernieling om de materiële sporen en getuigenissen van ‘het oude regime’ definitief te vernietigen. De materiële bezittingen van clerus en adel worden het voorwerp van een heuse beeldenstorm waarmee revolutionaire heethoofden de herinneringen aan het omvergeworpen bewind willen uitvlakken. De desastreuze gevolgen van deze vernietigings- en verdringingspolitiek worden echter al gauw en ook binnen de eigen rangen opgemerkt. De materiële overblijfselen van de ‘verbrande heersers’ worden al snel voorgesteld als nationale symbolen die de glorie van de republiek bekrachtigen. Respect voor het patrimonium wordt in een nationalistisch discours gevat. Door de aanhechting van België aan de Franse republiek in 1795 wordt deze ideologie meteen ‘geïmporteerd’. Nog voor het bestaan van België als | ||||||||||||||
[pagina 693]
| ||||||||||||||
zelfstandige natiestaat worden onder invloed van Napoleon de eerste musea opgericht in Gent (1798), Brussel (1801) en Antwerpen (1810). Lokale historische gemeenschappen zetten dat werk voort in de provincies. Na de onafhankelijkheid blijft het geïmporteerde erfgoedparadigma overeind. België is nog maar goed en wel een land als Leopold I in 1835 een Koninklijke Commissie voor Monumenten opricht. Hoewel de naam een beperkte opdracht doet vermoeden, is de commissie in principe ook verantwoordelijk voor het roerend cultureel erfgoed. Door de dominantie van ingenieurs en architecten in deze commissie, spitst ze zich echter al gauw op historische, vaak religieuze gebouwen en monumenten toe (Stynen 1998). In de lijn van het Franse gedachtegoed is de commissie een instrument van en voor het jonge België, belast met het restaureren of optrekken van nieuwe monumenten ter ere van de kersverse natiestaat. De werking van de commissie komt na enkele decennia in opspraak omdat de architecten die lid zijn zichzelf of bevriende collega's van opdrachten voorzien. Critici noemen de commissie dan ook smalend een ‘nationaal architectenbureau’. Een wettelijk kader voor een erfgoedbeleid komt er pas een kleine honderd jaar na de oprichting van de commissie wanneer de Belgische regering de wet ter bescherming van monumenten en landschappen goedkeurt. Via het Koninklijk Besluit van 1931 wordt het mogelijk om beide te rangschikken en te beschermen indien ze een nationale betekenis hebben voor de Belgische geschiedenis, kunst of wetenschap. Vooral grote monumenten, die bijna altijd het nationalistische gedachtegoed ondersteunen, kunnen rekenen op wettelijke bescherming. In de periode die volgt op de Tweede Wereldoorlog leidt de monumentenen landschapszorg een sluimerend bestaan. Tijdens de jaren zestig komt er via de UNESCO en het Charter van Venetië (1964) een nieuwe, ditmaal mondiale impuls voor erfgoedzorg. Door het communautaire kluwen krijgt dat Charter in België echter relatief weinig gehoor. Pas na de grondwetherziening van 1970, die de drie taalgemeenschappen culturele autonomie geeft, ontstaat er een nieuwe dynamiek. In 1972 wordt binnen het toenmalige ministerie van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur een Rijksdienst voor Monumenten- en Landschapszorg opgericht. Het succes van het Europese Monumentenjaar in 1975 vormt een jaar later de directe aanleiding voor de goedkeuring van het Vlaamse decreet tot bescherming van monumenten, stads- en dorpsgezichten (Vos 2002). Vlaanderen heeft vanaf dat moment een eigen erfgoedbeleid, ook al beperkt dat zich tot het onroerend patrimonium. In 1989 verandert de bevoegdheid voor monumenten- en landschapszorg van een gemeenschaps- in een gewestmaterie; in Vlaanderen verhuist die | ||||||||||||||
[pagina 694]
| ||||||||||||||
daarom naar het departement Leefmilieu en Infrastructuur. De officiële reden voor deze bevoegdheidswisseling klinkt nogal droog en luidt dat ‘monumenten en archeologie grondgebonden materies zijn’. De facto gaat het echter om een politiek probleem, met Brussel als epicentrum. De gemeenschappen slagen er namelijk tijdens de jaren tachtig niet in om een eensgezind monumentenbeleid voor Brussel te ontwikkelen. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest heeft daardoor geen juridisch been om op te staan indien het onroerende erfgoed gemeenschapsmaterie blijft. De juridisch ingenieuze Belgische staatsstructuur ligt dus aan de oorsprong van een nogal vreemd erfgoedbeleid. In tegenstelling tot de meeste Europese landen is in Vlaanderen het patrimonium of onroerend erfgoed géén culturele materie, terwijl het roerend erfgoed wel gemeenschapsbevoegdheid is. Deze specifiek Belgische politieke logica staat volgens verschillende waarnemers in Vlaanderen een geïntegreerd erfgoedbeleid in de weg. Anderen zien die dan weer net als een stimulans voor een integrale aanpak - maar daarover later meer. | ||||||||||||||
