mislukte pogingen met de domheid in het reine te komen. Sterker nog: alle mislukte pogingen greep te krijgen op de domheid vormen bij elkaar onze intelligentie. Cultuur is schadebeperking achteraf. Uiteindelijk bleek alleen het essay met zijn subjectiviteit en grilligheid gewaagd aan de behandeling van de domheid. Alleen de retorische waarheid kan met haar vorm (een speelse en ironische imitatie van de domheid) de gewraakte inhoud overstijgen. Dat was althans de bedoeling.
Van Boxsel ontleedt domheid - dit is maar een greep - aan de hand van tuinarchitectuur, barokplafonds, grappen, Plato, A Fish called Wanda en talrijke anekdotes, o.a. die van een in 1976 in Engeland opgerichte blunderclub, alleen toegankelijk voor beroepsstuntelaars. De kok die het diner ter gelegenheid van de oprichting van de club verzorgt, kan niet koken, de serveerster laat de soepkom vallen. Die wordt opgevangen door de voorzitter. Die consequent geroyeerd wordt. Terwijl hij juist tot erevoorzitter benoemd had moeten worden, vindt Van Boxsel, omdat hij een blunder had begaan door de kom op te vangen.
Pièce de résistance van het boek is het uitgesponnen (en blijkbaar apart geconcipieerde) essay Over de noodzakelijke domheid van de constitutionele monarchie, een heuse declamatio oftewel retorische oefening in de trant van de lof op de vlieg of de kaalhoofdigheid zoals de rondreizende sofisten die ten gehore brachten in de Oudheid. Van Boxsel haalt zijn ideeën vooral bij de politieke filosoof Claude Lefort, die het typische van de democratie ziet in het feit dat zij de plaats van de macht ‘leeg’ laat. In het Ancien Régime werd deze plaats bezet door de vorst die naar God verwees. De Franse Revolutie heeft deze vorst letterlijk en figuurlijk onthoofd. De ‘machthebbers’ in de democratie zijn tijdelijk verkozenen die voortdurend gecontroleerd worden: zij vallen nooit samen met de plaats van de macht. De onderdaan die tijdelijk de macht uitoefent, is plaatsvervanger van de onmogelijke heerser. Daarom is de democratie een voortdurend interregnum. ‘In een democratie staat niemand boven de partijen. Er is geen punt van waaruit het algemeen belang bepaald kan worden. Ook de wetgevers zelf zijn aan de wet onderworpen. De legitimiteit van de wet is voortdurend onderwerp van een discussie die de definitieve bepaling van de wil onmogelijk maakt.
Die zwakte is tegelijk de kracht van de democratie. De democratie bloeit juist in het gekwaak van voor en tegen, in het permanente debat over wat de wil van het volk is. In de democratie is het conflict geïnstitutionaliseerd, Iedere oplossing is voorlopig. Democratie is niets dan het product van een reeks beotische pogingen greep te krijgen op de democratie.’ (p. 139)
Als de plaats van de macht te lang leeg blijft, dreigt anarchie; als er zich echt iemand meester van maakt, dictatuur. Deze impasse van de democratie wordt volgens Van Boxsel doorbroken door de domheid zelf een plaats te geven: die van de constitutionele monarch. Zijn ‘macht’ is puur symbolisch. Van Boxsel gaat nog verder: ‘Omdat de functie van de vorst zuiver negatief is, doen zijn kwaliteiten niet ter zake, en moet de vraag wie vorst moet zijn, worden overgelaten aan het toeval van teeltkeus en voortplanting. Alleen zo wordt de futiliteit van zijn persoon duidelijk.’ (p. 152) Daarom moet de monarch slim genoeg zijn om zich van de domme te houden en moet hij zich bij publieke optredens als een marionet gedragen. Hij is het punt van gekte binnen de democratie. Door in zijn idiotie te herinneren aan de wankele grondslag van de democratie houdt hij de orde bijeen. Van Boxsel geeft hier een nieuwe interpretatie van het sprookje van Andersen over ‘De nieuwe kleren van de keizer’: we doen allemaal alsof de keizer kleren aanheeft, dat wil zeggen dat wij hem allemaal vorstelijk behandelen, niet omdat hij van nature vorstelijk is, maar omdat hij de enige is die de orde bijeen kan houden. Weg dus met de verlichte domoren van het Republikeins genootschap, volgens Van Boxsel, die zich, net als het kind uit het sprookje, houden aan de ‘naakte’ feiten. We moeten juist doen alsof de orde is gefundeerd, want het bedrog regelt de orde. Tot zover de ingenieuze declamatio van deze sofist. Zullen ze daar ten paleize blij mee zijn?
Dit fraai uitgevoerde boekwerk met leeslint deed me terugdenken aan de Laus Stultitiae, bedacht op een paardenrug tussen Italië en Engeland en door Erasmus in een week geschreven in het Londense huis van Thomas More, en aan Bouvard et Pécuchet, waaraan Flaubert de laatste jaren van zijn leven gedreven werkte. Maar dat zijn boeken die geschreven moesten worden. De lof op de Zotheid wordt gezongen