Ons Erfdeel. Jaargang 44
(2001)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
Hoe magisch is een ‘modern’ koningschap?Harry van Wijnen Wim Kok was de eerste die erover begon. De Nederlandse regering, zo verklaarde hij in december 1999 in een vraaggesprek met het weekblad Elsevier, was met zichzelf in overleg over de wijze waarop het koningschap in de volgende eeuw ‘invulling’ moest krijgen. ‘Er wordt structureel nagedacht over de wijze waarop het koningschap in de volgende eeuw invulling moet krijgen.’Ga naar eindnoot(1) Om bij voorbaat de misvatting weg te nemen dat hij op een nationaal debat over het koningschap zinspeelde, voegde de Nederlandse minister-president er voor de zekerheid aan toe, dat het ‘invullingsberaad’ in passende beslotenheid werd gehouden. De kleine kring waarin dat gebeurde bestond uit het staatshoofd, de kroonprins, enkele adviseurs uit de omgeving van het staatshoofd en de minister-president zelf. De media waren unaniem in hun oordeel dat Kok een modernisering van het koningschap had aangekondigd. Het nieuws was bij verrassing uit de lucht komen vallen. Het leek erop alsof de regering van de ene dag op de andere tot de overtuiging was gekomen, dat het koningschap de aansluiting met de moderne tijd enigszins was kwijtgeraakt en nodig gefacelift moest worden. In de voorgaande jaren was er wel discussie geweest over de vraag of koningin Beatrix niet af en toe te veel geneigd was haar constitutionele grenzen te overschrijden, maar nooit eerder was de behoefte aan een gemoderniseerd koningschap uitgesproken. Maar misschien was er iets gepasseerd dat de gehele buitenwereld was ontgaan. Kok hulde zich in vaagheden die de zaak er niet veel duidelijker op maakten. ‘Van groot belang’, noteerde Elsevier-redacteur Hugo Camps uit zijn | |
[pagina 164]
| |
mond, ‘is dat in een samenleving waar de monarchie zozeer wordt hooggeacht, wordt nagedacht over eisen en vereisten die aan een modern koningschap worden gesteld. We leven in een tijd met gewijzigde normen op allerlei terreinen en dus moet ook de monarchie getoetst worden aan nieuwe normen over openheid en transparantie.’Ga naar eindnoot(2) | |
DepolitiseringDe parlementariër en grondwetskenner Thom de Graaf was de eerste die de handschoen opnam en onmiddellijk een concrete blauwdruk voor een gemoderniseerd koningschap lanceerde. In het Nederlandse parlement valt men met zoiets niet zomaar met de deur in huis. In een debat over de monarchie - een wel wat groot uitgevallen woord voor een parlementaire democratie met een monarchale rand - moet men eerst zijn goede bedoelingen uitspreken, wil men op welwillende aandacht kunnen rekenen. De Graaf kon bewijzen dat hij geen Paard van Troje was die het erop aanlegde via de achterdeur de republiek binnen te halen. De fractievoorzitter van het vrijzinnig-democratische D66 in de Tweede Kamer verklaarde nadrukkelijk geen aanhanger van de republikeinse gedachte te zijn en niet te pleiten voor de afschaffing van de monarchie, ook al was hij tegen het principe van erfelijke opvolging. Het ging hem om een herziening van functies binnen de regering, die zowel de neutraliteit van het koningschap als de zelfstandigheid van de ministerraad diende. De Graaf wil de positie van het koningschap versterken door het los te koppelen van het directe politieke bestuur. Zijn versie van een gemoderniseerd koningschap komt neer op een gedepolitiseerd koningschap. Onder de bestaande grondwet zijn koning en ministers als wetgevend orgaan nog een en ondeelbaar: de een kan niet zonder de ander, maar het omgekeerde geldt evenzeer. Staatsrechtelijk vormen ze samen de regering. Gezamenlijk maken koning en ministers wetsontwerpen aanhangig en gezamenlijk ondertekenen ze de wetten. Ministers zijn dus in beginsel niet vrij om te beslissen wat hun goeddunkt en daarover de confrontatie met het parlement aan te gaan, want zij zijn op de medewerking van de koning aangewezen. Voor veel ministers is dit, volgens De Graaf, op zijn minst ongemakkelijkGa naar eindnoot(3), omdat de koning in zijn hoedanigheid van regeringsbestanddeel en deel van de wetgever een politiek orgaan is, dat opereert in een politieke omgeving en onderworpen is aan politieke wetten. Volgens De Graaf hoort een koning in een democratisch bestel dat niet te zijn. De koning die handelt als politieke bestuurder is ‘wezenlijk ondemocratisch’. Die politieke dimensie van de functie ‘is onnodig en bovendien onwenselijk voor de essentie van het koningschap in de eenentwintigste eeuw’Ga naar eindnoot(4) De koning moet derhalve niet langer deel van het wetgevingsproces uitmaken. | |