‘Kunst en bodem’?De eerste wetgeving voor het cultureel erfgoed in Vlaanderen richt zich dus, zoals in de meeste Europese landen, hoofdzakelijk op het behoud en beheer, de bescherming en restauratie van het onroerend erfgoed of patrimonium (in strikte zin). Decennialang gaat deze beperkte officiële erfgoedblik hand in hand met een nationalistisch - ‘Belgicistisch’ - discours. Wanneer de nationalistische vlam dooft, onder meer door de federalisering, worden conserverende maatregelen een doel op zich. Het materiële welzijn van artefacten blijft centraal staan, terwijl de oorspronkelijke achterliggende ideologie wegebt. Belangrijk is dat die ook niet door een andere filosofie of een alternatief waardestelsel wordt vervangen, tenzij de vage en ritueel aandoende waardering voor het verleden die de historicus Alois Riegl begin vorige eeuw al als ‘ouderdomscultus’ afdeed (Laermans 2004). Deze tamelijk inspiratieloze aanpak tekent tot vandaag vooral het beleid voor het onroerend erfgoed (of in de officiële terminologie: ‘monumenten- en landschapszorg’). Het ook internationaal wijdverbreide erfgoedmaterialisme, dus de primaire bezorgdheid voor de materiële toestand van artefacten uit het verleden, beïnvloedt echter lange tijd ook de wetgeving voor het roerend erfgoed. De eerste regelingen concentreren zich zonder meer op een zuiver ‘lijfelijk’ behoud van objecten. Maar ook de huidige wetgeving bouwt deels voort op deze traditie. Met een boutade: de officiële zorg voor het onroerend en roerend erfgoed staat sterk in het teken van haar eigen verleden en is daarom voornamelijk gericht op de materiële instandhouding van relicten. Maar wanneer werd er dan begonnen met een echt roerend erf goedbeleid? Terwijl het onroerend erfgoed in 1931 via een Koninklijk Besluit wordt gere- | ||||||||||||||
[pagina 695]
| ||||||||||||||
geld, blijft het wachten tot 1960 voor een eerste blijk van overheidsliefde voor het roerend erfgoed. Pas in dat jaar raken enkele Belgische staatslieden zodanig overtuigd van de culturele en maatschappelijke waarde van een Rubens of een Bruegel dat ze de wet op 's Lands Roerend Cultureel Patrimonium voorleggen aan het parlement. Het wetgevende initiatief voorziet in een regeling met uitvoervergunningen voor bepaalde culturele artefacten. Maar het spreekwoordelijke historische besef is nu ook weer niet zo groot dat ook de uitvoeringsbesluiten worden geformuleerd, zodat de wet dode letter blijft. In 1982 onderneemt men op Vlaams niveau een nieuwe poging. Het decreet ter Bescherming van het Roerend Cultureel Patrimonium wordt in stemming gebracht. Dit decreet maakt een lijst van culturele goederen met een uitvoerverbod mogelijk. Slechts zes artefacten halen de beoogde lijst. Het maakt allemaal niet veel uit want ook het decreet van 1982 blijft dode letter omdat er alweer geen uitvoeringsbesluit komt. Vijf jaar later staan cultureel en politiek Vlaanderen op hun kop wanneer ‘De Intrede van Christus in Brussel’ van James Ensor naar het Getty Museum in de Verenigde Staten gaat. Een commissie die was aangesteld om het werk uit privébezit te krijgen en aan te kopen, slaagt niet in haar opzet (Van Kalck 2003). Vlaanderen ziet daarmee voorgoed een meesterwerk van eigen bodem verdwijnen. Het debat laait enkele jaren later opnieuw op wanneer het Museum voor Schone Kunsten te Gent enkele schilderijen van de minder bekende Joachim Beuckelaer aan Groot-Brittannië verkoopt. Vlaanderen wordt nogmaals wakker geschud en het cultureel erfgoedbeleid ge(re)activeerd. Het legislatieve resultaat laat nog even op zich wachten. In 2003 keurt het Vlaamse Parlement in navolging van een Europese richtlijn het decreet goed voor de bescherming van het roerend cultureel erfgoed van uitzonderlijk belang, ook wel bekend als het ‘Topstukkendecreet’. Daarmee wordt het roerend erfgoed met een bijzondere archeologische, historische, cultuurhistorische, artistieke of wetenschappelijke betekenis voor Vlaanderen beschermd. Het Topstukkendecreet voorziet net zoals zijn levenloze voorgangers in een relatief beperkte lijst van ‘zeldzame’ en ‘onmisbare’ voorwerpen en verzamelingen van een bijzondere beschermingswaarde. Artefacten die op de lijst voorkomen, genieten privileges op het vlak van ‘fysieke ingrepen’ en kunnen niet zomaar op reis. Het ziet ernaar uit dat het Topstukkendecreet geen dode letter zal blijven daar er ditmaal wel een uitvoeringsbesluit werd aangenomen. Alleen moet de Vlaamse Gemeenschap ook het nodige geld bijdragen om een eventuele verkoop aan het buitenland tegen te gaan. Het Topstukkendecreet geeft de Vlaamse overheid immers een voorkooprecht indien een hoogwaardig werk de Vlaamse bodem dreigt te verlaten. Het valt te betwijfelen of de overheid ook de nodige financiële slagkracht kan opbrengen om dat recht te gelde te | ||||||||||||||
[pagina 696]
| ||||||||||||||
maken op de internationale kunstmarkt. Bovendien vragen kritische stemmen zich hardop af of de koppeling van kunstwerken en andere waardevolle artefacten aan de Vlaamse bodem wel een goede zaak is. Topstukken zijn immers de beste culturele ambassadeurs van Vlaanderen en ze kunnen die rol alleen volledig spelen wanneer ze in het buitenland te zien zijn. De zorgen voor ons waardevol erfgoed zijn overigens in datzelfde buitenland meestal beter gegarandeerd dan in de Vlaamse musea (Van der Stock 2003). In Vlaanderen hebben de hoeders van het roerend patrimonium immers een grote achterstand opgelopen, waarover zo dadelijk meer. Zoals gezegd stoelt het beleid voor het onroerend patrimonium in Vlaanderen vooral op een conserverende en daardoor ook conservatieve reflex. Het Topstukkendecreet past eveneens