Ons Erfdeel. Jaargang 48
(2005)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| ||||||
Bestaan. Maar
| ||||||
[pagina 22]
| ||||||
enkele keer te gaan regenen en pakt een moeder de vuile zakdoek van een kind af. Maar de pastorale is bij uitstek een stadsgenre, want alleen wie voldoende afstand heeft, kan de schoonheid van het landleven ervaren. Bovendien vermeldt het omslag van Van Liers boeken steevast dat hij filosoof is. Trouwens, alleen al het feit dat bovenstaande tekst is opgenomen in een dichtbundel van een serieuze uitgeverij maakt de lezer wantrouwig. Hier moet meer aan de hand zijn dan een onbekommerde lof van het dolce far niente. In bovenstaand gedicht valt de wat onhandige, misschien zou je moeten zeggen: aarzelende regelafbreking op. Het woord ‘droogte’ komt driemaal terug in ‘droog’, waardoor het een vreemd, materieel object zonder betekenis lijkt te worden. Het assoneert met ‘rode’, ‘loom’ en ‘vogel’. De laatste zin is het vreemdst. Hebt u ooit een vogel zien struikelen? En zo ja, was dat dan iets om van te schrikken? Dan is er nog de kwestie van het perspectief. Wie is ‘men’? Behoort de waarnemer ook tot dat collectief? Waar bevindt zich de beschouwer? In veel van Van Liers gedichten lijkt een alwetende verteller aan het woord te zijn, een soms wat omslachtig, zelfs plechtig formulerende buitenstaander die tot op zekere hoogte de beweegredenen van zijn protagonisten kent. Tot op zekere hoogte, want erg diep gaat hij er nooit op in. Neem nu het volgende gedicht (GO 19):
Dagen dat
honden braken uit pure spontaniteit
bestaan. Maar
zeker niet minder
spontaan worden door meisjes zomerjurkjes
uit
kasten gerukt, om leuk te dragen.
De bladspiegel maakt een bedachte indruk, de regel ‘bestaan. Maar’ smeekt om een metafysische interpretatie, het laatste woord van het gedicht rijmt op het eerste. De spreker leeft zich in in het denken van honden en meisjes, maar heeft niet de fijngevoeligheid om voor beide categorieën een aparte term te gebruiken. Spontaniteit is een begrip dat vlot klinkt, alsof je de Libelle of de Viva leest, maar het betekent bijna niets. Bovendien haalt de herhaling alle geloofwaardigheid onderuit. Wat is de overeenkomst tussen braken en het uit de kast rukken van jurkjes? En wie is eigenlijk degene die het dragen van deze kledingstukken zo leuk vindt? | ||||||
[pagina 23]
| ||||||
Peter van Lier (o1960) - Foto Klaas Koppe.
Hoe langer je de zomertafereeltjes van Van Lier bekijkt, des te problematischer worden ze. Dat is in de eerste plaats een conceptueel probleem, want het is het ongeloof van de door de wol geverfde lezer dat de op zichzelf volkomen aanvaardbare situaties ongemakkelijk maakt. We kunnen domweg niet accepteren dat de wereld zo simpel is als Van Lier het voorstelt. Maar ook het taalgebruik gooit roet in het eten. Het is bijna een dogma dat poëzie, om beelden te kunnen oproepen, concreet, specifiek en bijzonder moet zijn. Woorden als ‘mooi’, ‘ontroerend’ en ‘laconiek’ zijn taboe, maar Van Lier ziet er geen been in ze gewoon te gebruiken. Zijn bladzijden wemelen van duiven, torren, honden, moeders en kinderen die geen moment individuen worden. Het is alsof de spreker ten enenmale het vermogen ontbeert contact te maken met de abstracte wezens waaraan hij al even abstracte drijfveren toeschrijft. Het ligt voor de hand om aan te nemen dat Van Lier, filosofisch geschoold als hij is, de ontologische status van de wereld als probleem ervaart. Plato brengt een scheiding tot stand tussen de dingen en de begrippen, Kant stelt dat de aard van ons brein het ons onmogelijk maakt het Ding an sich waar te nemen, volgens Wittgenstein en Derrida kun je niet buiten de taal treden. Alleen Heidegger gelooft nog dat contact met het zijnde als zijnde mogelijk is, zij het dat hij daarvoor een nieuwe taal ontwierp die voor de meeste lezers niet om door te komen is. In een in 1994 verschenen studie, Van absurdisme | ||||||
[pagina 24]
| ||||||
