| |
| |
| |
Herman de Coninck (1944-1997) - Foto Filip Claus
| |
| |
| |
Maar vertakkend van wanhoop en graagte
De gedichten van Herman de Coninck
Ed Leeflang
werd geboren in 1929 in Amsterdam. Studeerde Nederlandse taal- en letterkunde en was leraar. Publiceerde een zevental dichtbundels. In 1980 ontving hij de Jan Campertprijs voor de bundel ‘De hazen en andere gedichten’. In 1991 kreeg hij de A. Roland Holstprijs voor zijn hele oeuvre. Adres: Biesboschstraat 5211, N-1078 MX Amsterdam
Onlangs stond ik in de stromende regen aan het graf van Herman de Coninck (1944-1997). Hij ligt begraven in een nog jong ere-perk van de fraaie Antwerpse dodenakker Schoolselhof. Het dreigt geen mooi ere-perk te worden. Schilders, choreografen, beeldhouwers, ze liggen rechttoe rechtaan naast elkaar en niet zonder zelfverwijt moet je denken aan een parkeerplaats. Sommige zerken zijn voorzien van kwalijk beeldhouwwerk. De dichter ziet dat gelukkig niet, maar treurig stemt het wel; want met hoeveel plezier heeft hij niet geschreven over een middeleeuwse madonna in Boston, Brancusi's ‘Muze’ in New-York, over de beelden van Giacometti, Moore, Henneman. Oudere ere-perken van Schoonselhof lijken stijlvoller en royaler van ontwerp, de graven liggen meer verspreid, de zerken hebben doorgaans eenvoud. Op de bijna gelijkvloerse zwarte steen groet Gerard Walschap opgewekt de voorbijgangers: ‘Dag mensen, dat' welga’. Ook van De Conincks graf gaat iets vriendelijks uit. Onder de glazen dekplaat zag ik kleurige zeesterren, niet heel goed, want de regen had het glas vrijwel ondoorzichtig gemaakt. Wèl duidelijk leesbaar was de gegraveerde inscriptie, ontleend aan de postuum verschenen bundel Vingerafdrukken (1997):
Het is hard zwijgen, een gedicht:
grafsteen die luistert naar wat erin is gegrift.
Letters die luisteren tot ze vol regen staan.
Weerloos als je nu eenmaal bent tegen associaties, schoot ‘Grafschrift’ van J.C. Bloem me te binnen, eindigend met de regel ‘Letters en cijfers die de regen vult’. De ene dichter die doet denken aan de andere, De Coninck zou er vast weinig op tegen hebben gehad.
Het is meer dan terecht dat die regels op zijn graf afkomstig zijn uit ‘Ars poetica’ en uitdrukking geven aan zijn zoveelste gedachte over wat een gedicht
| |
| |
is. Ik zou zo gauw geen andere dichter weten die zich niet alleen in zijn essays over anderen, maar ook in zijn eigen gedichten zo herhaaldelijk en gevarieerd heeft uitgelaten over wat poëzie is, kan of moet zijn, over waartegen poëzie al of niet helpt, over hoe het gedichten vergaat, over wat taal wel en niet vermag.
En bij niemand heb je zo het gevoel dat gedichten niet minder zijn dan levende wezens. In de debuutbundel De lenige liefde begint dat al
En 's avonds stond de taal nog na te trillen
op stal in een gedicht, hinnikend
en naar de verste betekenissen.
Wie De gedichten (I Gebundelde en nagelaten gedichten, II Verspreide gedichten en vertalingen) leest en herleest, ontkomt niet aan de gedachte dat De Conincks verhouding tot de poëzie - zelf iets obsessioneels moet hebben gehad. Zijn behoefte om belang en functie van poëzie in dichtregels te beschrijven en aan te tonen animeert, zoals al vaak is opgemerkt, en heeft tegelijkertijd een eigenaardige bijwerking. Alsof een dokter je al dokterend telkens weer onderhoudt over het hoe en wat van de geneeskunde. Het is niet moeilijk tientallen voorbeelden te geven van De Conincks drang om in poëzie het wezen van poëzie te definiëren en te herdefiniëren. Dat zal ik niet doen, want zet je al die uitspraken bij elkaar, dan krijg je licht iets karikaturaals. Dat zou niet eerlijk zijn. Tenslotte staan al die bijzonderheden over het poëticale verspreid over een flink aantal bundels.
