| |
| |
| |
[Ons Erfdeel, 42ste jaargang, maart-april, nummer 2]
Charles Ducal (° 1952) - Foto David Samyn
| |
| |
| |
Het ijskoude gif van de ogen
De poëzie van Charles Ducal
Koen Vergeer
werd geboren in 1962 in Utrecht, is schrijver en criticus (o.a. voor De Morgen). Publiceerde o.a. de romans ‘Sagrada familia’ (1996) en ‘Dossier Delvaux’ (1997). In 1999 verschijnt ‘De Formule-1 fanaat’.
Adres: Abel Tasmanstraat 63,
NL-3531 GT Utrecht
Bijna tegelijk met zijn vierde dichtbundel Naar de aarde publiceerde Charles Ducal in 1998 een essay in het Nieuw Wereldtijdschrift waarin hij vertelde over de crisis die aan deze bundel voorafging. Tien jaar lang, bekende Ducal, fungeerde het schrijverschap als een vlucht voor de werkelijkheid: ‘Tien jaar hardnekkig egocentrisme, gewijd aan de mythe van het zuivere, compromisloze ik dat zichzelf creëert in de taal. Poëzie als een daad van ontkenning, een weerwraak op het leven met zijn eisende blikken en horigmakende verwachtingen. Literatuur was mijn vrijheid, mijn autonomie.’ Deze opstelling liep echter vast, toen na een negatieve kritiek het schrijven zelf in de greep van de eisende blikken terechtkwam. Plots moest Ducal zich ook als schrijver bewijzen ten opzichte van de buitenwereld, waarna het schrijverschap zich tegen hem keerde: ‘Ik haatte Charles Ducal, mijn pseudoniem. De klank van zijn naam ergerde mij. Hij was een last geworden, een dubbelganger die mij te kijk en te kakken zette, een stoorzender in de relatie met mijn vrouw, een ijdel ventje dat mijn gemoedsrust roofde en mijn pen horig maakte aan het oog van de wereld.’ Ducal bevrijdde zich van zijn ‘verliteratuurde krampachtigheid’ door radicaal afstand te nemen en de ijdelheid door te prikken: ‘Ik tracht mijn poëzie te relativeren. Zij is niet langer de glorende horizon van mijn leven, (...) Ik ben niet langer de magere asceet die in de splendid isolation van zijn kamer zichzelf betast en leegzuigt. Die stolp is me te eng geworden. Als ik eruit stap geef ik onvermijdelijk ook de dichter op die onder die stolp heeft geproduceerd. En daar is niks aan verloren. Ook niet als de pen zwijgt.’ ‘Als ik zwijg, ben ik dan dood?’ is de vraag waarin het slotgedicht, de slot-cyclus en eigenlijk de hele bundel Naar de aarde culmineert. Een retorische vraag, waarbij ik mij afvraag of de impasse werkelijk overwonnen is, of slechts geromantiseerd.
| |
| |
| |
De blik van de Ander
Ducals poging om de poëzie te relativeren is vooral een poging om de blikken van de critici te relativeren, maar in zekere zin bevestigt dit de ongebroken kern van zijn poëzie. De angst voor de blik van de Ander is het wezen van Ducals oeuvre. Hoe vrij en autonoom de dichter zich ook mag wanen, hij blijft aan de blik van de Ander gebonden, want goed beschouwd schrijft hij nergens anders over.
Verspreid over de bundels vindt men onmiskenbaar de ontwikkeling van de eisende blikken in het leven van Ducal terug. Zo is er de enorme aanwezigheid van de vader, en diens ontzagwekkende blik: ‘Wij waren met zes om zijn blik te verdragen’ (HG, 23) en:
De patriarch ligt opgebaard, eeuwenoud,
die hij, dood, blijft gebieden
(...) alsof die oogleden kijken,
een koude blik die overziet
hoeveel leven er van hem overschiet.
