| |
| |
| |
De schilderboeken van Nicolaas Wijnberg
Ed Leeflang
werd geboren in 1929 in Amsterdam. Studeerde Nederlandse taalen letterkunde en was leraar. Publiceerde een zevental dichtbundels. In 1980 ontving hij de Jan Campertprijs voor de bundel ‘De hazen en andere gedichten’. In 1991 kreeg hij de A. Roland Holstprijs voor zijn hele oeuvre. Adres: Biesboschstraat 52II, NL-1078 MX Amsterdam.
Nicolaas Wijnberg (º1918) is wel getypeerd als een kunstenaar van De Vrije Figuratie. En daar kan hij zich naar eigen zeggen goed in vinden. Onlangs publiceerde hij zijn mémoires in twee delen, De hoed van Cézanne en Van de hoed en de rand. Het zijn feestelijke boeken, niet alleen omdat ze zijn geschreven door een geestdriftig chroniqueur, maar ook omdat die ze rijkelijk heeft geïllustreerd met getekende portretten, landschappen, afbeeldingen van affiches, fantasieën en een enkel recept.
Met elkaar geeft dit alles een bont beeld van Wijnbergs veelzijdigheid en staat van dienst. Want deze aan België verknochte Asterdammer heeft in zijn leven bepaald niet stil gezeten. Hij is de schilder van een omvangrijk oeuvre en als graficus, ontwerper, monumentaal kunstenaar, decorateur en vooraanstaand theatermaker heeft hij zeg maar bergen verzet.
Wat direct al voor zijn geschriften inneemt, is zijn gave van de bewondering. Hij is er royaal mee in zijn kleurige stukken over tijdgenoten, collegaschilders en niet te vergeten lithografen, prentdrukkers, decorateurs, de in de praktijk geschoolde vaklui van wie hij veel heeft geleerd. Hij vertelt over hun karakters en opvattingen, citeert ze als dat zo uitkomt, heeft het over hun originaliteit en hebbelijkheden en bovendien levert hij er hun getekend gezicht bij. Zo ontstaan levensechte miniaturen van uiteenlopende vakgenoten als Carel Willink, de uit Berlijn geëmigreerde Herbert Fiedler, Metten Koornstra, Wim Schuhmacher, Pyke Koch, Moesman, Melle, de Antwerpse etser René de Coninck en anderen.
Hilarisch is het verslag van een bezoek aan de bij zijn leven al legendarische De Chirico. De gevierde Russische regisseur Peter Sjarov heeft voor een introductie gezorgd. Diens waarschuwingen vooraf liegen er niet om: ‘Aber verstehen, er ist verrückt. Kolossal dummer Mensch! Aber gehen wir doch.
| |
| |
Nicolaas Wijnberg, ‘Klein zelfportret’, olieverf, 1996.
| |
| |
Er dummer Maler, aber Weib, Russische Weib, kolossal intelligent. Und absolute verboten sprechen über Metaphysik!’ In de voorname Romeinse villa is een uitbundig diner aan de gang, de nieuwe gasten worden in een weelderige Empire-salon zolang op een kanapee gestald. Aan de wand herinnert edelkitsch in niets meer aan de Meester van de Metafysische School uit de jaren '20. En tot zijn teleurstelling moet Wijnberg bekennen: ‘Hij deed me onweerstaanbaar denken aan een geroutineerde gérant van een enorm deftig hotel - restaurant, die nog maar een paar jaartjes moet tot aan zijn pensioen.’