Maar in De gedichten duikt de poëzie als onderwerp toch ook weer tè vaak op om eraan voorbij te gaan. Een beperkte keuze dan:
Zoals Eddy Merckx in de giro
iedereen heeft murw gereden,
zo schudt een gedicht onderweg
alle overbodige woorden van zich af,
*
*
| |
| |
als gespierde kerels van behaarde
mannelijke taal, die zich krabben
waar het jeukt, die oergezond
op je afkomen en zeggen: ga zitten,
ik ben een gedicht, aangenaam, en
waarover zullen we het hebben.
*
Zoals je tegen een ziek dochtertje zegt:
mijn miniatuurmensje, mijn zelfgemaakt
verdrietje, en het helpt niet;
zoals je een hand op haar hete voorhoofdje
legt, zo dun als sneeuw gaat liggen,
*
Maar poëzie is ook een poes die over een toets of tien
voorzichtig, van een piano is gelopen
en omkijkt: heb je dat gehoord, heb je me gezien?
Het is overigens De Conincks intense passie voor de poëzie die ons met elkaar in contact bracht. In Tirade verscheen begin jaren tachtig zijn stuk ‘Over de troost van pessimisme’, later opgenomen in de gelijknamige essaybundel (1983). Hij brengt daarin heel verschillende dichters van zijn voorkeur te sprake, Judith Herzberg, Rilke, Fritzi ten Harmsen van der Beek, de Roland Holst van Een winter aan zee, Du Perron, Willem de Mérode, Jan van Nijlen, Hans Andreus, Rutger Kopland - die vooral -, Werumeus Buning, Emily Dickinson, W.H. Auden in de vertaling van Jan Emmens. Via Van Oorschot, de uitgever van Tirade, stuurde ik hem een brief waarin ik opperde dat zijn pleidooi voor de poëzie als verplichte lectuur moest worden verspreid op alle scholen van voortgezet onderwijs in ons taalgebied. Was een Vlaams of Nederlands ministerie eens op die gedachte gekomen, het zou met de aandacht voor poëzie in het voortgezet onderwijs minder ellendig zijn gesteld. Zijn reactie was hartelijk. We leerden elkaar kennen. Op den duur kwam het van een interview met me in Vrij Nederland. Hij maakte het samen met Piet Piryns en liet me royaal meesleutelen aan de eindredactie. Het tekent zijn ruimhartigheid. We bleven elkaar af en toe ontmoeten, waren het eens en soms oneens. Zo vond ik hem in zijn lezing ‘Een scholing in schaarste, Poëzie en onderwijs’ àl te optimistisch over de ontvankelijkheid van scholieren voor dichters die zelfs beroepslezers de grootste moeilijkheden bezorgen.
| |
| |
In de jury van de driejaarlijkse Prijs der Nederlandse Letteren wilden in 1992 een paar juryleden - waaronder ik - af van het gebruik de lauweren beurtelings aan een Vlaming en een Nederlander te geven. Dat was tot dan toe weliswaar traditie, maar geen voorschrift. Er zijn nu eenmaal meer Nederlanders dan Vlamingen en er waren stellig meer sterke Nederlandse kandidaten dan Vlaamse. De Coninck heeft de redelijkheid van dat standpunt, naar hij later schreef, wel ingezien, maar tijdens het beraad stond hij pal voor de Vlaamse letteren. Dat deed hij wel vaker. In zijn met enige scepsis ontvangen Amsterdamse Balie-lezing ‘Het Diepe Zuiden, over Vlaamse poëzie en Hollandse kritiek’, vestigde hij de aandacht op Vlaamse dichters die in Nederland over het hoofd werden gezien, Van Wilderode, Van Herreweghen, Mandelinck, Van Bruggen. Hij noemde de Hollandse kritiek trendmatig en beperkt van blik. Het wonderlijke blijft dan natuurlijk dat hij genoemde dichters zelf nooit een essay waard heeft gevonden. Over Claus heeft hij uitgebreid geschreven, een aantal Vlaamse dichters heel gunstig gerecenseerd, maar zijn grote stukken gaan over Nederlanders, over Kopland in de eerste plaats, over Van Toorn, Herzberg, Faverey en zelf heb ik ook niet te klagen. Ik wilde dan ook graag wat terugdoen.