in deze beleidstraditie van bescherming, behoud en beheer. Zonder de context van een affirmatieve nationalistische ideologie, die Vlaanderen tot nader order heeft opgeborgen, wordt het materiële ‘lijfsbehoud’ van historische gebouwen en artefacten echter een doel op zich. Het beschermingsbeleid dat overblijft, is essentieel voor iedere vorm van erfgoedbeleid, maar het draagt niet meteen bij tot de bredere maatschappelijke waardering van het culturele verleden. De tot nog toe besproken beleidsmaatregelen zijn dan ook nauwelijks of niet verantwoordelijk voor de ‘vererfgoeding’ van Vlaanderen die we in de inleiding aankaartten. Ze proberen het verleden vooral te bevriezen, en zien het nauwelijks of niet als een ontginningsterrein voor nieuwe betekenissen - in het heden, of in de (nabije) toekomst. Naast de weg van de bescherming valt er echter nog een tweede beleidsroute in het Vlaamse erfgoedlandschap op. Die heeft vooral aandacht voor de klassieke hoeders van het verleden, de archieforganisaties en de musea. Aanvankelijk ligt de klemtoon eveneens op beschermende maatregelen. Pas laat in de jaren negentig ziet de overheid een bredere opdracht voor archieven en musea, wier roots in de regel in de negentiende eeuw liggen. | ||||||||||||||
Erfgoedbeleid als instellingenpolitiekEen zoektocht in de archiefkasten van de Vlaamse Gemeenschap leert dat de eerste regeling voor musea een Koninklijk Besluit uit 1958 is. Instellingen die niet rechtstreeks onder de toenmalige Belgische staat ressorteerden, konden een subsidieaanvraag indienen. De overheidsmiddelen mochten echter alleen voor collectieverwervingen, -presentaties en eventueel restauraties gebruikt worden. Daarnaast focust het K.B. vooral op infrastructuurwerken. Personeel mag men niet met de (overigens erg beperkte) budgetten betalen, evenmin legt het besluit kwaliteitseisen op. Bovendien is het K.B. een kind van zijn tijd: het richt zich exclusief op de kunstmusea. Alle andere cultuuruitingen behoren in de jaren vijftig nog niet tot het firmament van het cultureel erfgoed. | ||||||||||||||
[pagina 697]
| ||||||||||||||
Het zwakke instrument uit 1958 regelt tot 1998 het museale landschap. Toch komt al op het einde van de jaren zeventig een vernieuwde beleidsaandacht voor de museumsector op, ditmaal op Vlaams niveau. In 1977 wordt een Raad voor Musea opgericht en in 1981 lanceert de liberale cultuurminister Karel Poma het idee van een globale museumregeling. Het blijft echter erg lang bij een louter idee. Pas in het midden van de jaren negentig neemt de toenmalige christendemocratische minister van Cultuur, Hugo Weckx, de draad terug op. Binnen zijn legislatuur wordt een nieuw Museumdecreet klaargestoomd, maar door de val van de Vlaamse Regering blijft het ontwerp in de kast liggen. Het Museumdecreet wordt dan uiteindelijk tijdens de legislatuur van cultuurminister Luc Martens alsnog goedgekeurd. Het is echter nog eens twee jaar wachten op het eerste uitvoeringsbesluit. De kalender staat intussen op 1998: exact veertig jaar na het Belgische K.B. begint ook Vlaanderen zich officieel voor de kwaliteit van zijn musea te interesseren. De gevolgen van deze jarenlange politieke desinteresse laten zich gemakkelijk raden. Belangrijke institutionele hoeders van het roerend cultureel erfgoed hebben inderdaad een enorme achterstand opgelopen tegen de tijd dat het Museumdecreet in werking treedt. Vandaag weten verschillende musea nog steeds niet wat er precies in hun depots zit, laat staan dat ze er een uitgewerkt behoud-, beheer- en restauratieprogramma voor hebben lopen. Het probleem komt onder meer bij de eerste erkenningsronde voor het Museumdecreet naar boven. Enkele ‘gerenommeerde’ instellingen vallen namelijk uit de boot: ze voldoen niet aan de hoge eisen van beleidsvoerders en commissieleden. In het licht van de jarenlange structurele verwaarlozing van het museumlandschap klinken de erkenningscriteria van het Museumdecreet dan ook een beetje vreemd. Eerst zijn er nauwelijks middelen voor een volwaardige museumzorg, vervolgens komt er een regeling die de strenge criteria van de ICOM (International Council of Museums) overneemt én aanscherpt. Ter vergelijking: de verplichte combinatie van verwerven, behoud en beheer, onderzoek en ontsluiting die de ICOM voorschrijft, wordt op het ogenblik van de invoering van het Museumdecreet alleen in Groot-Brittannië en Denemarken toegepast. De Vlaamse cultuuroverheid is dus bijzonder streng voor de museumsector, wat deels de moeizame toepassing van de nieuwe regelgeving verklaart. Daar staat tegenover dat de hoge drempel de aanzet geeft tot een serieuze inhaalbeweging. Zo heeft de Vlaamse overheid op 1 februari 2005 al de plannen van 47 musea, op een totaal van ongeveer 340 instellingen, goedgekeurd.Ga naar eind(1) Daartoe behoren ook functionele en thematische samenwerkingsverbanden tussen meerdere instellingen, zoals de kunstmusea van Antwerpen en de stedelijke musea van Ieper. Deze onderlinge netwerkvorming is al door minister Luc Martens als beleidslijn met het Museumdecreet meegegeven. Samenwer- | ||||||||||||||
[pagina 698]
| ||||||||||||||
