| |
| |
| |
Het overrompelde kind
Herinneringen aan Guido Gezelle
Ed Leeflang
werd geboren in 1929 in Amsterdam. Studeerde Nederlandse taal- en letterkunde en was leraar. Publiceerde een zevental dichtbundels. In 1980 ontving hij de Jan Campertprijs voor de bundel ‘De hazen en andere gedichten’. In 1991 kreeg hij de A. Roland Holstprijs voor zijn hele Ĺ“uvre.
Adres: Biesboschstraat 52II,
N-1078 MX Amsterdam
Als enig kind verveelde ik me nogal eens. Wij woonden voor de oorlog op driehoog in een Amsterdams straatje. Wanneer het te beroerd weer was om op straat te spelen, klom ik naar zolder. Er stonden daar koffers, dozen, afgedankte dingen en er lagen in ieder geval twee verdwaalde boeken tussen de rommel. Het ene, De Russische lady Macbeth van Leskóv, leek me griezelig. Van het andere, het meer dan turfdikke Geschiedenis der Zeventien Nederlanden, wist ik dat wel zeker. Honderden hartverscheurende Doréachtige platen stonden daarin, van verslagen Romeinen, woeste belegeringen en gemene moorden op Hollandse, Vlaamse en Waalse edelen. Aan die dramatische taferelen en hun onderschriften was ik verslaafd. Het gevoel dat het eigenlijke Nederland groter was dan wat de landkaart op school liet zien, moet toen zijn geboren.
Verder was er nauwelijks lectuur in huis, afgezien van mijn eigen plankje kinderboeken. En toch moet er een uitgave voor grote mensen zijn geweest waarin ik ‘Als de ziele luistert’ tegenkwam. Hoe ik ook mijn best doe, ik kan me niet meer herinneren wat voor boek dat was. Geen gedichtenbundel, dat weet ik wel zeker. Ik was alleen in de woonkamer en verveelde me weer eens, samen met het tafelkleed, de grote koperen hagedis, de palm en de nooit gebruikte tinnen koffiepot met dat nutteloze kraantje eraan. In die landerige stemming las ik Gezelles regels.
spreekt het al een taal dat leeft,
ook een taal en teeken heeft:
kouten met malkaar gezwind,
| |
| |
H. De Graer, ‘Portret van Guido Gezelle’, 1905, Guido Gezellemuseum, Brugge.
| |
| |
klappen luide en welgezind,
wegelen van Gods heiligen voet,
't diep gedoken Woord zoo zoet...
Ik was aangedaan. Het ogenblik van verwarring en betovering in die stille kamer is me altijd bijgebleven. Na zo'n lange tijd zal het niet mogelijk zijn om alles wat er in dat kind van negen, tien omging te hervinden. Maar het was een ingrijpende ervaring en daarom is er nog vrij veel over te zeggen.
Twee werelden, zo begrijp ik het nu, de saaie waarin ik me ophield en een andere stootten op elkaar en die botsing vond plaats midden in mij. Dat er met die andere, geschreven wereld van alles aan de hand was, voelde ik meteen. Helemaal verschillend van de mij vertrouwde leek hij niet, want gefluister, blaren, bomen, wind en wolken kwamen ook in de mijne voor. Niet voor niets waren we op zondagen te vinden langs de Amstel of in de bossen van Het Gooi. Daar hoorde en zag je onze natuur, zoals die in dat gedichtje ter sprake leek te komen. Maar was het dezelfde natuur? Wat alles anders maakte, waren de geheimzinnige regels ‘Als de ziele luistert’ en ‘wegelen van Gods heiligen voet’. Ziel of ziele, het was natuurlijk hetzelfde, alleen had ziele iets voornamers. Je wist er niet meer van dan dat je er een had en dat hij in je zat. Wat hij daar deed, vroeg je je nooit af. Blijkbaar kon hij luisteren en dat op zichzelf was niet minder dan een openbaring. Jij kon luisteren en je ziel ook en die twee schenen niet hetzelfde te horen.