[pagina 165]
| |
Boven de hoofdenEen debat over de rol van het koningschap in het Nederlandse parlement is minder een aangelegenheid van argumenten dan van bezweringsformules. Zeker als zo'n debat wordt uitgelokt door een fractievoorzitter uit het regeringskamp die er geen geheim van maakt dat hij de koningin constitutionele bevoegdheden afhandig wil maken, onder het motto: ‘Het koningschap kan alleen duurzaam functioneren als de persoon van de koning(in) niet permanent ter discussie staat.’Ga naar eindnoot(5) Hetgeen in gewoon Nederlands zoveel betekent als: De monarchie mag blijven, maar de koningin dient uit de regering te verdwijnen. Het kostte Thom de Graaf heel wat moeite het koningsgezinde deel van de Tweede Kamer ervan te overtuigen, dat hij niet van zijn geloof was gevallen en niet had voorgesteld het koningschap af te schaffen. Wat hem betreft moest het koningschap gehandhaafd blijven, zij het alleen als boven-politiek orgaan. Voor De Graaf dient het ideale staatshoofd niet alleen boven de partijen te staan, maar ook boven de wetgeving. Wetgeving is door en door politiek en staat permanent in het brandpunt van politieke strijd, waarin de koning als onschendbaar en niet-verantwoordelijk deel van de regering niet betrokken mag raken. Geen goede verstaander kon beweren dat De Graaf tot revolutie had opgeroepen, laat staan tot constitutionele koningsmoord. Integendeel, de koning kon alleen maar baat hebben van zijn voorstel, meende hij. Wat de koning aan de ene kant zou verliezen, zou hij aan de andere kant compenseren door zijn nationale basis te verbreden en zijn populariteit te vergroten. Zelfs het bepleiten van een positieverbetering voor de koning is een ondankbare opgave in een parlement dat bang is zijn vingers te branden aan de monarchie en zich liever niet op glad ijs waagt. De meeste kamerfracties hebben geen behoefte aan zo'n debat, omdat ze er politiek geen brood in zien en beducht zijn bij de verkiezingen de kous op de kop te krijgen. Voor sommige is de staatsvorm onbespreekbaar, andere vinden dat er wel urgentere kwesties zijn en weer andere achten het in strijd met de grondwet om de positie van de onschendbare koning te bespreken, laat staan diens aandeel in het regeringsbeleid te willen ontbloten. En tenslotte zijn er nog de sceptici, die de bescheiden, maar daarom niet minder juiste mening laten horen, dat het sop de kool niet waard is en dat we praten over anachronismen die er al lang niet meer toe doen. Ook de hervormingsgezinden beseffen dat de modernisering van de monarchie een hachelijk onderwerp is, waaraan weinig electorale eer is te behalen. Wie eraan begint weet niet wat hij zich op de hals haalt. Voor bijna iedereen geldt dat de boemerang van de wrekende kiezer op zijn hoofd terecht kan komen of hem het hoofd kan kosten. De geschiedenis heeft per- | |
[pagina 166]
| |
slot van rekening geleerd dat een groot deel van het electoraat niet wakker ligt van het ‘democratisch tekort’, maar als het erop aan komt partij kiest voor het koningschap. Het is daarom alleszins verklaarbaar dat Thom de Graaf na de lauwe afwijzing die zijn voorstellen van de regeringstafel ten deel viel, in het parlement wat gas heeft teruggenomen en met zijn hervormingsvoorstellen liever langs de media reist en langs het lezingencircuit, waar het debat niet gehinderd wordt door politieke egelstellingen. | |