kingsverbanden bieden de mogelijkheid om met vereende krachten alsnog aan de strenge ICOM-eisen te voldoen. Ze motiveren musea ook om buiten de muren van de eigen instelling te gaan kijken. Een tweede sector die zich van oudsher om het materieel roerend erfgoed bekommert, is die van de archieven. De publiekrechtelijke instellingen, zoals de stads- en gemeentearchieven, moeten het vandaag nog steeds met de Belgische Archiefwet uit 1955 stellen. De regeling beperkt zich tot een administratieve en juridische taakomschrijving. Het gaat om een loutere ondersteuning van besturen, in mogelijke publieke cultuurfuncties is niet voorzien. Voor publiekrechtelijke archieven liggen die overigens per definitie niet voor de hand. Iedere poging om een gemeente- of stadsarchief een meer publieke functie te geven, stoot immers op de wet die de bescherming van de persoonlijke levenssfeer regelt (De Keyser 2004). Hoe publiek mag een publiekrechtelijke bewaarplaats dan soms zijn? Of moet die een gesloten bastion blijven? De Vlaamse beleidsmakers wandelen alvast in een grote boog om het probleem heen wanneer ze in 1985 het decreet op de archiefwerking goedkeuren. De regelgeving blijft immers tot de privaatrechtelijke instellingen beperkt. Meer nog, ze geldt maar voor vier archief- en documentatiecentra: het Archief en Documentatiecentrum van het Vlaams Nationalisme (ADVN) in Antwerpen, het Archief en Museum van de Socialistische Arbeidersbeweging (AMSAB, dat vandaag Instituut voor Sociale Geschiedenis heet) te Gent, het Katholiek Documentatie- en Onderzoekscentrum (KADOC) in Leuven, en het Liberaal Archief te Gent. Het eerste Vlaams Archiefdecreet hanteert dus de aloude verzuilingslogica als verdeelsleutel om documenten met een cultuurhistorische waarde te bewaren en te ontsluiten. Wie zijn waardevolle stukken kwijt wilde, moest dus eerst kleur bekennen. Onder minister Martens was er een eerste aanzet tot ontzuiling in het cultuurbeleid. Zeker de regeling voor de volkscultuur laat een nieuwe wind waaien, die Bert Anciaux vanaf 1999 verder aanwakkert (Laermans 2002). In 2002 komt er dan ook een verandering in de Vlaamse archiefregeling door een uitbreiding van de wettekst. Ook culturele thema-archieven mogen voortaan hun kans wagen (De Keyser 2004). Bovendien spiegelt het Archiefdecreet ‘nieuwe stijl’ zich voor een klein onderdeel aan het Museumdecreet. De publieksgerichte functie wordt immers sterker in de verf gezet. Zo voorziet de ‘toegevoegde’ wetgeving in de oprichting van een Archiefbank Vlaanderen, een registratiedatabank die de plaats van documenten lokaliseert. Daarmee worden de stukken uit privaatrechtelijke archieforganisaties gemakkelijker opspoorbaar voor erfgoedsurfers en andere internetgebruikers. Zeker voor archieven die over verschillende organisaties en dus locaties zijn verspreid, is dit een handig instrument. Maar er is meer aan de hand. Door de wettelijke erkenning van het internet als archiefmedium worden | ||||||||||||||
[pagina 699]
| ||||||||||||||
ook de klassieke institutionele grenzen herijkt. Dat is positief, want met de verdere inburgering van internet krijgt de Vlaming zo ook meer mogelijkheden om zich in ‘zijn’ verleden te verdiepen. | ||||||||||||||
Overal erfgoed...De ‘vererfgoeding’ van Vlaanderen breekt pas echt door met de bekrachtiging van ‘het decreet houdende de organisatie en subsidiëring van een cultureel erfgoedbeleid’ of kortweg het Erfgoeddecreet. Na een aanloop met enkele experimentele regelingen vanaf 2000 krijgt de wettekst vier jaar later een definitieve vorm. De naamgeving kondigt al een verruimde blik aan. De tekst richt zich immers niet meer op geijkte instellingen zoals archieven of musea, maar op hét erfgoed in zijn geheel. Met het Erfgoeddecreet verschuift de focus naar de overblijfselen zélf, en die kunnen zowel binnen als buiten erfgoedinstellingen vertoeven. De naam ‘Erfgoeddecreet’ suggereert dus dat ‘het Vlaamse patrimonium’, in brede zin, alomtegenwoordig is. Daarmee ontneemt het tegelijk de monopoliepositie aan de klassieke decision makers die sinds de moderniteit tussen heden en verleden bemiddelden. Vandaag mogen niet alleen archieven en musea zich uitspreken over wat wel en wat geen waardevolle erfenissen zijn en hoe men daarmee moet omgaan. Het Erfgoeddecreet heeft het ook over bewaarbibliotheken, documentatiecentra, heemkundige kringen, stamboomonderzoekers en allerlei ander volk. Het zorgt kortom voor een flinke toename van het aantal actoren binnen het officiële erfgoedbeleid. Dat verhoogt meteen ook de kansen op een rijkere invulling van de notie erfgoed, en ook op een veelzijdige omgang met het verleden, los bijvoorbeeld van de klassieke historiografische gerichtheid. Onder het motto van ‘een integraal en geïntegreerd’ erfgoedbeleid wordt ook het Museumdecreet meegenomen in een veel ruimere regeling met erfgoedconvenants, culturele erfgoedpublicaties, cultuurhistorische tentoonstellingen en ontwikkelingsgerichte projecten. Daarmee voldoet het Erfgoeddecreet aan de wens van cultuurminister Anciaux een ‘transversaal’ beleid te voeren, een beleid zonder veel tussenschotten of verkokering (Laermans 2002). Net zoals het Kunstendecreet laat inderdaad ook de nieuwe erfgoedregeling de oude verkaveling deels achter zich. In dezelfde lijn krijgt het eerder opgerichte steunpunt voor erfgoedconvenants, Culturele Biografie Vlaanderen, een decretale verankering en een terreinuitbreiding. Het is nu ook bevoegd voor musea, archiefinstellingen, bewaarbibliotheken en documentatiecentra. Bovendien vermeldt het decreet uitdrukkelijk dat het zijn rol in nauw overleg met het Vlaams Centrum voor Volkscultuur moet vervullen. De Vlaamse erfgoedwet lonkt inderdaad ook naar deze sector. Het decreet voor de volkscultuur van 1998 is niet in het Erfgoeddecreet geïntegreerd. De officiële reden hiervoor luidt dat het daarvoor nog te vroeg is: de sector is zich | ||||||||||||||
