Rudi Fuchs (º1942) - Foto Koos Breukel.
wordt aangeprezen: ‘Van Gogh is even belangrijk geworden als molens, tulpen en de Amsterdamse grachten.’ Het is heel eenvoudig om op cynische wijze met deze tendens korte metten te maken. Fuchs geeft het echter een hele andere wending, door er op te wijzen dat Nederland in wezen een heel ander cultuurleven heeft. ‘Eigenlijk is hier maar zelden iets gericht op grote namen. De kwaliteit van de grote musea is de grote verscheidenheid en ook het ‘onmodieuze’ van het aanbod.’ De mediahype rond Van Gogh is dus aanleiding om de kern van het museale kunstaanbod te typeren. Waaraan hij een pleidooi koppelt om musea juist als ontdekkingsplaatsen van experiment te promoten: ‘dit koninkrijk zou er goed aan doen zijn culturele PR ook te richten op de verrassende verscheidenheid en de veelvormige kleinschaligheid’.
De columns raken uiteindelijk allemaal aan het onderwerp kunst, maar zijn breed van benadering. Ze zijn daarom anders van toon en inzet dan de beschouwingen over beeldende kunst die Fuchs schreef als kunstcriticus, voordat hij aantrad in de museumwereld. Vanaf eind jaren zestig schreef Fuchs voor De Gids, Museumjournaal, Openbaar Kunstbezit en - toen ook al - NRC Handelsblad. In zijn kunstkritieken hield hij destijds een pleidooi voor een kunstbenadering die minder rigide was dan de wetenschappelijke opvattingen in die tijd voorschreven. Hij ontwikkelde een eigen opvatting over niet aan plaats en tijd gebonden verwantschappen tussen kunstwerken. Er ontbrandde nog wel eens een felle polemiek tussen voor- en tegenstanders van deze a-historische kunstopvatting. In de columns is daarvan alleen openlijk sprake in het stuk ‘Fatsoen’, waar hij zich overgeeft aan ongezouten kritiek op een recensie van Anna Tilroe. Fuchs werd hierop aangesproken en reageert in een vervolgstuk, getiteld ‘Debat’, met: ‘Ik heb het toch gedaan (over Tilroe's recensie geschreven) omdat de zwijgzaamheid in Nederland ongezonde vormen begint aan te nemen.’ ‘Als de kwaliteit van de cultuur werkelijk een kwestie van nationaal belang is, vervolgt Fuchs, is het absurd dat diegenen die er het meest bij betrokken zijn er het zwijgen toe doen.’ Debat zonder ruzie, dat is Fuchs' ideaal.
Toch is hij op zijn best in de stukken die opvallen door aandachtige observaties. Zijn oog voor detail is, gekoppeld aan een klassieke scholing en een groot historisch besef, zijn belangrijkste gereedschap. Dat komt hem natuurlijk goed van pas in zijn eigen vak, maar ook bij het tegemoet treden van andere tijdverschijnselen. Zoals in het stuk ‘Roken en muziek’, over het rookverbod dat steeds verder oprukt in openbare gelegenheden. Het ergste is, zegt Fuchs, dat je in de speciaal voor rokers gereserveerde ruimten zulke vieze muziek hoort, omgevingsmuziek. ‘Terwijl het mooiste is dat het zo stil is dat je de sigaar hoort smeulen. Dat is pas genieten.’ Uit zijn particuliere observaties komt hij niet naar voren als de monomane kunstpaus waar sommigen hem voor houden, maar wel als een man met duidelijke opvattingen. Hij houdt ervan om die elegant op te schrijven. In de krant zijn dit soort columns een aangename afwisseling, ze veroorzaken het kortstondige genoegen deelgenoot gemaakt te worden van een helder inzicht. Bij het lezen van meerdere stukken achter elkaar wordt dat effect minder. De toon wordt dan op een gegeven moment wat prekerig en een beetje hautain. Voor de bundel Recht op schoonheid geldt dan ook het aan de drankreclames ontleende advies: Geniet, maar lees met mate.
Ingeborg Walinga
rudi fuchs, Recht op schoonheid, De Bezige Bij, Amsterdam, 1999, 160 p. |