In de ondergrondse krochten van een Antwerps theater presenteerde ik zijn Intimiteit onder de melkweg (1994). Het gaf me een treurige voldoening over dat boek jaren later, nog maar pas, bij Kristien Hemmerechts te lezen ‘Zijn lijk was nog niet koud of hem werd postuum de Vlaamse Cultuurprijs voor het Essay toegekend’.
In zijn laatste bundel Vingerafdrukken staat bij de foto van een zwakzinnig kind:
Zoiets als een persoonlijkheid.
Ik heb mezelf bij elkaar. Jullie
hebben jezelf bij anderen.
Zal ik jou pijn doen of mezelf?
Jou pijn doen lijkt me het leukst.
Als ik wil spreken bijt ik op mijn tong,
Ik ben altijd vrolijk. Ik kan heel blij
kwaad zijn, jij kunt alleen maar boos kwaad zijn.
Ik ben graag traag, voor mij is het altijd nog maar
daarstraks. Als ik je roep, kijk je om.
Zie je wel dat jij al ginder bent?
| |
| |
Het gedicht werd eerder gepubliceerd in Zie je wel, een bijzonder integer fotoboek van Norbert Maes over geestelijk beschadigde mensen, waaraan ook Eva Gerlach, Luuk Gruwez, Eriek Verpale en ik gedichten bijdroegen. In 1996 werd Zie je wel onder grote belangstelling gepresenteerd in het Medisch Pedagogisch Instituut Heilig Hart in Deinze. Het was de laatste keer dat ik de Coninck meemaakte. Ik liftte met hem terug naar Antwerpen. Het werd een rit van grote hartelijkheid. En we moesten elkaar wat vaker zien, zeiden we.
Niet lang voor zijn dood heeft De Coninck aan de Rijksuniversiteit van Groningen een gastcollege gegeven over poëziekritiek en manieren om die leesbaar op te schrijven. De tekst schijnt afgedrukt te zijn in een studentenblad en zal het wel niet veel verder brengen, want er staan hele stukken uit eerder gepubliceerde essays in. Het college laat zien hoe grootmoedig De Coninck als criticus kon zijn. Hoe vaak lees je bij een criticus over de moeite die het hem heeft gekost zijn vooroordeel tegen een dichter te overwinnen? En wie zal er in het openbaar van reppen dat hij vanuit een beroepsdeformatie dichters, ook als ze hem sympathiek zijn, voorbarig of te benepen heeft beoordeeld? De Coninck is niet te beroerd zulke dingen toe te geven en ze nog breeduit te publiceren ook, zie Over Marieke van de bakker (1987). Hij doet in dat Groningse college prachtige uitspraken, bijvoorbeeld over het gebrek aan moed van critici om te zeggen dat ze dichters niet begrijpen. En over het gevolg daarvan: ‘Daardoor krijgt hermetische poëzie een grotere aandacht dan haar toekomt’. En verderop: ‘Critici durven niet te melden wanneer een dichter door de verstaanbaarheidsgrens gaat. Door die lafheid zijn zij medeverantwoordelijk voor de kloof tussen poëzie en lezer.’ Bepaald vertederend is: ‘Volgt nu een misschien wonderlijke stelling: ik vind dat een criticus nederig moet zijn. Ik zeg dit waarschijnlijk omdat ik, behalve als criticus, ook, samen met mijn vrouw K.H. lijdend voorwerp ben van de kritiek. (...) Ik lijd ook met bevriende schrijvers mee, als die weer eens slecht begrepen worden.’ Behartenswaardige woorden en ook wat penibele, als je net een uitgave van zijn werk aan het bespreken bent. Ze zouden je haast weerhouden van bedenkingen.
De gedichten I en II is met medewerking van Kristien Hemmerechts, Benno Barnard en Piet Piryns samengesteld door Hugo Brems, die ook de verantwoording schreef. Dit alles met grote toewijding en nauwkeurigheid. Toch komt de vraag bij je op of De Coninck met deze uitgave helemaal gelukkig zou zijn geweest en of hij alle gedichten die er in staan zelf uiteindelijk wel gehandhaafd zou hebben. Niet alleen Gerrit Komrij is van mening dat je met verzamelde werken een dichter eerder bijzet dan levend houdt. Dat laatste lukt misschien beter met een sterke bloemlezing. Ook De Coninck was zich van het gevaarlijke teveel goed bewust. Niet voor niets schrijft hij over Paul Snoek:
| |
| |
‘Maar het zou ook kunnen dat hij de postume publikatie van zijn hypervolledige Verzamelde gedichten niet heeft overleefd. Niet iedereen is tegen dat soort volledigheid bestand: ook Gerard den Brabander en Riekus Waskowsky bijvoorbeeld zijn na hun verzamelde gedichten ‘alleen maar doder geworden.’’