[pagina 700]
| ||||||||||||||
nog op de vorige, op ontzuiling gerichte regeling aan het instellen. Te snelle regelverandering leidt tot rechtsonzekerheid en onduidelijkheid in het veld, zo heet het. Dezelfde redenering volgt men overigens voor het aangepaste Archiefdecreet van 2002. Ook dat is buiten het Erfgoeddecreet gehouden. Een en ander neemt niet weg dat ook de archief- en de volkscultuursector voortaan bij het erfgoedbeleid zitten. Zeker de overheveling van die laatste van het beleidsdomein volksontwikkeling naar erfgoed betekent een belangrijke stap in de ‘vererfgoeding’ van Vlaanderen. Niet alleen de vanzelfsprekendheid waarmee nog levende volksgebruiken en populaire cultuurvormen - naast evidentere erfgoedmateries zoals heemkunde, familiekunde en industriële archeologie - in het erfgoedbeleid worden opgenomen, kan opmerkelijk heten. De ‘vererfgoeding’ van de volkscultuur impliceert namelijk ook een dubbele verruiming van het patrimoniumbegrip. Door de volkscultuur tot cultureel erfgoed te verheffen, suggereert de Vlaamse overheid in de eerste plaats dat ze de aloude hiërarchie tussen de zogenaamde hoge en lage cultuur ter discussie stelt. Het zijn alvast niet alleen meer de schone kunsten waarvoor ze de prijs van de eeuwigheid wil betalen. Ook bijvoorbeeld de carnavalviering krijgt dankzij het nieuwe en verbrede erf goedbeleid een officiële symbolische erkenning als ‘cultureel belangrijk vanuit erfgoedstandpunt’. Naast deze late ‘postmoderne’ inhaalbeweging genereert het recente erfgoedbeleid nog een tweede verbreding. Terwijl alle tot nog toe omschreven regelgeving zich op roerende of onroerende materiële goederen richt, is er voortaan ook expliciete aandacht en zorg voor het immateriële erfgoed. Daarmee volgt Vlaanderen een internationale chronologie van beleidsverschuivingen die onder meer door de UNESCO gestimuleerd worden. De nieuwe aandacht voor immaterieel erfgoed heeft effect op de omgang met het onroerend en vooral het roerend patrimonium. Naast het artefact op zich winnen de verhalen en, algemener, de mogelijke betekenissen die het meevoert of kan genereren, sterk aan betekenis. In het nieuwe Vlaamse erfgoedbeleid wordt de beweging van materiële artefacten naar immateriële betekenissen nog versterkt door de regeling voor erfgoedconvenants. Convenants zijn overeenkomsten tussen een of meer gemeenten en de Vlaamse Gemeenschap, waarbij de laatste een bedrag uittrekt voor een lokale erfgoedcel. Zo'n cel heeft de expliciete opdracht om zich niet alleen met musea, archieven of andere klassieke erfgoedinstellingen in te laten. In haar netwerk- en communicatieopdracht moet ze complementariteit nastreven en vooral ook aandacht voor dat erfgoed ontwikkelen dat niet tot de evidente actieradius van de klassieke instellingen behoort. Onder dit vergeten erfgoed, in de wandelgangen ook wel ‘zwerfgoed’ genoemd, valt nogal wat ongrijpbaar patrimonium, zoals verhalen, stadslegendes, dialecten, liedjes, etcetera. | ||||||||||||||
[pagina 701]
| ||||||||||||||
Iedere gemeente van meer dan twintigduizend inwoners, of een intergemeentelijk samenwerkingsverband dat dit minimum haalt, kan een aanvraag bij de Vlaamse overheid indienen. Steeds meer gemeenten wagen dan ook hun kans. Ze voelen zich daarbij aangemoedigd door het nieuwe decreet op het lokaal cultuurbeleid, dat de zorg voor het lokale erfgoed een prioritair beleidsthema noemt. Daarom verwondert het niet dat lokale erfgoedinitiatieven regelmatig de humus vormen voor een latere convenantaanvraag. Het voorlopige resultaat is een forse groei van lokale initiatieven en erfgoedcellen over heel Vlaanderen. Terwijl aanvankelijk alleen de kunststeden Antwerpen, Brugge en Gent een overeenkomst sloten, zijn nu ook Brussel (via de Vlaamse Gemeenschapscommissie), Mechelen, Leuven, Tongeren, Ieper, Kortrijk, Hasselt en het Land van Waas van de partij. Om een budgettaire ontsporing te voorkomen, bepaalt het Erfgoeddecreet wel dat ieder jaar maximaal drie nieuwe convenants kunnen worden afgesloten. Ondanks deze ingebouwde rem vormt de convenant- annex erfgoedcelformule een van de sleutelinstrumenten in de ‘vererfgoeding’ van Vlaanderen. Elke gemeente kan zichzelf als het ware proberen te herdefiniëren door een erfgoedbril op te zetten. Een op het eerste gezicht betekenisloze omgeving, zoals een alledaagse straat of een doodgewone heuvel, verbergt misschien wel een aantrekkelijke geschiedenis. | ||||||||||||||