Wij moeten hem dood zien te krijgen. (MT, 14).
Evenzeer is er de blik van de moeder: ‘Wij kenden haar blik, lagen stil tot zij weg was’ (MT, 16) en: ‘Gevangen in mijn bol van kristal,/ kleine man, licht van mijn ogen.’ (MT, 25). De blik van de vader en moeder gaan op in het alziende oog van God: ‘de angst, het geloof/ dat alles gezien wordt, alles gehoord’ (MT, 21). Een alziende God die er tijdens het verblijf op een internaat nog eens extra ingeramd wordt: ‘Het oor kijkt. Men slaapt hier onder controle.’ (NA, 23) en:
gestold in de borst, een antwoord
op alle blikken. (NA, 19).
Deze dwingende blikken werken door in het latere leven. Vooral met de blikken van vrouwen weet de dichter zich geen raad. In het ontwijken van de blik van zijn eigen vrouw ligt een van de oorsprongen van zijn poëzie, lijkt hij te willen zeggen in de epiloog van zijn debuut Het huwelijk (1987). Het betreffende gedicht, ‘Toch’, staat achteraan dit artikel afgedrukt. Maar ook smoor- en ongelukkig verliefd, is de dichter overgeleverd aan de blik van de geliefde: ‘ik zit in je blik zonder enig verweer’ (HG, 31); ‘Ik wil (...) mijn handen ketenen aan je blik’ (HG, 33). Zelfs in de talrijke masturbatiegedichten, waarin de dichter toch helemaal alleen is, ‘geen vrouw die mijn eigenheid stuit’ (HW, 53), is
| |
| |
er altijd weer een blik die hem ziet: ‘Ik sloop uit zijn blik met betrapte handen’ (HG, 43), ‘Dan (...) voelt hij zich liggen, naakt/ en bespied’ (MT, 21). Even talrijk zijn de spiegels waarin de dichter zichzelf betrapt, gevangen houdt en ontluistert: ‘Zijn oog tart de spiegel.’ (HW, 26); ‘Hij staat voor de spiegel, hij het bangst/ omdat het beeld zich in hem laat betrappen’ (HG, 7).
Zelfs het schrijven is gevangen in spiegels en eisende blikken:
de nacht in spiegelschrift ontginnen.
Rijmwoord zoeken: zelfvoldaan,
het bloed met eigen hand bedwingen. (HW, 60)
en:
bewijzen die ik naar de hoofdstad zend,
op zoek naar het oog van de wereld,
waarin ik zwijgend niet kan bestaan (MT, 24).
Alle spiegelingen bereiken hun grootste verdichting in het gedicht ‘Medusa’ uit De hertog en ik (1989), dat aan het slot van dit artikel staat afgedrukt. De ik en zijn spiegelbeeld raken verward, oude kinderangsten ontwaken, een vrouw (moeder? geliefde?) dwingt met ‘het ijskoude gif van de ogen’, waartegen de dichter zich wapent met een spiegel.
| |
De blik van de moeder
Je hoeft geen psychoanalyticus te zijn om te ontdekken dat het vooral de blik van de moeder is geweest die het lot van Ducal bepaald heeft. Ten aanzien van andere vrouwen:
Wij waren met zeven, wij deelden de moeder
opdat geen van ons ooit de liefste zou zijn.
Ik ben van je lichaam, ik ben het vergeten.
Ik oefen mijn mond in ‘lieveling’ en ‘schat’.
Naast mij ligt een vrouw, even boos, even teder,
even ver van mij af. (MT, 53).
Maar ook zijn schrijverschap brengt Ducal, met name in de bundel Moedertaal (1994), in verband met het beeld van de moeder:
Jij van mij, hoe kunnen wij scheiden?
