| |
| |
| |
Het gekoesterde ego
Autobiografisch schrijven en het einde van het millennium
Anne Marie Musschoot
werd geboren in 1944 in Gent. Doctor in de Wijsbegeerte en Letteren (R.U. Gent, 1971). Hoogleraar aan de U. Gent. Auteur van ‘Het Judith-thema in de Nederlandse letterkunde’ (1972); ‘Karel van de Woestijne en het symbolisme’ (1975); ‘Van Nu en Straks (1893-1901)’ (bloemlezing, 1982); ‘Vlaams Leesboek’ (bloemlezing, samen met Jozef Deleu, 1986). Werkte mee aan de uitgave van het ‘Verzameld Werk’ van Cyriel Buysse. Vast medewerker aan ‘Ons Erfdeel’ en ‘Septentrion’.
Adres: Nieuwkolegemlaan 44,
B-9030 Mariakerke (Gent)
In zijn jongste roman, En de liefste dingen nog verder (1998), memoreert Paul de Wispelaere, die op 18 november 1998 de ‘grote’ Prijs der Nederlandse letteren in ontvangst mocht nemen uit de handen van Koningin Beatrix, hoe hij in het begin van de jaren zeventig als docent literaire kritiek pardoes terechtkwam ‘in de hoogtijdagen van de theoretische literatuurwetenschap [...], waar men met één krachtige zwaai alle voorgaande opvattingen over literatuurstudie van tafel had geveegd’ (123). ‘De auteur was doodverklaard’, en ‘[t]ot op de terrassen van de studentencafés werd vinnig geredetwist over structuralisme en semiotiek, tekstgrammatica en receptie-esthetica’; er diende zich verder een school van theoretici aan ‘die de bestudering van concrete literaire werken als niet ter zake doende van de hand wees en droomde van een geformaliseerd grondpatroon waartoe alle bestaande romans te herleiden zouden zijn’ (123-4). Sterker nog: ‘[s]tudenten hoefden niet langer kennis te nemen van de meesterwerken uit de wereldliteratuur. Wie maakte immers uit hoe de rangorde was? Was de literaire canon niet het product van de elitaire bourgeoiscultuur?’ Nooit en nergens, noteert De Wispelaere hierbij retrospectief, had hij ‘zoveel masochisme en vijandigheid jegens de literaire traditie meegemaakt als bij die zeloten [dat zijn de nieuwe docenten die kioskromannetjes analyseerden met gebruikmaking van de meest geavanceerde methoden] die voor hun sloopwerk royaal werden gesalarieerd’.
Het klinkt ietwat wrang, en dat hoeft ook niet te verwonderen: voor De Wispelaere is de criticus, net zoals de schrijver, iemand die ‘met inzet van zijn persoonlijke overtuigingen, gevoelens en sentimenten tegenover of middenin het literaire leven staat’ (De Wispelaere 1992: 322). De toon wordt dan ook bepaald bitter als De Wispelaere de sfeer van de vroege
| |
| |
Paul de Wispelaere (º1928) Foto David Samyn
jaren zeventig, de jaren van de ‘nietszeggende theorie’ verder schetst: ‘Naarmate de oude geloofspunten sneuvelden, ontstonden er nieuwe. Op dagboeken en biografieën rustte voortaan een taboe. Wie zich toch aan ikliteratuur bezondigde werd zonder pardon bijgezet in de grafkelder van het burgerlijk individualisme’ (De Wispelaere 1998:125). Het is duidelijk: hier is iemand aan het woord die in het defensief werd gedreven. De Wispelaere is als criticus én als romanschrijver inderdaad iemand die als mens in zijn werk aanwezig is en die bovendien, heel vroeg al, in de ‘dagboekroman’ Paul-tegenpaul (1970), een absolute amalgamering van genres en een ontgrenzing tot stand heeft gebracht, waarin de autobiografische component nadrukkelijk aanwezig is. Paul de Wispelaere is een autobiografisch schrijver, die zijn reputatie als zodanig heeft bevestigd in het meesterlijke Het verkoolde alfabet. Dagboek 1990-1991 (1992). Het boek vertoont een eigenzinnige mengvorm, waarin het uitwaaierende autobiografische egodocument een zelfportret oplevert dat bestaat uit verhaal en herinnering, kritiek en essay, beschouwing en zelfanalyse. En de tijd gaf De Wispelaere gelijk: toen hij in 1992 besloot op te stappen als hoogleraar waren de nieuwe paradigmata al oude paradigmata geworden, het tij was gekeerd, de historische context was in ere hersteld, de auteur ‘mocht weer meedoen’ zegt De Wispelaere zelf (125) en de levensbeschrijving - de biografie zowel als de autobiografie - heeft een nieuwe adem gekregen. Zelfs is het zo dat het biografische onderzoek in Nederland, via een apart tijdschrift Biografie bulletin en via talrijke opdrachten, van hogerhand wordt gestimuleerd; en in het zog daarvan is ook op het niveau van de kritiek en van de wetenschappelijke literatuurstudie, een vernieuwde aandacht voor het autobiografische schrijven ontstaan.