tot mystiek, gaat ook Van Lier op zoek naar een manier om de werkelijkheid te ontdekken. Dat onderzoek heeft hij in zijn poëzie voortgezet. Misschien zou je kunnen zeggen dat hij de taal waarmee we de wereld gewoonlijk beschrijven, voorzichtig deconstrueert in de hoop tussen de woorden, op de plekken waar de taal hapert, een glimp van het zijnde op te vangen. Omdat dat een ambitieus programma is, heeft hij besloten zijn object klein en overzichtelijk te houden, en om er zeker van te zijn dat het onderzoek controleerbare gegevens zal opleveren, herhaalt hij zijn experimenten vele malen. Wie de eerste twee bundels vluchtig doorleest, gaat zich allengs ergeren aan al die triviale exercities met gras, glimlachjes, moeders in parkjes en honden in vijvers. Maar als je de gedichten herhaalde malen voor je uit prevelt, gebeurt er iets wonderbaarlijks, iets paradoxaals dat ik moeilijk kan verklaren. Door het ritme en door de soms obsessieve herhalingen gaat de taal een eigen leven leiden, los van de betekenis, de teksten worden mantra's die een existentiële ongerustheid bezweren. Taal wordt materie, adem en geluid. En dan gebeurt het: langzaam maar zeker rijst uit die fysieke gewaarwording de wereld op. Zo bijvoorbeeld (MG 58):
Laat het misten, want bij mist doemt op. Doemt
op het
spelend kind met natte lokken. Doemt op de wat vermoeide
maar niet ongelukkige moeder -
met handgebaar dat het plakken van de rok tegen haar benen
tracht tegen te gaan...
- En dan het verdwijnen.
Nog juist zie ik hoe zo geruststellend een moederhand in
het kinderhalsje wordt gelegd.
De dialectiek van opdoemen en verdwijnen herinnert aan de eindeloze variaties die Hans Faverey op dit thema heeft gespeeld. Het woord ‘doem’ is onheilspellend, ‘moeder’ is bijna een woordspeling op ‘vermoeide’, ‘lokken’ en ‘rok’ behoren alleen al door hun klank tot dezelfde categorie, de hand in het halsje krijgt door de context iets verontrustends. Er staat bijna niets, maar het werkt. En wederom vraag je je af wie hier eigenlijk waarneemt, waar hij zich bevindt en hoe hij kan weten dat de moeder niet ongelukkig is: het kan haast niet anders of er is sprake van projectie. | ||||||
ReservesGoed, het werkt. Dat kan niet van alle poëzie gezegd worden. Maar ik heb ook reserves. Hoe spannend Van Liers project filosofisch gezien ook is, ik | ||||||
[pagina 25]
| ||||||
vermag nog steeds geen hartstocht op te brengen voor snuitkevers, mieren en balspelen op een zomeravond. Door zijn onderzoeksterrein zo te beperken blijft Van Lier vaak steken in de truttigheid die hij ontleedt. In de tweede plaats gaat de dichter er kennelijk van uit dat wij zijn werk met een filosofische blik lezen. In die zin schrijft hij conceptuele poëzie, die het ten minste voor een deel moet hebben van onze bereidheid haar op zijn voorwaarden te benaderen. Maar wat als wij dat nu eens weigerden? Zoals Van Lier taal en werkelijkheid uit elkaar neemt, zouden wij op het idee kunnen komen Van Liers wereld te deconstrueren - om dat gevaarlijke woord maar weer te gebruiken (‘ontbouwen’ is mooier, maar even desastreus). Het is goed mogelijk dit werk verdacht te maken door geen filosofische, maar een psychologische bril op te zetten. In dat geval komt de spreker naar voren als een contactgestoorde voyeur met een ziekelijke belangstelling voor moeders en kleine meisjes. Dit lijken mij de gedachten van een gefrustreerde eenling: ‘Te / bedenken dat ik blij ben en dat ook zijn -: / groet een weekdier in gedachte. / Besluit het eerstvolgend te ontmoeten meisje glimlachend aan te kijken.’ (MG 44). Dit zouden de woorden van een pornograaf kunnen zijn (MG 52): ‘niet was ik / echt / ongelukkig, // tellend / meisjeselementen.’ En al die moeders, verraden die geen oedipale verlangens? Op sommige momenten doet het taalgebruik denken aan dat van Gerard Reve in De avonden of in de gedichten uit Nader tot U, een indruk die nog versterkt wordt door de mystieke, zelfs religieuze inslag van nogal wat gedichten (MG 25):
De grote vraag
Voor hen op tafel een volgeschept bord
dampende worteltjes. Met of zonder glimlach en /
of aanvangsgebed even roerloos dromen
van betere tijden en dan:
eten dat het een lieve lust is. Niemand
die hen ziet.