Je leeft in een bol die broos is en leeg,
een kleine wereld van dromen en schrijven,
die, als ik hem vallen laat, breekt. (MT, 24).
| |
| |
In het gedicht ‘Moeder’, achteraan dit artikel, prikt Ducal eigenlijk voor het eerst door dit beeld van de moeder heen. In plaats van een onbereikbare, goddelijke instantie, blijkt zij ineens een aards, sterfelijk wezen en tegelijk doorziet de dichter zijn levensangst en de dekking die hij zocht in de spiegel van de poëzie. Zo er een keerpunt is in het oeuvre van Ducal, dan is het in dit gedicht.
Opvallend genoeg noemt Ducal de moederfiguur niet als hij in een interview met De Poëziekrant terugblikt op zijn eerste drie bundels: ‘de blik die ik in De hertog en ik op een mythische vader of een belle dame sans merci heb bevochten, is helemaal niet overwonnen, maar misschien alleen maar geromantiseerd.’ Het is een fundamenteel onderscheid dat Ducal hier maakt: is de poëzie in staat de blik van de ander te overwinnen of kan zij alleen romantiseren? Het lijkt erop dat hij vindt dat hij in zijn eerste bundels slechts aan het romantiseren is geweest. Het op zichzelf betrokken schrijverschap noemt hij herhaaldelijk romantisch in pejoratieve zin: ‘Jarenlang heb ik geloofd in de mythe van de romantische kunstenaar die het recht heeft blind te zijn voor zijn omgeving en de buitenwereld, opdat zijn verheven productie niet zou worden gestoord. Zo'n mythe werkt een tijdje, de tijd die nodig is om zijn eigen navel leeg te zuigen. Daarna wordt ze steriel, een voetboei voor de geest.’ Toch distantieert Ducal zich niet van zijn eerdere werk. Sterker nog: zowel in het NWT-essay als in het interview stelt hij dat zijn poëzie op zichzelf niet wezenlijk veranderd is: ‘Er is iets geëvolueerd in mijn opvattingen over de tegenstelling poëzie-werkelijkheid, dat is waar, maar de gedichten waarin dat gebeurt functioneren niet anders dan die van tien jaar geleden.’ Je hoeft geen deconstructivist te zijn om te zien dat dat op z'n minst niet helemaal strookt. Is Naar de aarde nu werkelijk zo'n andere bundel, van een ander soort dichter, die de tegenstelling tussen poëzie en werkelijkheid anders benadert?
| |
Naar de vrouw
Ook in Naar de aarde is de blik van de ander steeds weer aanwezig. In de cyclus ‘De poel’, waar de dichter de seksualiteit ontdekt als hij even is ontsnapt aan de wereld en haar dwingende blik: ‘en ik met mij, door niemand bekeken,/ want jij de ik die ik zocht.’ (14). De laatste regel benadrukt tevens het narcistische karakter van deze ervaring. Uit de cyclus ‘magere jaren’, over het internaat heb ik reeds geciteerd en de cyclus ‘Lucht, meer lucht’ handelt over de dichter in zijn isolement, zijn ijdelheid en zijn jaloezie: ‘Altijd en overal hijgt de score,/ in elke krant, elke zaal, elke blik’ (37).
De slotcyclus ‘De hand’ beschrijft de impasse van de romantische, narcistische dichter en de poging hiermee af te rekenen. Nog een keer duiken de blikken van de anderen in alle hevigheid op. De inkt van een vastlopend gedicht is ‘een gat, een zwart oog’ (48), tijdens een lezing wordt de dichter geconfronteerd met de waarheid: ‘Zij kijkt/ door de woorden heen in uw
| |
| |
jas’ (49). Scholieren kijken toe hoe hun getroubleerde leraar huilt: ‘Allen zien.’ (50) en in de rosse buurt toert de politie rond, ‘houdt een oog op het slenteren van dode zielen.’ (51).
Het is ten slotte de blik van de geliefde die de dichter redt. In het betreffende gedicht, dat sterk alludeert op ‘Impasse’ van Nijhoff, ziet de vrouw haar dichter-man in al zijn weerloosheid:
Ach, het ging zeer eenvoudig.