| |
| |
| |
Het nieuwe egotijdperk
Wat in het begin van de jaren zeventig nog taboe leek te zijn, is nu verleden tijd: aan het eind van hetzelfde decennium was er in de literatuur al sprake van een nieuw egotijdperk en het bleek ook te gaan om een ontwikkeling die een internationale trend volgt. Of we deze ontwikkeling ook in verband kunnen brengen met het millenniumgevoel lijkt wellicht een gedurfde hypothese, maar dan toch een hypothese die we hier even in overweging willen nemen.
Het nieuwe egotijdperk heeft in de Nederlanden een plotselinge explosie opgeleverd van biografieën en een literatuur die barst van dagboeken, egodocumenten en autobiografische geschriften. Doet men een poging om deze ontwikkeling van de afgelopen vijfentwintig jaar met enige afstandelijkheid en zin voor objectivering in beeld te krijgen, dan lijkt het ook meteen evident dat ze in een breder dan eng-Nederlands perspectief kan en wellicht ook moet worden bekeken. De vernieuwingsbeweging die werd ingezet in het tijdschrift De revisor (1974 e.v.) heeft een ideeënroman en het proza van de doorleefde vorm op de voorgrond gebracht. Het pure realisme, het eenvoudige, zich rechttoe-rechtaan ontwikkelende verhaal van Jan Cremer, de anekdotiek en de registrerende sfeertekening van Maarten Biesheuvel en Maarten 't Hart, zijn samen met het directe politiek-maatschappelijke engagement dat het proza van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig nog kenmerkte, uit het blikveld van de schrijvers verdwenen.
De verschuivingen in de historisch-maatschappelijke context hebben ook het karakter van de literatuur in korte tijd wezenlijk veranderd. Op de euforie van de jaren zestig volgde een economische crisis met de daarmee samenhangende werkeloosheid. Als resultaat daarvan ontstond een nieuw maatschappijbeeld waarin de blik niet meer naar buiten maar naar binnen was gericht. Centraal staan sedert dan weer het eigen ik en de eigen verbeelding. Ook elders in Europa: daar werd immers, na het experiment van de nouveau roman dat in grote lijnen samenviel met de periode van de protestbeweging of de internationale contestatie - de vormvernieuwende roman kan inderdaad worden gezien als een manifestatie van de wil om de starre, gevestigde normen en vormen te ondermijnen - de terugkeer van de ‘gewone’ vertelkunst ingeluid. Maar ook bleek al meteen dat zowat alle vertegenwoordigers van die nouveau roman de autobiografische toer waren opgegaan. We beperken onze voorbeelden tot Frankrijk, de bakermat van de nouveau roman: Alain Robbe-Grillet schreef een autobiografie in drie delen, Romanesques (1984-1994), Nathalie Sarraute schreef het verhaal Enfance (1983), en ook Claude Simon en Marguerite Duras lieten persoonlijk memoireproza verschijnen. In 1967 al had Michel Butor met zijn Portrait de l'artiste en jeune singe een postmodern recyclerend antwoord gegeven op A Portrait of the
| |
| |
Frans Kellendonk (1951-90), door Kees Knopper, collectie Letterkundig Museum, Den Haag.