Achter gesloten blinden zitten
blinden - staat dat niet vast?
En dan nu de grote vraag:
bij kunstlicht of in het donker?
Dat Van Liers persona heel goed opgevat kan worden als een sociaal gemankeerde intellectueel die zich geen houding weet te geven en daarom in nodeloos omslachtige plechtigheid onderduikt, blijkt uit Links, rechts, een weliswaar mislukt, maar onthullend boek dat zich in het schemergebied tussen | ||||||
[pagina 26]
| ||||||
poëzie en proza ophoudt. De hoofdpersoon is een eenzame jongen die met dwangneurotische rituelen gepaard gaande wandeltochten onderneemt (LR 105-16):
Toch zijn de tochten wel degelijk als rustperiodes bedoeld. Tijdens het wande-
len behoort
hij
de zaken onaangedaan in zich op te nemen - zonder te denken, zonder droef te
zijn -, als aanvulling op de te overdenken stof voor als hij
weer op zijn kamer zit. Tragiek is alleen in concentratie zittend op je kamer te
verdragen, is zijn overtuiging, en tragiek
is
waaruit het leven voor hem bestaat.
Pubertragiek, maar dan zonder de humor van Reve en de empathie van Theo Thijssen, is misschien interessant voor tien, maar niet voor tweehonderd bladzijden. Het boek is geschreven in de vrije indirecte rede, een vertelvorm waarbij van meet af aan duidelijk is dat de verteller in de huid van zijn personage is gekropen, zodat de op tientallen bladzijden voorkomende wending ‘kwam in hem op’ volkomen overbodig is. Verder is Van Lier niet consequent, want hoewel hij er niet voor terugdeinst aan zijn alter ego de meest extreme fantasieën toe te schrijven, zijn er ook momenten waarop hij de jongen van een afstand bekijkt (LR 65): ‘Klaarblijkelijk geschiedt dat ook, gezien de glimlach die / na / een paar maal het gezicht neerwaarts gericht te hebben daarop verschenen is’. Deze zin illustreert nog een ander verschijnsel dat de schoolmeester in mij mateloos irriteert: Van Lier beheerst de Nederlandse grammatica niet. Legio zijn de voorbeelden van foutieve beknopte bijzinnen die niet alleen dit proza, maar ook de poëzie ontsieren. Omdat Van Lier in andere opzichten geen rare dingen met zijn zinsbouw doet, moet ik wel aannemen dat hij zich gewoon vergist als hij schrijft: ‘Als wandelaar met principes is dat nu eenmaal zo’ (MG 17); ‘Elkaar nog wat dichter genaderd lijkt de man hem even argwanend in het gezicht te kijken’ (LR 94); ‘Zou het hier nu niet, al lopende, een uitstekend moment / zijn’ (LR 63); en ‘ja, daar! spreekt hij niet te onderdrukken mompelend’ (LR 141). Is het te gewaagd om te veronderstellen dat Van Lier is overgestapt naar Van Oorschot omdat Meulenhoff Links, rechts niet wilde uitgeven? Wat ook irriteert, is Van Liers neerbuigende houding tegenover moeders, huisvrouwen, boeren en arbeiders. Zelfs als het ironisch bedoeld is, houd ik moeite met passages als deze (MG 12): ‘Even geen wuivend gras / nu de al wat oudere boerendochter voorbij gaat (...) haar reet sinds lange tijd weer in | ||||||
[pagina 27]
| ||||||
