Boeken
Zijn Nederland
De Vlaamse schrijver Geert van Istendael, barok auteur van het kloeke, 382 pagina's dikke boek Mijn Nederland, verdeelt de geschiedenis van Nederland grofweg in twee fases. De eerste, van het jaar nul tot en met het jaar 1953, bestrijkt het tijdvak vanaf de Batavieren tot en met zijn immigrantenjeugd in Utrecht. De tweede bestrijkt de periode daarna. Over de eerste fase schrijft hij enthousiast en soms zelfs lyrisch. Voor de jaren daarna heeft hij nauwelijks een goed woord over. Zijn Nederland, kortom, heeft de trekken van een geliefde die nog wel zoete herinneringen oproept maar al lang geen passie meer. Of het moest de passie van de teleurstelling zijn.
Van Istendael behandelt zijn twee periodes niet chronologisch. Hij heeft zijn achtenvijftig korte schetsjes kriskras door elkaar heen gemonteerd, zodat de lezer na elke zoete slok vreugde om wat ooit geweest is een bitter drankje te slikken krijgt over wat er van geworden is. Dat is niet mals.
Het moderne Nederland, schrijft Van Istendael op pagina 16, is een heel erg naar land geworden. De nieuwe architectuur, pagina 31, is er ingeblikt, erger, vacüum gezogen, erger, diepgevroren. De levensstijl van de bewoners, pagina 47, is stevig gegrondvest op ellebogenwerk en een grote bek. Nederlanders, pagina 100, wentelen zich in het stof voor het Engels. Ze leven, pagina 155, onder het waandenkbeeld dat ze de andere volkeren altijd een heel eind vooruit zijn. Ze zien, pagina 277, collectief conformisme aan voor individualisme. Hun wezenskenmerk, pagina 156, is het om bij nacht en ontij luidkeels een mening uit te spreken, ook als ze er geen hebben. Om kort te gaan: de cultus van branie en botheid, pagina 253, is er verheven tot staatsgodsdienst.
Sinds Van Istendael kijk ik naar mijn bescheiden, verlegen, zachtsprekende, meningloos zwijgende buurman en denk ik, zeg eens makker, ben jij wel een Nederlander?
In Nederlands nieuwste stad, Almere, wil Van Istendael na amper een uur rondwandelen nog maar één ding, namelijk zich voor een auto werpen. In deze ‘perverse’ omgeving ziet hij wat hij het failliet van de Nederlandse beschaving in de laatste kwarteeuw noemt recht in de verdoemde bek. Nee, er is sedert de schrijver als jongeling uit Utrecht vertrok benoorden Wuustwezel niet veel fatsoenlijks meer tot stand gebracht.
Zodra de schrijver echter het Nederland van zijn jeugdjaren of van de jaren daarvoor ter sprake brengt, het vertrouwde, veilige, dorpse Nederland waar Provo, krakers, ontzuiling en flower power een einde aan gemaakt hebben, zie je hem boven zijn laptop geregeld een heimweetraantje wegpinken. Zijn Nederland is het Nederland met de ‘warmte, geborgenheid, liefde en solidariteit’ van Ot en Sien (1904), het Nederland van het aap, noot, miesleesplankje (1910) dat gauw weer ingevoerd moet worden op alle lagere scholen van Vlaanderen en Nederland, het Nederland van Godfried Bomans, wiens Pieter Bas (1936), Pa Pinkelman (1948) en Erik of het klein insectenboek (1940) gelezen kunnen worden alsof ze gisteren zijn geschreven, het Nederland, kort en goed, van Ollie B. Bommel, ‘een remedie tegen het populisme van vandaag’, en van de Utrechtse protestante kinderboekenschrijver W G. van der Hulst (1879-1963) die in zijn persoon ‘het allerbeste verenigt wat Nederland te bieden heeft’.
Geen wonder dus dat Geert van Istendael in het Nederland van nu het liefste op zoek gaat naar wat hem aan het Nederland van toen doet denken. In Friesland gaat hij op bezoek bij de zesde generatie Sonnema's, die sedert circa 1865 een ‘weldadig ouderwetse’ Beerenburg stoken. Hun devies is Van Istendaels geloofsbelijdenis. Klein blijven, vooral niets veranderen. De stokers mogen, sneert Van Istendael naar onze barre dagen, van geluk spreken dat ‘de grootinquisiteurs van de hedendaagse economie geen brandstapels meer hebben’, want anders zouden ze daar als ‘aartsketters’ voorzeker zelf op gestookt worden. Te Culemborg komt hij juichtonen tekort voor de derde generatie Van der Donks, die de sigaren nog met de hand maken. Als alle sigaren zo ge-