Artist as a Young Man van James Joyce. De kunstenaar blijft, zoals Stephen zegt in A Portrait, de God der schepping.
| |
Het revisor-proza
In het Nederlandse revisor-proza ging de verinnerlijking samen met de terugkeer van de filosofisch onderbouwde ideeënroman: in het ‘typische’ revisor-verhaal wordt de representatie van de werkelijkheid volgens postmodernistisch recept ter discussie gesteld en vindt de problematische verhouding van de literatuur tot de werkelijkheid juist haar oorsprong in de subjectivistische (in filosofische termen is dat: idealistische) opstelling van het waarnemend ik. Het wereldbeeld van de revisor-auteurs is solipsistisch: de wereld is niet zomaar wat hij is, hij is een voorstelling die de personages zich ervan maken. Dezelfde filosofische grondhouding bepaalt ook het wereldbeeld van auteurs als Jeroen Brouwers, Louis Ferron, Leon de Winter en Oek de Jong, die met zijn Opwaaiende zomerjurken (1979) het nieuwe epos van het idealisme en van het ik-tijdperk heeft geschreven, waarmee zich destijds een groot jong lezerspubliek kon identificeren.
De bekende criticus Carel Peeters, die de groep van De revisor al heel vroeg canoniseerde door de bloemlezing die hij in 1979 uit hun werk samenstelde (Het hart in het hoofd) en door de aandacht die hij er ook in latere opstellen aan besteedde (gebundeld in Houdbare illusies, 1984), kon met recht constateren dat de jaren zeventig de terugkeer van de intelligentie en de eruditie in de lite-
| |
| |
ratuur hebben gebracht. Het hoogtepunt van deze nieuwe ideeënroman, Mystiek lichaam (1986) van Frans Kellendonk, is niet autobiografisch; de roman biedt echter wel een grotesk aangezet, kritisch beeld van zijn tijd. Op die kroniekfunctie van de nieuwe roman kom ik zo meteen nog terug.
| |
De jaren tachtig: verbreding
In het vernieuwingsproces van de jaren zeventig was de Vlaamse stem inmiddels opvallend afwezig gebleven. Toch heeft zich in het zuidelijke deel van de Nederlanden, zij het met een vertraging van zowat een decennium, een zelfde ontwikkeling voorgedaan, die bovendien nieuwe, verbredende perspectieven bleek te openen. Op de euforie en het geloof in maatschappelijke verandering en betrokkenheid van de jaren zestig volgden desillusie, het teruggeworpen zijn op zichzelf, de zoektocht naar de eigen identiteit. In Vlaanderen, net zoals in Nederland, ging die wending naar het autobiografische gepaard met een geobsedeerde preoccupatie met de manier waarop de eigen waarneming tot stand komt.
Deze evident postmodernistische vraagstelling en zelfanalyse kwamen heel vroeg al aan bod in Aantekeningen van een stambewaarder, een roman uit 1977 van Walter van den Broeck, die hiermee ook de aanzet heeft gegeven tot een verbreding van het autobiografische schrijven. Van den Broeck bleek een variant te brengen van het uit de Verenigde Staten overgewaaide ‘back-to-the-roots’ fenomeen en voegde aan de zoektocht naar het eigen ik en de eigen achtergronden een breed-sociale en historische dimensie toe. Deze wezenlijk neoromantische tendens (die zich gelijktijdig ook in de poëzie aftekende) zou echter pas helemaal doorbreken in de jaren tachtig, met Het verdriet van België van Hugo Claus (1983) en De vermaledijde vaders van Monika van Paemel (1985). Het zijn bij alle verschillen ook zeer verwante romans, waarin de zoektocht naar de eigen identiteit en het eigen verleden wordt ingebed in het grotere geheel van de sociale en de politieke geschiedenis. Dezelfde combinatie van autobiografisch en breed documenterend historiografisch schrijven vormt de ruggengraat van de groots opgezette tetralogie De tandeloze tijd van A.F.Th. van der Heijden, een cyclus waarvan het eerste deel verscheen in 1983; het derde deel, dat twee dikke boekdelen omvat, werd bij zijn publicatie in 1996 meteen begroet als een literair monument. Het gaat om een genadeloos gefictionaliseerd zelfportret dat tevens een kroniek van een tijdperk wil zijn. En het ziet ernaar uit dat een breed lezerspubliek er zich in spiegelt en er zich in herkent. En dat is ook juist de kern van de autobiografie en het autobiografische schrijven: het berust op een ‘pact met de lezer’ (vgl. Lejeune 1975; Schipper 1991), waarbij de lezer ervan uitgaat dat auteur, verteller en hoofdpersoon samenvallen en dat een waar gebeurd verhaal wordt verteld. De roman fungeert, zoals bij
| |
| |
Kellendonk, tevens als kroniek van zijn tijd. Bij de Vlaming Eric de Kuyper, auteur van een reeks romans die in 1988 werd ingezet met Aan zee en die hem inmiddels het epitheton ‘een Vlaamse Proust’ heeft opgeleverd, is dat niet anders. De Kuypers memoireproza mag representatief worden genoemd voor het ‘nieuwe’ autobiografische schrijven, waarin het graven naar het eigen verleden aanleiding geeft tot een suggestieve evocatie van een familiale, sociale en cultuurhistorische achtergrond.