Kogelvrij achter het ‘Geheim’Een handicap voor de hervormers is dat de constitutionele monarchie een mistige materie is waarin maar weinig kiezers thuis zijn. De kwintessens is een grondwetsbepaling over de positie van de koning, die 150 jaar geleden door de liberale reformist Thorbecke is bedacht, maar nooit geheel tot klaarheid is gebracht. Volgens die bepaling is de koning ‘onschendbaar’ en zijn de ministers ‘verantwoordelijk’ (art. 42 van de tegenwoordige Nederlandse grondwet). Op degene die deze formule uit de grondwet wil lichten om het regeringssysteem te democratiseren, rust de plicht om te bewijzen dat het koningschap in het wetgevingsproces een dood gewicht is dat de ontwikkeling van het staatkundige leven belemmert. De moeilijkheid is echter dat hij dat niet kan. Is hij een outsider dan kan hij dat bewijs niet leveren, omdat hij alleen bij benadering weet wat de koning allemaal uitvoert. Is hij een insider - een minister of een oud-minister - dan kan hij dat bewijs niet leveren, omdat hij door zijn ambtseed tot discretie gehouden is. De constitutionele hervormers van de eenentwintigste eeuw stuiten hier op een voor de ingewijden bestemde grondwetsconstructie, waarmee Thorbecke, de auteur van de liberale constitutie van 1848, zonder bloedvergieten het beginsel van de ministeriële verantwoordelijkheid op de koning veroverde. In ruil voor zijn medewerking verkreeg de koning zijn onschendbaarheid en behield hij zijn (erfelijke) ambt voor het leven. Met de invoering van de ministeriële verantwoordelijkheid ging de ‘macht des konings’ in feite over op de ministers, die niet langer verantwoording schuldig waren aan de monarch, maar aan de Staten-Generaal. Om het nieuwe arrangement tijd van leven te gunnen verzwaarde Thorbecke het veiligheidshalve met een geheimhoudingsclausule, die de koning tegen politieke en persoonlijke kritiek bescherming bood. Thorbecke noemde dat ‘het geheim van de regering’, later het Geheim van het Loo of Soestdijk of het Noordeinde genaamd, al naar gelang de plaats waar de koning(in) resideerde. Dat lakzegel maakte parlementair debat over het aandeel van de koning in de regeringsarbeid onmogelijk. Onbereikbaar voor de kritiek van het parlement zat de koning kogelvrij achter zijn ‘kroongeheim’, ofwel ‘het | |
[pagina 167]
| |
geheim van het paleis’. Aangezien alle verkeer tussen koning en ministers - dus alles wat zich in de boezem van de regering afspeelde - door het Geheim werd gedekt, werd de koning even onzichtbaar als onaanspreekbaar voor het parlement als voor de buitenwereld. De ministeriële verantwoordelijkheid met zijn correlaat van de koninklijke onschendbaarheid was een geniaal negentiende-eeuws denkbeeld, maar de veiligheidsvoorziening die het geheel bij elkaar moest houden wekte ook achterdocht in de hand. De liberale revolutie van 1848 beroofde de koning geruisloos van zijn macht, maar loste niet de vragen op over de rol die deze achter de schermen bleef spelen en over de invloed die hij onder het nieuwe arrangement behouden had. De moeilijkheid waarvoor de grondwetshervormers zich gesteld zien is dat ze in de parlementaire arena - waar het debat toch in de eerste plaats gevoerd moet worden - geen relevante feiten over de invloed van de koning ter sprake kunnen brengen zonder het ‘geheim van de regering’ te na te komen. Het ligt voor de hand dat de regering ze daarbij niet ter wille zal zijn. ‘De regering zal geen parlementaire nieuwsgierigheid naar de relatie koning-minister belonen’, zei premier Kok bij de begrotingsbehandeling van zijn departement in het najaar van 1996 in de Tweede Kamer. ‘Speurneuzerij wordt niet getolereerd’. De rol van speurneus, zo liet Kok daarop volgen, ‘is voor de Kamer niet weggelegd, nu niet en nooit niet.’ Volgens constitutioneel recht is daar geen kruid tegen gewassen. Zolang de regering niet meewerkt, verspert het Geheim alle doorgang. Het belemmert een kamerlid niet alleen in zijn feitenonderzoek naar de inwendigheid van de relatie koning-ministers, het maakt ook het formuleren van een nauwkeurige probleemstelling praktisch onmogelijk. Strikt genomen betekent dit dat de Tweede Kamer op eigen kracht geen bijdrage van betekenis aan het debat kan leveren en gedoemd is af te wachten tot de regering uitgestudeerd is op de ‘invulling’, van het gemoderniseerde koningschap. Koningin Beatrix heeft het er tot dusver zonder kleerscheuren afgebracht, al is de roep om de verwijdering van de koning (waarmee uiteraard bedoeld is: de volgende koning) uit de wetgevingsarbeid ontegenzeggelijk sterker geworden. Hoe had men ook anders kunnen verwachten in een land zonder koningsmoord-traditie, waar het revolutionaire elan zelfs in de letterkundige tijdschriften nooit tot bloei gekomen is? Het enkele jaren geleden opgerichte buiten-parlementaire Republikeins Genootschap heeft de verwachtingen die het bij zijn aantreden wekte niet waargemaakt en blijkt overwegend door salonsocialistische idealen te worden beheerst. Koks Partij van de Arbeid heeft zich in de Tweede Kamer tot dusver vrijwel afzijdig gehouden. Ze kijkt, net als de andere regeringspartij, de VVD, de kat uit de boom en houdt, zolang de regering nog met zichzelf in beraad is, | |
[pagina 168]
| |
haar kruit droog. Alleen de christen-democratische oppositie (CDA) maakt zich druk. Het staat oudergewoonte voor de monarchie op de bres en verzet zich uit alle macht tegen elke poging de bevoegdheden van het koningschap uit te kleden. Van het CDA hoeft er in het geheel niet over de monarchie gedebatteerd te worden, omdat de koningin, volgens fractievoorzitter Jaap de Hoop Scheffer, haar taak voortreffelijk vervult. | |
GezondheidsbulletinsFysiek beschouwd verkeert de Nederlandse monarchie sinds enige tijd in een zekere staat van krakkemikkigheid. Dat is op te maken uit de talrijke communiqués die de Rijksvoorlichtingsdienst (RVD) met toenemende regelmaat over de gezondheidstoestand van de oudste leden van het koninklijk huis verspreidt. Het is ook te zien aan de broze motoriek van prins Claus en prins Bernhard, die al enige tijd hun publieke zichtbaarheid hebben verminderd en zich steeds vaker verplicht voelen hun officiële verplichtingen af te zeggen. De 74-jarige prins Claus en de 89-jarige prins Bernhard zijn de afgelopen jaren meermalen geopereerd, de eerste wegens prostaatkanker, de tweede onder meer voor een ingreep aan zijn slokdarm, die hem door een nalatigheid tijdens een narcose bijna fataal was geworden. Van de 91-jarige oud-koningin, prinses Juliana heeft men niets meer gehoord sinds zij zich geheel uit het publieke leven heeft teruggetrokken. Haar vleugel van het paleis Soestdijk is geleidelijk aan verbouwd tot een verpleeginrichting, omdat de niet meer meedoende prinses, wier mentale conditie de laatste jaren sterk achteruit is gegaan, intussen doorlopend verzorging nodig heeft. Prins Bernhard heeft in het Academisch Ziekenhuis te Utrecht intussen zijn vijftigste operatie ondergaan. De RVD bracht het nieuws daarover bijna als een jubileum. Kort vóór de jaarwisseling was bij de vroegere inspecteur-generaal van de Nederlandse krijgsmacht een verdachte verdikking op zijn borst opgekomen, die terstond operatief moest worden verwijderd. De RVD gaf na afloop een communiqué uit, waarin gewoontegetrouw man en paard werden genoemd. Hoewel er een tumor ter grootte van twee euro's was weggesneden, was het eerste bulletin nog in een laconieke, bij een jubileum passende ‘old-soldiers never-die-toon’ gesteld. Het tweede communiqué gewaagde op een min of meer rectificerende toon van een kwaadaardige tumor. Doordat men er snel bij was geweest had het gezwel, zo werd uit weefselonderzoek duidelijk, nog geen kans gekregen zich uit te zaaien. Prins Bernhard zelf deed na de operatie alsof hij een eenvoudige tandartsbehandeling had ondergaan. Waar gewone stervelingen enkele dagen nodig zouden hebben om hun narcose eruit te slapen, ging de onverwoestbare ex-prins-gemaal de dag erna alweer monter naar huis. Als een mens al zoveel | |
[pagina 169]
| |