Naar een geïntegreerd Vlaams erfgoedbeleid?Over het nog jonge Vlaamse erfgoedbeleid valt veel goeds te zeggen, maar het vertoont ontegenzeglijk ook verscheidene gebreken. De ambities reiken hoog en ver, en daardoor treft het schromelijke tekort aan geld des te meer. De Vlaamse overheid heeft er resoluut voor gekozen om bijvoorbeeld niet eerst het onroerend erfgoed in Vlaanderen te inventariseren, het vervolgens op te poetsen, en het pas in een derde fase te ontsluiten. Ze mikt integendeel van meet af aan op een samengaan van conservatie, in brede zin, en publieke ontsluiting van zowel het roerende als het immateriële erfgoed. Dat is een interessante beleidspiste, maar ze zet instellingen en andere erfgoedwerkers wel serieus onder druk. En dat vooral in een situatie van schaarse middelen, want dan zijn keuzes onvermijdelijk. We hopen dat in het Vlaamse erfgoedland niet dezelfde scheve situatie ontstaat als binnen de musea voor hedendaagse kunst. Die hadden de druk om ‘te scoren’ zodanig verinnerlijkt dat ze in heuse tentoonstellingsmachines veranderden, waarbinnen nog nauwelijks tijd voor een ernstig collectiebeheer overbleef (Gielen & Laermans 2004). Het Erfgoeddecreet maakt om meerdere redenen evenmin de ambitie van een ‘integraal en geïntegreerd’ erfgoedbeleid waar. Zo zijn, zoals gezegd, de regelingen voor volkscultuur en archieven niet in de nieuwe tekst meegeno- | ||||||||||||||
[pagina 702]
| ||||||||||||||
men. Beide sectoren maken voortaan wel deel uit van het erfgoedbeleid, maar hun wettelijke omkadering is daar nog niet echt op afgestemd. Ook is het museumbegrip niet uitgebreid met erfgoedcentra, waardoor meer bescheiden hoeders van onze materiële en immateriële cultuur met moeite een plaats binnen het erfgoedbeleid krijgen. En net als in het kunstenveld hypothekeert de gebrekkige samenwerking tussen de diverse bestuursniveaus (Vlaamse overheid, provincies, gemeenten), ook wel bekend als ‘het kerntakendebat’, per definitie de mogelijkheid van een erfgoedbeleid waarbinnen alle beleidsneuzen in dezelfde richting staan. Vooral de provincies voelen zich door de nieuwe regeling in de kou gezet. Hoewel sommige provincies in het verleden de spits hebben afgebeten op het gebied van erfgoedbeleid, onder meer door hun integrale aanpak van roerend en onroerend erfgoed, kunnen ze vandaag alvast geen convenant afsluiten. Het uitblijven van een duidelijke kerntakenomschrijving belemmert bovendien een doordachte herschikking van het gehele erfgoedlandschap. Is bijvoorbeeld het belangrijkste Vlaamse openluchtmuseum, tevens dé ‘erfgoedsocialisator’ binnen Vlaanderen, wel een provinciale aangelegenheid? Maar het gaat niet alleen om ‘Bokrijk’ of de provincie Limburg (die zich wel vaker achtergesteld voelt door de Vlaamse cultuuroverheid). Waarom is het Stedelijk Museum van Actuele Kunst te Gent niet en het Museum van Hedendaagse Kunst in Antwerpen wel een Vlaamse instelling? Het zijn vragen die regelmatig worden gesteld, zij het meestal niet hardop. Het Erfgoeddecreet speelt alvast niet op dit debat in. Een laatste struikelblok voor een werkelijk geïntegreerd beleid ligt bij de eerder gesignaleerde bevoegdheidsverdeling voor roerend en onroerend erfgoed op Vlaams niveau. Zoals aangegeven is het onroerend patrimonium sinds 1989 gewestmaterie, terwijl het roerend en immaterieel erfgoed tot de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap behoren. Hoewel op het terrein al regelmatig en soms intensief wordt samengewerkt, blijft de Vlaamse overheid passief toekijken. Volgens nogal wat erfgoedwerkers is de splitsing over verschillende departementen een serieuze handicap om tot een globale beleidsvisie te komen. Hoogst illustratief zijn in dit verband de problemen die zich vandaag voor het kerkelijke patrimonium stellen. Terwijl de Vlaamse overheid via het onroerend erfgoedbeleid massaal investeerde in enkele monumentale Vlaamse kerken, heeft de erfgoedparticipant daar nogal eens weinig baat bij gehad omdat de gebouwen onvoldoende professioneel worden ontsloten. Het kerkelijk erfgoed valt buiten het Erfgoeddecreet, want het wordt als een zaak van monumenten- en landschapszorg beschouwd. Toch zou juist een nieuwe regeling een gedegen ontsluiting mogelijk maken. In de betrokken sector wordt dan ook erg uitgekeken naar een echt geïntegreerd beleid. Anderen stellen dan weer dat een volwaardig erfgoedbeleid zich pas kan ontwikkelen wanneer het in alle beleidsdomeinen is geïntegreerd. In deze | ||||||||||||||
[pagina 703]
| ||||||||||||||
visie moet het erfgoed een zaak zijn van zowel de beleidsverantwoordelijken voor economie of onderwijs als die voor cultuur. Anders dan nu het geval is, zou er dan bij bijvoorbeeld zware infrastructuurwerken wél op de mogelijke landschapsschade worden gelet. Sommige erfgoedwerkers dromen zelfs van een verplicht erfgoedeffectenrapport bij belangrijke openbare werken. Kortom, pas de daadwerkelijke aanwezigheid van aandacht voor het erfgoed buiten het cultuurdepartement alleen zou een opening naar een integrale aanpak mogelijk maken. Vandaag is het echter nog lang niet zo ver. Door de huidige bevoegdheidsverdeling wordt de Vlaming alvast op even vermakelijke als hilarische discussies getrakteerd, zoals die over het varende erfgoed. Roeren oude schepen of roeren ze niet? Dergelijk amusant, maar ook wel bureaucratisch gekibbel drukt ons opnieuw met de neus op de feiten: een werkelijk