| |
De jaren negentig: vele varianten...
Hiermee zijn slechts enkele, vrij uiteenlopende, varianten van het autobiografische schrijven in de Nederlanden aangegeven. Het beperkte huiskamerrealisme waartoe aan het begin van de jaren zeventig door een al even beperkt minimanifest werd opgeroepen en dat de - volgens sommigen oer-Hollandse - traditie van de Camera obscura tot op vandaag voortzet, kreeg als pendant een roman met een duidelijk verbrede horizon en een historisch documentaire dimensie. Daarnaast of daartussenin wordt echter ook veel ruimte ingenomen door direct getuigend autobiografisch proza, zoals dat van Hellema en G.L. Durlacher, of door het meer klassieke, ‘pure’ memoireproza, zoals de Indische duinen van Adriaan van Dis (1994) of de meer traditionele, ook in de vertelvorm minder gecompliceerde reconstructie van het eigen verleden in Het lied en de waarheid van Helga Ruebsamen (1997). Dat de beperkte focus
| |
| |
Eric de Kuyper(º1942)
op de meermaals uitvergrote miezerige en kneuterige, grijze realiteit nog steeds een groot publiek kan boeien, mag overigens blijken uit het ongekende succes van Het bureau van J.J. Voskuil, dat een ware fanclub op de been bracht. Het is een cyclus waarin de grenzen tussen literatuur en werkelijkheid helemaal lijken te zijn vervaagd.
Hier kunnen nog vele andere namen en titels worden genoemd, ook van jongere directe dagboekschrijvers als Benno Barnard (Uitgesteld paradijs), Luuk Gruwez (Het land van de wangen) en Eriek Verpale, en recent, Rogi Wieg (Liefde is een zwaar beroep). We zijn hiermee echter ook op een punt gekomen dat het overwicht van het autobiografische schrijven zo overweldigend is geworden dat het ook in twijfel wordt getrokken. En dan gaat het juist om het cruciale, karakteristieke kenmerk van het genre: de vervaging van de grenzen tussen feit en fictie, en de daarmee samenhangende twijfelachtige status van zijn waarheidsgehalte.
Het is bekend dat de memoireroman Bezonken rood (1981) van Jeroen Brouwers met heel wat weerstanden af te rekenen heeft gehad. Het thema van ook deze roman is de vraag naar de identiteit, het ‘wie ben ik’, waaraan de auteur een schuldvraag heeft gekoppeld. De ik-figuur, die in zijn vroege kinderjaren drie jaar lang met zijn grootmoeder, moeder en zus in het Jappenkamp Tjideng heeft gezeten, heeft aan die kampervaring onder meer een gestoorde relatie met zijn moeder overgehouden. In de kritiek werd deze ‘autobiografische fictie’ niet alleen enthousiast ontvangen maar ook genadeloos bekritiseerd, dit laatste vooral door Rudy Kousbroek, die beweerde dat Brouwers door zijn pathetische voorstelling van de gruwelen in het kamp in Batavia, de feiten geweld heeft aangedaan. Brouwers heeft zich omstandig verweerd, maar dit op een zeer ‘dubbele’ of dubbelzinnige manier, door
| |
| |
enerzijds te zeggen dat de feiten in werkelijkheid nog veel wreder waren geweest, maar er anderzijds ook op te wijzen dat het toch ‘alleen maar’ een roman is (vgl. Schmitz 1989). De grensvervaging schept inderdaad verwarring alom en misschien is dat uiteindelijk ook wel zo bedoeld en maakt het juist de charme én de aantrekkingskracht uit van het genre.