Misschien is het een schijnprobleem; dichters, volledig uitgegeven of niet, worden hoe dan ook steeds doder, de paar onsterfelijken daargelaten. Wat niet wegneemt dat de verkoop van De gedichten I en II tot nu toe de stoutste verwachtingen overtreft; herdruk was al gauw nodig.
De beslissing om het werk onder te brengen in twee delen lijkt me hoogst gelukkig. Deel I bevat de reguliere bundels en wat nagelaten gedichten. Onder de verspreide gedichten in deel II is heel wat jeugdwerk waarvan de samensteller erkent dat ‘de literaire kwaliteit op zijn minst dubieus is’. Omwille van de historische en documentaire waarde en ook om de groei van het dichterschap te illustreren werd definitieve publicatie ervan verantwoord gevonden. Het is een standpunt. Heb je je daar als lezer eenmaal bij neergelegd, dan ben je toch nog niet helemaal uit de problemen. Iets principieels: over het opgenomen gedicht
Shoah
Vrolijk stapten de joden de trein op.
Enkelen die zich in het tussenstation
te lang hadden opgefrist, liepen
halsoverkop, wanhopig, de intussen
vertrokken laatste wagon na, om toch maar
niets te missen van hun dood.
Zo moet ik van jou hebben gehouden.
zegt De Coninck in zijn Groningse college zelf: ‘Ik herinner me een gedicht dat ik uit de bundel Enkelvoud geweerd heb (...) Theo Sontrop was toen nog bij De Arbeiderspers. Hij vond het mede dank zij een paar glazen witte wijn, een mooie bundel. Het enige wat hij bijna verlegen vroeg was: ‘Kan dit er niet uit?’ Ik bloosde. Een van de wetten van de ontroering is dat je het drama kleiner moet maken dan het is, dat is altijd sympathiek (...) Ontroering in de poëzie is pure woordberekening. Maar soms reken je verkeerd.’ Zodat ik me afvraag of je een dichter een dienst bewijst met de officiële publicatie van zo'n gedicht. Er zijn wel meer vragen die je kunt stellen en niet beantwoorden: zou de Coninck zijn vertaling van ‘Musée des Beaux Arts’ trouw zijn gebleven, als hij die nog eens had vergeleken met de veel sterkere van Jan Emmens, die hij zelf citeert in Over de troost van pessimisme?
| |
| |
Wat zou er uiteindelijk met de Edna St. Vincent Millay - vertalingen zijn gebeurd, die eerder heel vrije bewerkingen zijn en waarover Millay-kenners bepaald niet gesticht waren? Zou De Coninck voor een definitieve integrale publicatie hebben gevoeld?
Naarmate de dichter meer optrad in het internationale circuit, ging hij meer buitenlandse poëzie vertalen en zo is in deel II werk te vinden van Margaret Atwood, Eva Bourke, Edwin Brock, Paul Goodman, Czeslaw Milosz, Jean Portante en Charles Simic. Dat zijn introducties tot dichters waarvoor je dankbaar kunt zijn.
Het is geen nieuwe constatering dat de betekenis van De Coninck in Vlaanderen een totaal andere was dan in Nederland. De enorme populariteit van het debuut De lenige liefde, de talloze herdrukken en navolgingen zijn in noordelijke ogen nogal onbegrijpelijk. De wat gewilde ondeugdheden over zachte billen in een zeer fijn broekje, over een groeiend happy end, rondslingerende slipjes en ander ondergoed, over een lichaam dat ‘rolde en schudde onder mij als een plezierboot’, je kijkt er na dertig jaar wat beteuterd tegenaan. Maar die poëzie moet in het katholieke Vlaanderen anno 1969 van een verfrissende brutaliteit zijn geweest, een gedurfde ode aan een vrolijke, libertijnse mentaliteit. Waar tegenover staat dat deze pikante ritselende revolutie in Nederland amper een rimpeling, laat staan een deining heeft veroorzaakt, ik vrees geheel onopgemerkt is gebleven.