Er is alle reden om de auteur van deze kronieken wat langer aan het woord te laten: het geeft een indruk van zijn aanstekelijke stijl en laat zien hoe trefzeker hij te werk gaat als hij van een collega wil vertellen wat er nu zo speciaal aan hem is. Aan de orde is Herbert Fiedler:
‘Iets trouwens wat hem voortdurend bezig hield: wanneer is een schilderij af? Hij vond b.v. in tegenstelling tot zeer velen de kleine Don Quichotteschilderijtjes en de vele andere meest ook kleine “stücke” van Honoré Daumier, één van zijn grote kampioenen, wel degelijk af. Terwijl deze kleine meesterwerken door velen slechts als op z'n gunstigst goed gelukte “schetsen” worden beschouwd. Niet zo voor Fiedler, hem ging het veeleer om een innerlijke compleetheid dan om de uiterlijke schijn van vaak ijverige “afgewerktheid”. Glimlichten en stofuitdrukking zeiden hem niets. Hij zou 't eens geweest zijn met Matisse, die zei: “l'Exactitude n'est pas la vérité.” Na jaren verbaasde hij zich nog steeds over de Hollandse kunstopvattingen, het opmerkelijke gemis aan waardering, door onbekendheid veelal, voor de Duitse kunst en speciaal de 19de en 20ste eeuw. Hij vond het onbegrijpelijk dat een genie als Van Gogh, die in Duitsland zo hoog bewonderd werd, zo weinig werkelijke weerklank en invloed op de Hollandse schilderkunst had. Dat Hollandse kunstleven, dat voor hem, destijds, volmaakt getypeerd werd en hij kon er maar niet genoeg van krijgen, zó mooi vond-ie het, door de reclametekst van de Amsterdamse Politie: “Wees een Heer in het Verkeer!” Dát vond hij Holland ten voeten uit en ook: “Nooit in uw hemd staan, A.U.B.!”
Maar hij wilde toch ook niet meer terug naar zijn geboorteland en was er tevreden mee hier te leven. Bovendien leed hij aan de kwaal van zovele emigranten: hij verloor het contact met zijn moedertaal en Nederlands leerde hij ook niet goed meer.
Hij sprak tenslotte zuiver Fiedleriaans: ‘‘Dat find iek ja oitsteekent!’ of ‘Dat ies ja die flauwste kul!’’
| |
Het grote drukkersavontuur
Wijnberg behoort tot een schildersgeneratie die heel wat tegenwind te verduren heeft gehad. De naoorlogse museale triomfen van Cobra en abstracte richtingen lieten weinig armslag voor traditioneler werkende persoonlijkhe-
| |
| |
Nicolaas Wijnberg, ‘Portret Herbert Fiedler’, 1941.
den, hoe krachtig of kundig ook. Boekdelen spreekt het geval van ‘een bekend museumdirecteur’ die tegen de muur van zijn werkkamer een prachtige Vuillard heeft staan, maar wel op zijn kop. Gevraagd naar het waarom antwoordt deze expert: ‘Oh, dat doe ik altijd als het figuratieve kunst is, dan heb ik geen last van de voorstelling.’ Maar of het de artistieke beleidmakers aanstaat of niet, figuratieve kunstenaars blijven actief, treden als ze kunnen in groepsverband naar buiten en weten elkaar te vinden in experimenten en hun voorkeur voor het aloude métier.
Over die bewegingen binnen een dominant vijandig kunstklimaat heeft Wijnberg als een van de oprichters van De Realisten (1947) veel onbekende details te melden. Zijn ijzeren geheugen en precieze documentatie tillen zijn mémoires dan ook ver uit boven zwierig genoteerde impressies. Ze tekenen de episoden van een hoogst persoonlijke cultuurgeschiedenis en leggen ook het toenmalige kunstbedrijf buiten de musea vast. Daarover is op tijdschrifttoon wel eens iets geschreven, maar hier klinkt de stem van de gedreven doener, deelnemer en ooggetuige. En dat maakt alle verschil.
Zo speelt zich in de jaren vijftig in Amsterdam ‘het grote drukkersavontuur’ af. Eerst op een zolder, waar de stapels prenten worden gedrukt die tijdens de Internationale Realistententoonstelling als originele litho's, hout- en linosneden worden aangeboden voor de ongelofelijke prijs van twee gulden vijftig. Wijnberg is een van de initiatiefnemers. We schrijven 1951 en het Amsterdamse Stedelijk Museum is nog nèt beschikbaar voor een al als achterhaald gebrandmerkte stroming. De kunstenaarsdrukkerij verhuist naar de Prinsengracht, waar - al is het in een ander pand - nog steeds een belangrijk en uniek centrum voor grafiek is gevestigd. Vanaf 1957 worden een tijd lang prenten gedrukt voor het nieuwe literaire tijdschrift Tirade van Geert van Oorschot. De bewogen beginfase van dit blad is met plezierige oneerbiedigheid opgeschreven. Voor de ontembare uitgever gaat Wijnberg ook boekomslagen ontwerpen. Weinig lezers van W.F. Hermans, de Van het Reves,
| |
| |
Nicolaas Wijnberg, ‘Het verdwenen dorp Sint-Anneke bij Antwerpen’, acryl, 1938-1997.