Zo is in de autobiografie van Robbe Grillet - een feitelijke reconstructie van het eigen verleden - de hoofdfiguur een personage uit een vroeger literair werk (vgl. J. den Toonder 1998a: 97-116 en 1998b:18). De verhoudingen zijn hier helemaal omgekeerd. Literatuur en werkelijkheid vloeien naadloos en onmerkbaar in elkaar over, wat wel een representatief voorbeeld mag heten van de postmoderne behoefte aan algehele ontgrenzing.
Voor Brouwers is de schrijver trouwens als subject aanwezig in alle genres die hij beoefent, zelfs de biografie. In De oude Faust (Kroniek van een karakter, deel 2) signaleert hij, in een brief van 1986, dat er in Nederland ‘terughoudendheid’ of zelfs ‘angst’ bestaat om een biografie te schrijven en hij noemt die pudeur of die angst voor indiscretie ‘allemaal lariekoek’. Zijn persoonlijke ervaring, zo voegt hij eraan toe (dat is bij het schrijven van een biografie van Hélène Swarth) is ‘dat de biograaf er niet aan ontkomt zich met zijn onderwerp zo te vereenzelvigen dat hij soms passages neerschrijft die doodgewoon autobiografisch zijn’ (361). Het gaat om een soort onvermijdelijke betrokkenheid, waarvan overigens ook Jan Fontijn, de bekende biograaf van Frederik van Eeden, heeft getuigd in een recente essaybundel over het genre van de biografie (Broeders in bedrog, 1997).
| |
... en kritiek
En toch, het tij mag dan inmiddels al gekeerd zijn - biografie en autobiografie bloeien nu ook in Nederland als nooit voorheen - de door Brouwers aangehaalde reticentie tegenover de autobiografie (het gaat vaak om ‘exhibitionisme’, om ‘narcisme’ en ‘ijdelheid’, zo wordt aangevoerd), blijft actueel. Het kwam nog onlangs weer naar boven naar aanleiding van het grote publiekssucces van I.M., de roman waarin Connie Palmen haar relatie met de bekende journalist Ischa Meijer, een mediafiguur, op een wel heel persoonlijke manier - soms op het gênante af - uit de doeken doet. Van het boek gingen binnen één week meer dan honderdduizend exemplaren de deur uit, maar in de kritiek was sprake van dezelfde onenigheid die ook al te signaleren viel wat betreft de manier waarop J.J. Voskuil in zijn romans omgaat met de werkelijkheid: de waarde van het autobiografische wordt door sommigen in twijfel getrokken, het zou niet om échte literatuur gaan. In het maartnummer 1998 van De revisor heeft P.F. Thomése het zelfs over ‘De narcistische samenzwering’ en klaagt hij het fenomeen van het ‘massaboek’ aan. Het grote publiek, zoveel is duidelijk, kent geen terughoudendheid tegenover de voyeuristische blik. Het
| |
| |
is ook gewoon de meest intieme vragen en problemen dagelijks via de televisiekast in de huiskamer te horen bespreken, ook zeer vertrouwelijke zaken die in de ‘gewone’ omgang zelden of nooit worden onthuld. De openbare confessie als volksvermaak dus. Thomése concludeert bij dat alles, wellicht wat overhaast, dat de huidige trend erin bestaat zich af te zetten tegen het ‘literaire’ en dat de literatuur anti-literair is geworden, ‘in niets meer te onderscheiden van het vergeetproza van krant of damesblad’ (p.31). Voor Thomése gaat het bij literatuur in eerste instantie om de vorm, en de superieure, literaire uitdrukkingsvorm zou volgens hem in dit proza-voor-massale-consumptie verloren zijn gegaan. Er zijn echter ook tegenvoorbeelden aan te voeren. Dat autobiografische romans als Gesloten huis van Nicolaas Matsier (met de typerende ondertitel ‘Zelfportret met ouders’) of Rachels rokje van Charlotte Mutsaers bijvoorbeeld tekort zouden schieten wat de ‘literaire’ vormgeving betreft, kan bezwaarlijk worden volgehouden. Het gaat dus zeker niet in alle gevallen om ‘on’-literatuur of ‘anti-literaire’ literatuur.