Ik gaf mijn hand, zo beschamend, zo slap.
Zij zag. Toen vloeiden haar tranen.
Ik zag dat zij hield van mij. Ik genas.
Blijkbaar is de dichter zo uitgemergeld en vastgelopen dat de blik van de vrouw niet langer als verplichtend, maar juist als genezend ervaren wordt. De veranderde houding ten opzichte van de vrouw is de meest opvallende verandering in de bundel. Alleen al door de parallel in de titel lijkt de cyclus ‘Naar de vrouw’ nog belangrijker dan ‘De hand’: de afdaling vanuit de ivoren toren naar de aarde is voor Ducal een afdaling naar de vrouw, zijn vrouw. Zowel in het NWT als in De Poëziekrant verklaart Ducal dat zijn veranderde benadering van de poëzie vooral ten goede komt aan zijn vrouw: ‘Ik kan er niet langer een excuus in zien om mijn vrouw te laten toekijken.’ ‘De poëzie die de liefde van de partner afwijst als bedreiging van de autonome verbeelding luistert naar de duivel (...) Het is een heilloze weg.’ Met name het gedicht ‘Tot de vrouw 2’, achteraan dit artikel, getuigt van deze verandering; de poëzie mag niet langer tussen de dichter en zijn werkelijke vrouw in staan. Deze verandering sluit natuurlijk aan bij de veranderde kijk op de moeder, ontdekt in de bundel Moedertaal. Nadat de moeder van haar voetstuk is gekomen, kan ook de vrouw, ‘even boos, even teder, even ver van mij af’ naderbij komen. In die zin is er veeleer sprake van een continuüm dan van een breuk tussen Naar de aarde en de eerdere bundels.
| |
Als ik zwijg, ben ik dan dood?
Terug naar ‘De hand’ en de crisis van de romantisch-narcistische dichter. In de laatste gedichten begeeft de dichter zich met zijn vrouw naar de kermis, en vraagt zich middels een anonieme vreemdeling af: ‘als ik zwijg, ben ik dan dood?’ Kan Ducal zich bevrijden van de dichter die hij is? Het antwoord op deze vraag is misschien meer iets voor een volgende bundel. In De Poëziekrant zinspeelt Ducal op een andersoortige, geëngageerde poëzie, maar in Naar de aarde vind ik die nog niet terug. Ducal heeft zijn dichterschapsneurose gerelativeerd, maar zeker niet de poëzie. ‘Net als vroeger vind ik de poëzie de meest geschikte taal om mijn innerlijke wereld in uit te drukken. Wat in een
| |
| |
gedicht kan worden gezegd wordt vanzelf scherper, juister, definitiever.’ ‘Vooral in een zo onpersoonlijke taal als de poëzie. Gedichten zijn het enige medium waarin ik onbevangen en met iedereen die er voor open staat, over mijzelf kan praten, en dus over de ander als mon semblable, mon frère.’ Poëzie is voor Ducal onveranderd een poging om op een ‘hoger’ taalniveau, zo open en scherp mogelijk uit te vinden wat echt is in hemzelf. Dat plaatst hem, of hij wil of niet, in de Romantische traditie, met al zijn mogelijkheden en beperkingen. Door de dichotomie tussen poëzie en werkelijkheid op scherp te stellen heeft Ducal de inzet en het belang van zijn poëzie alleen nog maar groter gemaakt.
charles ducal, Naar de aarde, Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 1998, 64 p.
Het andere werk van Charles Ducal verschijnt eveneens bij uitgeverij Atlas.
‘De valse wimpers van de muze’ in het Nieuw Wereldtijdschrift, 1998, jrg. 15, nr. 4, pp. 8-12. |
‘Terug uit het romantisch vacuüm’ in De Poëziekrant, 1998, jrg. 22, nr. 5, pp. 60-65 |
|
|