een nauwzittende broek / gehuld’; of (GR 24): ‘Huisvrouwenpraat is / boeiend’; of (GR 18): ‘Soms wordt er geschreeuwd, er / wordt gewerkt, want wat ik zie zijn werklui.’ | ||||||
Groter dan de achtertuinDe idylle van Miniem gebaar - een titel die opgevat zou kunnen worden als polemiek met de Maximalen - werd al lichtelijk verstoord in Gegroet o..., al is ook in die bundel het echte drama ver te zoeken. Toch eindigt dat boek omineus met meisjes die rillerig door de stad lopen, een ‘moddervet wijf, waarvan / als laatste de billen de hoek om verdwijnen’ en een onderkoeld kinderlokkersscenario (GO 68):
op
de eerste zomerse
dag van het jaar nog wel! Zomaar
horen fluisteren. ‘Kind’- niet eens door een
heel onschuldig
iemand.
In Gaandeweg rustieker (2004) verandert de pastorale geleidelijk in een doodenge thriller. Van Liers taalgebruik wordt vreemder, persoonlijker en achter iedere boom dreigt gevaar. ‘De vaststelling: wij zijn / verdwaald. // Slechte tekenen: de aangevreten zwam, afwezigheid / van grassen, fictief / bloed. // Een spin vertrapt. Uit noodzaak? rancune?’ (GR 30). ‘Dubieuze voedselbemachtiging onder het / spoor, kinderlach van verre’ (GR 32). En echt gruwelijk (GR 36):
Staakt
nu de graafploeg? Korsten en braaksel,
in ernst bepaald stroomafwaarts. Wezen,
huilhaarden.
Hier is, eindelijk, alle filosofie verdwenen. De bundel wordt afgesloten met een reeks van acht gedichten die uit telkens drie genummerde fragmenten bestaan. Het aantal van 24 verwijst misschien naar de kringloop van etmalen, in ieder geval begint de reeks met ‘Van eb naar vloed’ en heet het laatste gedicht ‘Bij eb’. Alle gedichten zijn ‘vragen aan de zee’, die zich voordoet als een levensgevaarlijk, ongrijpbaar element. Storm, verdrinking, huiswaarts kerende zeelieden, een kakkend wijf in de duinen en geleedpotigen die tegen | ||||||
[pagina 28]
| ||||||
het basalt van de pier kapotgeslagen worden - Van Lier lijkt het gepriegel te ontstijgen. Ondanks al het natuurgeweld is de dichter hier ook geestiger dan ooit. Zo noemt hij een stervende krab die ‘wel kans maakt om // gekoesterd te worden in de // zeevondstenverzameling van een kind’ (GR 46) en bezweren moeders - ja, die zijn er nog steeds - tijdens de stilte voor de storm hun paniek door ‘een niet ongezellig samenzijn’ te creëren, ‘met zoek- en raadspelletjes, // waar ook de dieren aan meedoen’ (GR 48). In dit gedicht is het miniem gebaar misschien nog niet groots en meeslepend geworden, laat staan maximaal, maar het heeft wel een zeggingskracht die bewijst dat de wereld van Van Lier groter is dan het observatorium van de entomoloog of de achtertuin van moeder de vrouw (GR 45):
Is, als een schip,
vervolgens, net hoorbaar tot je doordringt,
terwijl regendruppels ineens zo aantoonbaar neervallen
op het geschonden zeedier dat de
neerwaartse blik al enige tijd
gevangen houdt, een hulpkreet onontkoombaar in de maak?
(en van wat, van wie dan wel?)
| ||||||
Literatuur
| ||||||
Artikelen over Van Lier:
|
|