| |
Autobiografie en fin de siècle
De vraag bij dat alles is: kan de bloei of de explosie van het autobiografische schrijven in verband worden gebracht met het ‘einde van het millennium’-gevoel of, om het traditioneler te formuleren, met het fin de siècle-gevoel? Ik
| |
| |
wil in wat volgt, zij het dan heel tentatief, proberen een aantal elementen aan te reiken die erop wijzen dat het verband wel degelijk bestaat. In de eerste plaats zijn er evidente raakpunten tussen het einde van de twintigste eeuw en het fin de siècle of het einde van de negentiende eeuw, en kan men hieruit op zich al afleiden dat er zoiets bestaat als een millenniumgevoel. In de loop van de jaren zeventig van onze eeuw werd al duidelijk dat er een op het eerste gezicht modieuze belangstelling ontstond voor de kunst van het fin de siècle: de Jugendstil of de art nouveau werd intensief bestudeerd, in de literatuurstudie werden naturalisme en symbolisme favoriete nieuwe aandachtspunten. We weten nu dat het niet om een snel voorbijgaande mode ging maar om een veel dieper liggende beweging: het postmodernisme laat een recyclerende, zich op zichzelf en zijn eigen wortels terugtrekkende kunstvorm zien, een kunst die rugwaarts, met een blik op het verleden, de toekomst tegemoet gaat. Het postmodernistische denken impliceert dus niet een breukmodel, zoals dat door vroege onderzoekers als I. Hassan werd gehanteerd, maar een continuïteitsmodel dat zich bezint op het eigen verleden, niet om het af te wijzen, maar om het te integreren. Men denke slechts aan het succes van de historische roman nieuwe stijl, à la Julian Barnes dus.
In de wetenschappelijke studie van het autobiografische genre, die inmiddels ook al rijkelijk voorhanden is, wordt er echter ook op gewezen dat de contemporaine belangstelling voor de autobiografie sedert de jaren zeventig - de Nederlandse literatuur volgt hier zoals gezegd de internationale ontwikkeling - niet alleen wijzigingen in het genre zelf laat zien, maar ook samenvalt met de opkomst van nieuwe vormen van kritiek. Het onderzoek van de strategieën van het vertellen in de eerste persoon, heeft aandacht meegebracht voor allerlei vormen van differentiëring van het ik: het ter discussie stellen van het eigen ik en de grenzen van de zelfbeschrijving brengt verschillen aan het licht in etniciteit, gender, ras, seksualiteit. De traditie van het autobiografische schrijven bleef sedert zijn ontstaan in de late Oudheid (met Augustinus' Confessiones, eind 4de eeuw) verbonden met de bevestiging van de stabiliteit van het ik. In het sceptische denken van vandaag wordt deze stabiliteit echter ondermijnd: de status zelf van het genre wordt in twijfel getrokken, net als zijn eigen traditie, die sinds Augustinus de typebeschrijving vertoont van hoofdzakelijk blanke, waarschijnlijk heteroseksuele mannen die tot de elite behoren (L. Gilmore 1994:5). De laatste drie decennia van de twintigste eeuw hebben hierin meer differentiëring aangebracht; het ‘minimale zelf’ wordt, in de omschrijving van de Britse socioloog van Jamaicaanse afkomst Stuart Hall, bepaald door de steeds verschuivende verschillen met de ander, door een web van relaties dus.
Het is wellicht diezelfde behoefte aan differentiëring die de voorkeur verklaart voor het genre, met zijn bij uitstek moeilijk te vatten status tussen fic-
| |
| |
tie en werkelijkheid in, met zijn vermenging van objectief getuigende weergave van de feiten en de onvermijdelijk persoonlijk gekleurde visie erop. De eigentijdse biografie brengt dus nog wel een zoektocht naar het eigen ik, maar het is een ik dat niet te vatten is. Het essentialistische, coherente individu is een schim in de verte geworden. De directe waarneming is doordrongen van de voorlopigheid van elk standpunt (vgl. O. Severijnen 1989:76-78).