geïntegreerd erfgoedbeleid is in Vlaanderen voorlopig nog (verre?) toekomstmuziek. Het ‘integratiedebat’ binnen erfgoedland voedt niet alleen een soms erg technisch aandoende discussie. Het laat vooral ook zien dat het Erfgoeddecreet een overgangsregeling is op weg naar een veralgemeend erfgoedbeleid. Het jongste beleid voor het cultureel patrimonium stuurt bewust aan op zo'n integrale en tevens veelomvattende benadering. Men wil overal in Vlaanderen mogelijk waardevol erfgoed detecteren en liefst ook ontsluiten, of het nu gaat om materiële of immateriële goederen, cultuur of natuur. In die zin kunnen we spreken van een van overheidswege gewilde ‘vererfgoeding’ van Vlaanderen. Grote legitimaties blijven voorlopig achterwege, ook de Vlaamse cultuuroverheid vaart vooral koers op een als evident beschouwde interesse voor het verleden. Het besef te leven met en ‘op’ vele lagen geschiedenis kan alvast bijdragen tot zowel een sterkere ‘identitaire’ reflex als een groter contingentiebesef. In dat laatste geval resulteert een breed historisch perspectief in het bewustzijn dat men zelf weinig meer is dan een kleine beweger in een netwerk van talloze verschuivingen. Men heeft een minimale kennis van, misschien zelfs gehechtheid aan de historische eigenheid van de eigen gemeente en omgeving, en men combineert die relatief moeiteloos met een meer mondiaal perspectief. In dit opzicht is de recente herontdekking van het landschap als erfgoedmedium een belangrijk gegeven. Vooral het accent dat daarbij vanuit het roerend erfgoed wordt gelegd, is bepaald verfrissend: het landschap als symbolische drager van een uit vele lagen bestaande materiële en immateriële geschiedenis. Zo bekeken is een historisch getekend landschap letterlijk een archeologisch ontginningsterrein van vele betekenissen. | ||||||||||||||
Het Erfgoeddecreet: een laatmodern verhaal?Er is de manifeste inzet van het recente erfgoedbeleid, maar de officiële ‘vererfgoeding’ van Vlaanderen genereert ook meerdere latente neveneffecten. | ||||||||||||||
[pagina 704]
| ||||||||||||||
Vooral wanneer branding, citymarketing en toerisme mee op de erfgoedtrein stappen, dreigt de blik op het verleden nogal eens te versmallen. Dan is bijvoorbeeld Tongeren alleen nog een ‘ooit Romeinse stad’, is de streek rond Ieper in de eerste plaats ex-oorlogsgebied en wordt half Limburg tot een voormalige mijnstreek gereduceerd. Kortom, er is weinig voor nodig om erfgoedwerk te laten omslaan in een erfgoed-essentialisme dat de identiteit van een plek, object of een praktijk vastzet door ze hoogst selectief te verbinden met een kleine periode uit de geschiedenis. Het artefact wordt dan een cliché van z'n eigen historie. Een complexe kijk vervalt omdat recentere ontwikkelingen ofwel worden weggesneden, ofwel uitsluitend vanuit het oogpunt van het geselecteerde verleden worden betekend. Dat soort versmalling heeft overigens veel te maken met het feit dat onze erfgoedblik ook zélf een geschiedenis heeft. De wijze waarop we naar het verleden kijken, wordt immers in sterke mate beïnvloed door de manier waarop het modale museum dat uitstalt. Het museum socialiseert de erfgoedblik nu inderdaad al meer dan anderhalve eeuw. Een overtuigende tentoonstelling vertelt bijvoorbeeld een coherent verhaal door een periode uit de geschiedenis aan de hand van enkele thematische lijnen overzichtelijk uiteen te zetten. Met de veralgemening van het erfgoedbeleid treedt deze thematische kijk echter buiten de muren van het museum. Dat mogen we vandaag in Vlaanderen tamelijk letterlijk nemen. Verschillende musea proberen zich tegenwoordig immers tot bezoekerscentra om te dopen. Zo koesterde het Gallo-Romeins Museum ooit het plan om zich als een verplichte passage en eye opener voor Tongeren en de nabije omgeving te herdefiniëren. Het In Flanders Fields Museum te leper ziet zichzelf dan weer als toekomstige toegangspoort en centrale betekenaar voor het gehele frontlandschap van de Westhoek. De interpretatieve blik van de bezoeker of toerist wordt met dergelijke initiatieven in grote mate door het institutionele gezichtsveld van het museum geconditioneerd. Maar ook los van de lopende herdefiniëring van de Vlaamse musea waaiert de museale blik over het Vlaamse landschap uit. Door bijvoorbeeld het aanbrengen van herkenbare historische tekens verandert het land van een functionele ruimte in een landschap als kijk- en belevingsveld. De Amerikaanse performancewetenschapster Kirshenblatt-Gimblett (1998) spreekt in dit verband over de ‘musealisering’ van de alledaagse omgeving en realiteit. Landschappen, dorpen en steden worden aantrekkelijk gemaakt door ze historisch te thematiseren. Men tracht de ervaring van een plek betekenisvoller, authentieker en intenser te maken door de locatie te verbinden met een cultuurhistorisch coherent verhaal. Het streven naar historische coherentie en consistentie maakt echter dat er nogal eens een loopje wordt genomen met de reële historische complexiteit van een plek. Bepaalde historische periodes worden uitgelicht, ter- | ||||||||||||||
[pagina 705]
| ||||||||||||||