zware operaties heeft overleefd, draait hij voor zo'n kleine operatie zijn hand niet meer om, zo liet hij bij zijn thuiskomst luchtig weten. Men zou denken dat de Nederlandse monarchie met zo'n ziekenboeg wel op haar laatste benen moet lopen. Maar dat gaat hooguit voor de oudste Oranje-generatie op. Voor de nieuwe generatie geldt dat zeker niet. Die heeft haar constitutionele positie onlangs nog weten te versterken, dankzij de goedgeefsheid van de wetgever, die bereid was het ledental van het koninklijk huis uit te breiden om vervolgens de aangetrouwde bruiden met nieuwe vorstelijke titels te begunstigen. Het Oranjehuis, dat van zichzelf al over voldoende manschappen beschikte om in de erfopvolging te voorzien, is daardoor nog ruimer in zijn personele reserve komen te zitten. Met de kinderrijkdom die de Oranjes zich in de jaren zestig hebben verschaft is de kans op uitsterven van de monarchie nu wel heel erg theoretisch geworden. Niets wijst er overigens op dat Koningin Beatrix al aan aftreden denkt. Van regeermoeheid heeft ze nog geen last, bij haar heeft de slijtage zich in elk geval nog niet aangediend en de verwachting van haar naaste omgeving is, dat ze haar ambt voorlopig nog wel een jaar of vijf zal vervullen. Maar op welk moment zij haar troonsafstand ook aankondigt, er zullen genoeg troongerechtigde opvolgers voorhanden zijn die de toekomst van de monarchie tot in lengte van jaren kunnen verzekeren. Monarchieën doen in dat opzicht niet onder voor militaire organisaties: voor elke gesneuvelde kapitein staat een springlevende luitenant klaar om onmiddellijk het commando over te nemen. De oudste zoon van Beatrix, de olympisch georiënteerde, in sportkringen zeer populaire prins Willem Alexander, is de eerste die voor de troonopvolging in aanmerking komt. Ook zijn jongere broer Constantijn heeft zich beschikbaar verklaard om Willem Alexander te zijner tijd als hulp-koning bij te staan. Hetzelfde geldt voor zijn neven Maurits en Bernhard jr., die ondanks weinig serieus te nemen opvolgingskansen met parlementaire goedkeuring getrouwd zijn om hun opvolgingsrecht in stand te houden. Ook zij staan klaar om ‘de familie’, indien en waar nodig, in haar representatieve bezigheden te dienen. Of hun diensten zullen worden afgedankt zodra de tegenwoordige kroonprins, al dan niet gehuwd met zijn Argentijnse vriendin Maxima, de troon bestijgt moet nog blijken, maar in constitutionele zin tellen de ‘neefjes’ van dat moment af niet meer mee. Volgens de grondwet verliezen ze door de verheffing van Willem Alexander zowel hun positie op de erfopvolgingsladder als hun formele status als lid van het koninklijk huis. | |
VerburgerlijkingDe recente uitbreiding van het koninklijk huis, die op grond van het grondwettelijke erfopvolgingssysteem in feite dus tijdelijk is, is in Nederland algemeen met welwillendheid begroet. Toch is het twijfelachtig of het koninklijk | |
[pagina 170]
| |
huis op de lange termijn met die uitbreiding gediend is. Op de korte termijn zou men die kwestie nog wel positief kunnen beoordelen. Op het eerste gezicht hebben de twee prinselijke bruidengoms en de derde bruidegom in spe immers goede zaken gedaan. In plaats van met nichten of achternichten uit hun eigen milieu thuis te komen hebben ze meisjes uit normale milieus aan de haak geslagen. Alle drie volgden ze geestdriftig de stem van hun hart. Maurits trouwde de dochter van de Nederlandse oud-minister Hans van den Broek, Bernhard jr. vond een al even ordentelijke, zij het minder bekende gade van min of meer gelijke achtergrond en Constantijn gaat binnenkort trouwen met de dochter van de tegenwoordige minister van landbouw Laurens Jan Brinkhorst. Wat kan een democratie zich nog beter wensen? Al moeten we er in gemoede niet aan denken, dat een van de andere prinsen op een dag de hand van de vacante dochter van een minister-president vraagt. Moet die premier dan ook zijn dochter prinses maken? In de Nederlandse media zijn die verbintenissen vrijwel unaniem als een democratische vooruitgang aangemerkt. Bij nader inzien zou het koninklijk huis daar wel eens minder blij mee kunnen zijn als de gevolgen van die democratisering voor de toekomst van de monarchie eenmaal aan het licht komen. De drie Oranjetelgen mogen naar eigen zeggen de beste partnerkeuze hebben gedaan, uit het oogpunt van dynastieke belangenpolitiek is het nog maar