Wat dit alles met het millennium- en het eindegevoel te maken heeft, blijft dan de nog steeds niet beantwoorde vraag. Philippe Lejeune, auteur van het standaardwerk Le pacte autobiographique, heeft de veronderstelling geopperd dat het nieuwe elan van de bekentenis- of getuigenisliteratuur mede onder de invloed van de media zou zijn ontstaan. De stijgende behoefte zich te spiegelen aan ‘documents vécus’, aan échte levenservaring, zou dus samenhangen met de nieuwe technische mogelijkheden van de laat-twintigste-eeuwse mens. Het is echter ook mogelijk, samen met Christopher Lasch en diens Culture of Narcissism (1979), het toenemende narcisme of de ik-gerichtheid van de contemporaine mens in Amerika en Europa, juist te zien als een antwoord op die technologische ontwikkelingen, omdat precies die ontwikkelingen een toenemende ontpersoonlijking meebrengen, gevoelens van angst, wanhoop en onbehagen tegenover de hardheid van de samenleving.
En dan is het ook niet meer zo moeilijk even op onze schreden terug te keren en te herinneren aan de affiniteit die de laat-twintigste-eeuwse mens heeft met de laat-negentiende-eeuwse kunst. Het fin de siècle van de vorige eeuw heeft uiteraard een veelheid van kunst- en denkvormen laten zien, maar een van de meest prominente, indien niet de voor die tijd representatieve visie op de mens is wel die van de poète maudit, de uit de maatschappij gesto-
| |
| |
Peter Verhelst (º1962). Foto David Samyn
ten of zich isolerende kunstenaar, die het art for art's sake hoog in zijn poëticaal vaandel voert, zich afkeert van het vooruitgangsoptimisme en de technologische ontwikkelingen van zijn tijd, en zich in zijn ivoren toren terugtrekt om een zelfstandig, in zichzelf gekeerd en het leven esthetiserend bestaan te leiden. Het type van deze decadente held, met zijn fixatie op ondergang en verval, is bekend en vertrouwd, niet alleen uit de laat-negentiende-eeuwse, maar ook uit de eigentijdse literatuur. We vinden deze hyperverfijnde, zijn walg en afkeer voor het dagelijkse bestaan sublimerende held terug bij Jan Siebelink - niet toevallig de vertaler van de bijbel van het decadentisme, A rebours van J.K. Huysmans -, bij Gerard Reve en bij Gerrit Komrij, die beiden nadrukkelijk in het voetspoor van Oscar Wilde zijn getreden, en bij Geerten Meijsing, die voor zijn Erwin-trilogie het decadentisme van Huysmans tot uitgangspunt heeft genomen voor een uitgebreide zoektocht naar een esthetisch leven. Daar kan overigens nog aan toegevoegd worden dat het nieuwe elan van het autobiografische schrijven in de Nederlanden wellicht op gang werd gebracht door Reve zelf, die zijn brievenboeken reeds in de jaren zestig liet verschijnen. Bij de jongste schrijvers signaleren we nog de Vlaming Peter Verhelst, die een nadrukkelijk door het decadentisme gemarkeerd oeuvre aan het opbouwen is; ook bij Rob van Erkelens, een vertegenwoordiger van de ‘Generatie Nix’, wordt aansluiting gezocht bij de zwarte romantiek en zijn verwijzingen te vinden naar de Franse symbolisten.
Jaap Goedegebuure heeft er in zijn studie over Decadentisme en literatuur (1987; inleiding en epiloog) op gewezen dat de ondergangsstemming ‘geen
| |
| |
cultureel goed is dat exclusief toebehoort aan de kunstenaars en intellectuelen van la belle époque en het fin de siècle’ (156). Ik kan me, bij het volgen van de jongste ontwikkelingen in onze literatuur, niet van de indruk ontdoen dat het decadente levensgevoel in het laatste kwart van onze eeuw wél veel meer blijkt te zijn dan een ‘kokette flirt’ met de mentaliteit van honderd jaar geleden en de keuze voor juist deze kunstuitingen, om ze te persifleren, te parafraseren en te recycleren, wellicht niet zo arbitrair is. Maar harde bewijzen hiervoor zijn er, uiteraard, op dit moment nog niet, hoewel het feit dat het verschijnsel zich ook voordoet buiten Europa toch al aangeeft dat het niet zomaar om epigonisme gaat.