wijl men andere al dan niet bewust verdonkeremaant. Vooral bij een compromis met de toerismesector neigt de erfgoedblik wel eens naar een homogenisering die de complexe mix van vele geschiedenissen en de heterogeniteit van zowel verleden als heden op een onverantwoorde manier uitvlakt. Er is nog een ander latent neveneffect, dat echter nauw samenhangt met het vorige. De thematiserende historische kijk op de werkelijkheid van vandaag hunkert doorgaans ook naar particulariteit en authenticiteit. Een streek, dorp of stad met erfgoedaspiraties probeert zich daarom van andere attractieve plekken te onderscheiden. Alweer: vooral de combinatie met toeristische motieven wakkert deze onderscheidingsdrift aan. Steden en gemeenten hebben geleerd wat branding is en hoe zwaar het eigen imago in een postindustriële samenleving doorweegt. Erfgoed is een dankbaar instrument in die onderlinge onderscheidingspolitiek en het Erfgoeddecreet kan onder meer via de convenantregeling door gemeenten of steden worden aangegrepen om het eigen verleden te herbetekenen met het oog op meer externe zichtbaarheid en profilering. Daar er ieder jaar drie convenants kunnen bijkomen, stimuleert de nieuwe wetgeving tot op zekere hoogte de al lopende concurrentiestrijd tussen streken, gemeenten en steden binnen Vlaanderen. Dat latente want niet beoogde effect staat haaks op het manifeste streven naar een integrale en complementaire aanpak. Laten we afrondend nog even opnieuw bij het Erfgoeddecreet stilstaan. Zoals de meeste wetgeving is ook het nieuwe erfgoedbeleid een kind van zijn tijd. Door bijvoorbeeld te lonken naar de sector van de volkscultuur stelt het impliciet de grenzen tussen de zogenaamde hoge en lage cultuur ter discussie. Dit is slechts een van de vaak postmodern genoemde verschuivingen die het Erfgoeddecreet officieel maakt en die feitelijk door ruimere sociaal-culturele ontwikkelingen zijn getekend. Zo veranderde tijdens de voorbije decennia ook de algemene omgang met het verleden. De verschuiving van de erfgoedaandacht van materiële naar immateriële artefacten maakt bijvoorbeeld de weg vrij voor meer vluchtige verhalen en veranderlijke betekenissen. Dat spoort aardig met het nieuwe nomadisme binnen een geglobaliseerde wereld, met haar talloze stromen van diplomaten, zakenreizigers, migranten en vluchtelingen. De toegenomen beweeglijkheid staat echter niet los van de verhoogde aandacht voor het verleden. Verhuizers en nomaden weken immers los uit hun vertrouwde milieus de mémoire - dixit de Franse historicus Pierre Nora (1984) - en ervaren daarom hun eigen geschiedenis niet langer als evident of letterlijk vanzelfsprekend. Pas dan wordt het verleden iets om op terug te kijken, ja om te cultiveren. Bovendien stimuleren de bewegers wellicht evenzeer de ‘blijvers’ tot een bewuster en bedachtzamer omgang met het eigen verleden. De confrontatie met almaar meer mensen die langskomen of voor langere tijd intrekken, activeert immers de interesse voor de | ||||||||||||||
[pagina 706]
| ||||||||||||||
eigen roots. Of wat doet men soms wanneer een vriend of collega uit het buitenland op bezoek is? Zijn of haar vragen over gebouw zus of gewoonte zo beantwoorden. Alleen ként men het ‘juiste’ antwoord soms zelf ook niet (meer). Het recente erfgoedbeleid in Vlaanderen is deels een symptoom van de toegenomen aandacht voor het verleden in een snel veranderende en globaliserende samenleving. Tegelijk stimuleert het die aandacht natuurlijk ook, onder meer door de traditionele bewakers van de geschiedenis, zoals archieven en musea, hun monopoliepositie te ontnemen. Daardoor begint het erfgoedbeleid zich in zowat alle uithoeken van de samenleving te nestelen. Dat gaat des te makkelijker omdat ‘wat was’ zich in deze laatmoderne tijden vaak moeiteloos laat mengen met ‘wat is’. De klassieke modernistische kloof tussen heden en verleden begint inderdaad te hybridiseren. Precies dàt leert de historische onderscheidingspolitiek van streken, steden en gemeenten. Zij plaatsen op een selectieve manier ‘hun’ geschiedenis in de kijker met het oog op een hedendaags imago. Tegelijkertijd proberen ze zo ook een aparte want onverwisselbare plaats in een geglobaliseerde wereld te veroveren. In een niet eens zo verafgelegen toekomst zorgt deze onderlinge concurrentie op de werelderfgoedmarkt misschien wel voor de implosie van de moderne natiestaten in een gefragmenteerd landschap van vele bijzondere plekken die het bezoeken waard zijn. Niet in de politiek natuurlijk, wel in de individuele beleving. Misschien is die toekomst al bezig realiteit te worden in een tijd waarin de citytrip al lang niet meer een privilege van enkelen is. Op 16 december 2005 organiseren het Centrum voor Sociologisch Onderzoek (CESO, K.U. Leuven), het interuniversitair steunpunt voor beleidsgericht cultuuronderzoek Re-Creatief Vlaanderen samen met Culturele Studies (K.U. Leuven) en het Kunstencentrum STUK een studiedag over de ontwikkelingen binnen de erfgoedsector sedert het nieuwe cultureel erfgoedbeleid in Vlaanderen (1999). Gielen en Laermans presenteren die dag ook hun nieuwe boeken Cultureel Goed. Over het nieuwe erfgoed regiem, uitgegeven bij Lannoo Campus. Voor meer informatie, stuur een e-mail naar pascal.gielen@soc.kuleuven.be. | ||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||
[pagina 707]
| ||||||||||||||
|
|