Koolhaas of Tsjechow zullen hebben beseft, dat er originele 4-kleurenlitho's om die boeken zaten. Ze werden gemaakt tegen minimale prijzen; Van Oorschot kon onvermurwbaar zijn als het op geld aankwam. Voor die vroege boekbanden worden inmiddels forse bedragen neergeteld. Wijnberg weet de barokke Van Oorschot raak neer te zetten, maar eert hem ook als de onmodieuze dwarskop die figuratieven als Van Norden, Westerik, Daamen, Veldhoen, Kater, Beutener en zoveel anderen de kans gaf hun werk te tonen in Tirade, later in het maandelijkse Portefolio of in de befaamde maar antiquarisch bijna onvindbare Domino-serie, twaalf deeltjes, onder Wijnbergs redactie. In al deze activiteiten past Kabinet Floret (1965-1970), waar onder leiding van Van Norden, Op de Laak en Wijnberg de vernieuwers en getrouwen van de figuratie konden exposeren en verkopen.
| |
Eruditie en ambacht
Wijnbergs moeilijk te overschatten bijdrage aan het Nederlands toneelleven is een hoofdstuk op zichzelf. Er zal later door de theaterwetenschap gedetailleerder over worden geschreven en dat is dan meer dan terecht. Intussen geven de mémoires al heel wat prijs. Over gedurfde decorontwerpen voor de
| |
| |
Nicolaas Wijnberg, ‘Holle weg in Renouprez’, acryl, 1986.
Griekse tragedies, voor Shakespeare, de musical Irma la Douce, Nederlands 17de-eeuws toneel, vijf stukken van Hugo Claus en eigentijdse opera's als van Menotti. Over samenwerking en hachelijke conflicten met veeleisende regisseurs. Over de toen nog getekende en eigenhandig beletterde theater-affiches. Van harte treur je mee over de verdwijning daarvan ten gunste van de fotoaffiche. ‘En als ik vandaag de dag om me heen kijk wordt het ernstiger, want dan verzuipen we met z'n allen, met man en muis, in een zee van foto's, foto's en nog een foto's. Tot aan de horizon! Alleen maar foto's met wat tekst. Wat een gemakzucht en gebrek aan talent! Eigenlijk zijn het meestal gekleurde advertenties met elefantiasis, opgeblazen tot billboard formaat.’
In 1967 ontvangt Wijnberg na vele koninklijke subsidies de H.N. Werkmanprijs voor grafiek. Twee jaar later wordt hij hoogleraar scenografie aan de Maastrichtse Jan van Eyck-Academie en blijft dat tot 1983. Ook dan is hij nog volop Amsterdammer, maar al lang daarvoor was hij verliefd geworden op de Zuid-Limburgse Maasvallei, op de Voerstreek, waar hij een pied à terre heeft en op het land van Herve. In die contreien heeft hij onder het mot-
| |
| |
Nicolaas Wijnberg, boekomslag, litho in drie kleuren, 1957.
to ‘Ik schilder buiten uit mijn hoofd met de natuur bij de hand’ zijn meeste landschappen gemaakt.
‘En natuurlijk’, stelt hij vast, ‘ligt bij dit alles het pittoreske, de illustratie, de anecdote op de loer, maar dat liggen ze overal en altijd en het is juist het gevecht van de schilder hiermee, dat de schilderkunst tot zo'n boeiende zaak maakt.
Het eenvoudig ontkennen en omzeilen van dit tweegevecht maakt zo ontstellend veel hedendaagse kunst daarom alléén al zo stomvervelend en onanistisch. Bovendien groeit het anecdotische en literaire tóch als een echt korstmos op het grootste deel van de moderne beeldende kunst en het overwoekert en verstikt haar.’ Waarvan akte. Het zijn dergelijke hartgrondige kanonnades die Wijnbergs vitale en vaak amusante mémoires een strijdbaar karakter geven. Zo veegt hij de vloer aan met de elkaar uitentreuren napratende theoretici die in Cézanne de grondlegger van het Kubisme willen zien. Diens ‘Les Baigneuses’ beschouwt hij net als Cézanne zelf als een gemankeerd schilderij en diens passage over bol, kegel en cilinder in een brief aan Emile Bernard (‘een jonge vriend waar hij als schilder geen hoge muts van op had’) blijkt eenvoudigweg terug te voeren op een destijds in alle scholen gebruikte Méthode Depuis.