In zijn jongste boek, Pour l'autobiographie, constateert Philippe Lejeune dat de autobiografie een genre is dat verontrust en een beetje gênant is, en daarom nu al een volle eeuw op weerstand stuit. De bezwaren die vandaag worden aangevoerd, waren al te horen in 1880. Maar de praktijk van de autofictie heeft zich inmiddels zo sterk gedifferentieerd dat het om een volwaardig genre gaat (1998:11-25). Een genre dus dat aandacht verdient in de literaire kritiek en in de wetenschappelijke literatuurstudie. Ook in de Nederlanden.
| |
Literatuur
bousset, hugo, Grenzen verleggen. De Vlaamse prozaliteratuur 1970-1986. I. Trends, Houtekiet, Antwerpen, 1988. |
brouwers, jeroen, Kroniek van een karakter. Deel 2. 1982-1986. De oude Faust, Uitgeverij H. Antwerpen, 1987. |
fontijn, jan, Broeders in bedrog. De biograaf en zijn held. Essays, Em. Querido, Amsterdam, 1997. |
gilmore, leigh, ‘The Mark of Autobiography: Postmodernism, Autobiography, and Genre’, in: Autobiography & Postmodernism, ed. Kathleen Ashley, Leigh Gilmore, Gerald Peeters, The University of Massachusetts Press, Amherst, 1994. |
goedegebuure, jaap, Decadentie en literatuur, De Arbeiderspers (Reeks Synthese), Amsterdam, 1987. |
heumakers, arnold, ‘Opruimen en hemelvaart. Over de autobiografische roman’. In: Raster, nr. 74: 49-59, 1996. |
jongeneel, els (red.), Over de autobiografie, HES uitgevers, Utrecht, 1989. |
lasch, christopher, The Culture of Narcissism. American Life in an Age of Diminishing Expectations, W.W. Norton & Company, New York, 1978. |
lejeune, philippe, Le pacte autobiographique, Seuil, Paris, 1975. |
lejeune, philippe, Pour l'autobiographie. Chroniques, Paris, Seuil, 1998. |
peeters, carel (ed.), Patrizio Canaponi, Frans Kellendonk, Dirk Ayelt Kooiman, Hedda Martens, Nicolaas Matsier, Doeschka Meijsing, Het hart in het hoofd. Verhalen uit De Revisor, De Revisor, Amsterdam, 1979. |
peeters, carel, Houdbare illusies, De Harmonie, Amsterdam, 1984. |
schipper, mineke, ‘Ik is anders. Autobiografisch schrijven in verschillende tijden en culturen’, in: Ik is anders. Autobiografie in verschillende culturen o.r.v. Mineke Schipper & Peter Schmitz, Ambo, Baarn, 9-20. |
schmitz, peter, ‘Jeroen Brouwers, Bezonken rood’. In: Lexicon van literaire werken, 1989. |
severijnen, olav, ‘Genre en periode: de autobiografie en het modernisme’, in: Els Jongeneel (red.) 1989: 64-81. |
thomése, p.f., ‘De narcistische samenzwering’, in: De revisor, 1998, jg. 25, nr. 1 (maart): 24-32. |
toonder, jeanette m.l. den. ‘Qui est je?’ Étude sur l'écriture autobiographique des nouveaux romanciers, Diss. Leiden, 1998a. |
toonder, jeanette den, ‘De identiteit van het autobiografische ik. Leven en werk in de moderne Franse autobiografie’, in: Tijdschrift voor Literatuurwetenschap, jg. 3, nr. 1 (maart): 15-25, 1998b. |
wispelaere, paul de, Tekst en context. Artikelen en essays over moderne Nederlandse en buitenlandse literatuur, Gebundeld en aangeboden ter gelegenheid van zijn afscheid door het Departement Germaanse Filologie van de Universitaire Instelling Antwerpen, 1992. |
wispelaere, paul de, En de liefste dingen nog verder, Atlas, Amsterdam/ Antwerpen, 1998. |
|
|