de vraag of die keuze op termijn wel goed genoeg is. In dat opzicht hebben de drie Oranjejongens zeker geen consoliderende bijdrage aan de toekomst van de monarchie geleverd. Door die verburgerlijking komt het Nederlandse koninklijk huis wel steeds dichter bij het volk te staan, maar wordt het ook steeds gewoner. Voor Oranje zal het op den duur zelfs moeilijk worden zijn historische schat van het grondwettelijke erfopvolgingsbeginsel in stand te houden. Burgermeisjes trouwen moge goed vallen in een egalitaire democratische samenleving zoals de Nederlandse, het strookt niet met een dynastieke belangenpolitiek, die van een verstrengeling met de democratie slechts besmetting te vrezen heeft. Prinsen moeten geen democratische gewoontes aannemen, maar prinsessen trouwen. Om zichzelf als soort te handhaven blijven ze aangewezen op de Almanach de Gotha. Als ook de nog niet gebonden Oranje-prinsen zich van hun eigen stand afkeren en eveneens met een meisje uit het volk op de proppen komen, dan loopt de monarchie niet alleen het risico op termijn haar status aparte te verspelen, maar verliest zij ook haar glans. Dan brengen de Oranjes zelf een ontwikkeling op gang, waarvan Ulli Jessurun d'Oliveira in het Nederlands Juristenblad (NJB) van 17 november 2000 (afl. 41) in een ironisch betoog hun de onvermijdelijke gevolgen heeft voorgerekend. ‘Als de majesteit een mevrouw of een meneer wordt is zij niet meer zo bijzonder, weliswaar meer één van ons, maar daardoor ook meteen minder koninklijk.’ | |
[pagina 171]
| |
Deze voorzitter van de redactie van het NJB en lid van het Republikeins Genootschap ziet het constitutionele koningschap ook op andere gronden in de naaste toekomst terrein verliezen. D'Oliveira meent dat de Oranjes het meest te vrezen hebben voor de verdieping van de Europese eenwording, die de eenheid en de duurzaamheid van de staat en zijn bevolking, waarvan de kroon het symbool is, onherroepelijk zal ondermijnen. ‘Hoe kan men symbool van een onafhankelijke eenheidsstaat zijn als die overschaduwd wordt door een internationale organisatie die aan steeds meer touwtjes trekt?’ Volgens D'Oliveira marginaliseert Europa de rol van monarchale en ceremoniële staatshoofden ten gunste van de regeringsleiders, die steeds meer het staatkundige toneel zullen domineren. Hij ontleent die opvatting aan de notitie over de staatsrechtelijke verhouding tussen het staatshoofd en de ministers, die de Nederlandse premier Kok op 15 september 2000 aan de Tweede Kamer voorlegde. Kok verklaarde daarin onder meer, dat het in Nederland de minister-president is die als politiek verantwoordelijke regeringsleider beschouwd moet worden. In de Tweede Kamer ontmoette die machtsomschrijving nauwelijks tegenspraak, maar volgens D'Oliveira was hier sprake van onversneden politieke machtstoe-eigening. ‘Met deze usurpatie van een deel van de symboolfunctie van de kroon onttroont hij al half en half de monarchie, en waardeert hij (de minister-president) zichzelf tegelijkertijd op ten opzichte van de andere ministers.’ Voor de studeerkamer is dit een aardige polemische stelling, maar voor de staatkundige realiteit heeft ze geen betekenis. Wie hierin usurpatie onderscheidt - letterlijk: wederrechtelijke inbezitneming - maakt zich aan een zekere overdrijving schuldig. Onder de Nederlandse constitutionele monarchie is het koninklijk staatshoofd nooit regeringsleider geweest in de zin die dat woord in de moderne staatkunde heeft gekregen. Regeringsleiders zijn de degenen die in de Europese politiek meebeslissen. Dat zijn niet de koninklijke of ceremoniële staatshoofden, maar de premiers, of in Frankrijk de president. De Nederlandse koningin is geen staatshoofd met politieke bevoegdheden. De politieke bevoegdheden liggen in de handen van de minister-president, die trouwens ook vroeger al de politiek verantwoordelijke regeringsleider was. Het verschil is dat hij in de internationale ontwikkelingen van de afgelopen jaren geleidelijk aan opgewaardeerd is tot ‘de’ regeringsleider zonder meer en vervolgens muurvast in die rol is gegroeid. |
|