Als dichter vond De Coninck in Nederland pas geleidelijk erkenning. Zijn bundels Zolang er sneeuw ligt (1975) en Met een klank van hobo (1980) werden door uitgever Van Oorschot in Amsterdam niet herdrukt; een goed deel van de oplagen belandde naar mijn beste weten in het antiquariaat, terwijl de parelleluitgaven bij het Vlaamse Orion diverse drukken beleefden. Het zegt veel over de positie van de dichter in beide gebieden. De essaybundels en gedichten gaan in de jaren negentig verschijnen bij De Arbeiderspers en daarmee groeit De Conincks autoriteit in het noorden zienderogen. Ook zijn hoofdredacteurschap van het Nieuw Wereld Tijdschrift (NWT) bezorgde hem gezag en faam.
De essayist De Coninck geniet natuurlijk terecht de reputatie van een belezen en aanstekelijk schrijvende poëzie-gids. Geen zwaarwichtigheid, geen vaktaal, wel zinnen als ‘Karel Jonckheere heeft er de laatste decennia zijn beroep van gemaakt Karel Jonckheere te zijn’ of ‘De dichter als ceremoniemeester van het bestaande: het is niet een rol waarvoor ik zou bedanken.’
Je leert veel van hem, vervelend is hij nooit en hij beweert af en toe bar onaannemelijke dingen, maar met een flair waar je van achterover slaat. Dingen als ‘Om al die redenen is het zo eigenaardig dat humor en poëzie eeuwenlang weinig of niets met elkaar te maken hebben gehad.’ Alsof een
| |
| |
De Roovere, Huygens, Hooft, Focquenbroch, Staring, Piet Paaltjens, Du Perron, Minne of Elsschot - om nu maar een beetje in de buurt te blijven - nooit hadden bestaan. En je staat versteld.
Net als anderen moet De Coninck soms zijn overvallen door twijfel aan het nut van zijn dichterlijk bedrijf. Uit de nagelaten gedichten:
Dichten is ontevredener zijn dan anderen,
bijvoorheeld over goeie regels,
zodat je alleen hele goeie overhoudt
en op den duur ook die niet.
Laat degene die luider aarzelt
dan anderen roepen, heviger van een vrouw
heeft gehouden dan anderen folteren,
droeviger is dan anderen dom zijn,
weerlozer dan anderen machtig,
Zo'n moedeloze kijk op zijn dichterschap is bij De Coninck, die zijn gevoel voor betrekkelijkheid zelden verliest, ongewoon en daarom schrik je er van op. Zijn eigenlijke grondtoon is een andere, want hij heeft een diep besef van het weinige dat veel is - en omgekeerd. Het is een thema dat telkens terugkeert, tot in het laatste gedicht ‘Ligstoel’ waarmee de laatste bundel ontroerend besluit. Het kleine is kostbaar. Ook de Juniper Tree uit een veel vroegere bundel leeft zijn minimale leven. ‘Maar vertakkend van wanhoop en graagte.’
En dan is er die lofzang op dat zo weinig - zo veel. Het is naar mijn idee een van de meest karakteristieke De Coninck-gedichten. Hij is er alles tegelijk in, de dichter van de bekende ‘zoalsen’, van de lichte toets, het verleidelijke woordspel, het rake beeld, de weemoed en de liefde voor het leven, begrepen in het onvervangbare ogenblik.
Psalm
Met het eerste koper in de tuin
vallen vier okkernoten als houten muzieknoten
met droog gedokker op tafel. Domisolsi.
In de rododendrons spannen spinnewebben
hun verwachtingspatroon. Zo bijna. Zo nabij.
| |
| |
Zoals het nog nazomert diep in oktober.
Ik heb. Ik heb zin. Ik heb zin in
zinderen, zo lang als een zinken dak in de zon.
Ik ben al bezig met herinneren, maar
het is nog zo vandaag, zo graag.
Hier en daar wordt paars uitgevonden
en vazen om het in te doen.
Een takje. Enkelvoud. Zo weinig. Zo veel.
Zoals de reus die een postzegelgroot
fotootje bewaart van zijn reuzin.
Zo groot en zo klein is alles.
Ed Leeflang
herman de coninck, De gedichten, samengesteld en verantwoord door Hugo Brems,
d1 i: Gebundelde en nagelaten gedichten, 479 p.
d1 ii: Verspreide gedichten en vertalingen, 206 p. De Arbeiderspers, Amsterdam, Antwerpen, 1998.
|
|