Keer op keer blijkt Wijnbergs scepsis te wortelen in eruditie en zijn grote ambachtelijke kennis. Van wat er in al die eeuwen is gemaakt èn van de moder-
| |
| |
Nicolaas Wijnberg, ‘De grote peren’, zeefdruk in acht kleuren, 1992.
ne ontwikkelingen is hij uitstekend op de hoogte, kunstkritische orakeltaal vindt bij hem geen genade. Hij heeft te veel gezien, zich te diepgaand bezig gehouden met technieken en trucages om zich te laten epateren. Verdoezelde onkunde en pretenties zijn niet aan hem besteed. Wie zou trouwens anders verwachten van de zoon van een meester-steendrukker, een vader aan wie hij zulke liefdevolle bladzijden heeft gewijd.
| |
Poespasloos
Je kan je tenslotte afvragen wat De Vrije Figuratie van Wijnberg, de schilder en de graficus, op de keper beschouwd inhoudt. Uitgebreide overzichtstentoonstellingen als in het Larense Singermuseum en Pulchri Studio in Den Haag hebben wel duidelijk gemaakt dat je met die vraag niet één-twee-drie klaar bent.
| |
| |
Het heeft alles te maken met zijn veelzijdigheid. Je kan misschien ook zeggen dat de diverse artisans in deze persoonlijkheid elkaar soms maar moeilijk met rust kunnen laten.
Hij is opgeleid aan de Amsterdamse Grafische School en volgde een cursus modeltekenen aan de Amsterdamse Rijksacademie. Een hartstochtelijk tekenaar is hij altijd gebleven en je hoeft er zijn hoofdstuk ‘Lof van het tekenen’ maar op na te lezen om te weten waarom. Het is tegelijkertijd een ode aan het ‘lichtend voorbeeld voor alle buiten- en binnentekenaars Adolph Menzel (1815-1913)’. Wijnberg is nog maar twintig als hij in 1938 een portret van zijn moeder schildert dat het glansrijk uithoudt naast werk van toentertijd bekende portrettisten. Hij hoort tot het slag kunstenaars dat met de jaren bondiger en poespaslozer wordt. Uit 1996 stamt het kleine zelfportret - een van de tientallen - dat je lichtelijk bedroefd, bezonken en indringend aankijkt en dat je niet kan of wil vergeten.
Van late datum - de jaren negentig - zijn de superieure stillevens van vruchten en schildergerei. Dansende peren, rode paddestoelen, de oude pompoen en tutti frutti, ze herinneren in hun vormbeheersing aan de grote meesters van het genre, maar van voordracht en kleur zijn ze dan weer hoogst eigenzinnig en zo men wil modern. Hang ze naast de tamelijk recente koteletten van Hockney en dan nog maar eens kijken.
Er is vrij veel werk waarin de decorateur de schilder flink bij zijn kladden heeft en - denk ik - in de weg loopt. Samen maken ze dan programmatisch of literair aandoende taferelen als ‘Degas in Étretat’ of het naar Dante verwijzende ‘Paola en Francesco’. Het zijn knappe fantasieën en ze lijken soms niet helemaal ontkomen aan het gevaar van anekdote en illustratie, dat Wijnberg zelf zo scherp onderkent.
Daar staan de vele puur schilderkunstige of grafische landschappen tegenover: de glooiende weiden bij Remersdael, het Voerdal, het telkens weer terugkerende holle weggetje bij Renouprez, geschilderd in alle jaargetijden op allerlei tijden van de dag.
Alleen al dat ene weggetje, een onderwerp voor verschillende materialen, doet je begrijpen tot hoeveel verfijning Wijnberg in staat is als het gaat om atmosfeer, om krachten en sporen van wording in een landschap, om het samengaan van verbeelding en werkelijkheid. Ofwel: als het gaat om De Vrije Figuratie.
| |
Bibliografie
nicolaas wijnberg, De hoed van Cézanne. Memori inutile. Onbruikbare herinneringen van een Amsterdamse schilder, Uitgeverij Van Spijk, Venlo-Antwerpen, 1997, 169 p. |
nicolaas wijnberg, Van de hoed en de rand. Memori inutile. Onbruikbare herinneringen van een Amsterdamse schilder, Uitgeverij Van Spijk, Venlo-Antwerpen, 1997, 178 p. |
|
|