Dan waren er die ‘wegelen van Gods heiligen voet’. Dat wegelen wegen moesten zijn, begreep je. God zelf gaf geen problemen, wat bijzonder is, want godsdienst speelde in ons huis geen enkele rol. Wij waren niet van een of andere kerk of politieke gezindte. Als er visite kwam, werd er hoogstens opgewonden gepraat over wat die ellendige Hitler van plan kon zijn. Maar zelfs voor een totaal ongodsdienstig jongetje bestaat God, louter en alleen omdat hij voorkomt in het leven van andere kinderen. Daar had ik wel eens iets over gelezen en ook wel eens wat van gemerkt. Als je bij een ander kind thuis at, werd er aan tafel soms gebeden. Van de wegelen Gods heb ik overigens lang een verkeerde voorstelling gehad. Het kind dat ik was zag daar geen moeilijkheden. Wind, wee en wolken, daar liep God overheen, immers op wind en wolken zette Hij gewichtloos zijn voet. En op wee. Dat was, wist ik, een soort flauwe pijn. En waarom zou zo iemand die op wind en wolken kon wandelen dat ook niet kunnen doen op pijn. Pas in een volgend leven zou ik
| |
| |
Guido Gezelle, ‘Moederken’ (1891) in kalligrafisch schrift, afgedrukt in Het boek voor de jeugd uit 1937.
er achter komen dat wee hier weide betekent. Maar eigenlijk vind ik wat het kind begreep mooier. Dat geldt ook voor de klappende baren. Het ongebruikelijke baren kende ik van het liedje ‘Varen, varen over de baren, varen varen over de zee’. Klappende baren waren natuurlijk drukke golven die in hun handen klapten. En zo'n betekenis krijg je er nooit meer onder als je hem eenmaal hebt gedacht. Wonderen genoeg dus in dat kleine vers.
De fascinatie van kinderen voor nieuwe of afwijkende woorden is bekend. Ik weet nog goed van een eigenaardige zaligheid - het was nog voor ik ‘Als de ziele luistert’ onder ogen kreeg - over het wonderwoord Telefunken dat ik op een uithangbord had gelezen. Ik besefte niet dat het een merknaam was en kon het niet vaak genoeg vol eerbied mompelen, verwonderd dat zo'n prachtig woord zomaar uit een gevel stak. Ook Gezelles uitheemse Nederlands heeft vast en zeker bijgedragen aan de bekoring, wat iets heel anders is dan de gangbare vertedering jegens onhollands taalgebruik, die je later zou leren kennen. Ziele, lijzigste, malkaar, luide, bekende woorden waren het, maar ze hadden een plezierig vreemd aroma. Dat in de op een na laatste regel van dat gedichtje Woord met een betekenisvolle, verwijzende hoofdletter was gespeld, is me toen beslist ontgaan. En ook bij Gezelles klankrijke taal en dwingend ritme zal het kind niet hebben stilgestaan. Toch zullen ze hun uitwerking niet hebben gemist. Het kind zong veel en graag.
| |
| |
| |
Ne voois
Waar ik al vroeg mijn andere Gezelle-gedichten heb gelezen, weet ik nog precies. Ze staan in dat nooit meer overtroffen Het boek voor de jeugd, N.V. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1937. Het is een lijvige, uitbundig geïllustreerde bloemlezing uit de wereldliteratuur: Andersen, Boccaccio, Conscience, La Fontaine, de Grimms, Lagerlöf, Tolstoi, Twain, Verne en wie al niet. Nog niet zo lang geleden heb ik een afgeschreven bibliotheek-exemplaar cadeau gekregen. Bij herlezing van die onuitputtelijke schat aan verhalen en gedichten overvalt je een diep respect voor de universaliteit en de zeg maar oecumenische smaak van de samenstellers, onder wie de schrijvende onderwijzers Cor Bruyn en Theo Thijssen. En wat een uitgevers-idealisme. Het is onbegrijpelijk dat het boek niet tot in deze tijd is herdrukt, want nog altijd is het een goudmijn.
Er staan twee gedichten van Gezelle in ‘Moederken’ en ‘Boerke Naas’. Het eerste is in kalligrafisch schrift afgedrukt en eronder wordt discreet vermeld dat lichtdrukmaal foto betekent en eerzaam rein. Ik weet dat ik het versje heb gelezen en dat het aangrijpende, zoals bij ‘Als de ziele luistert’ zich niet heeft voorgedaan. ‘Boerke Naas’ wordt in dat boek sappig gepresenteerd, royaal van typografie, met een kloeke tekening van G. van Raemdonck, een destijds veelgevraagde illustrator. Daarop zie je de triomfantelijke boer, een van zijn geredde geldbuidels in de hand, die zojuist de rover het hazenpad heeft doen kiezen. In de verte rent die sukkel de benen van zijn lijf.
Boerke Naas
Wie heeft er ooit het lied gehoord,
het lied van Boerke Naas?
't En ha', 't is waar, geen leeuwenhert,
maar toch, 't en was niet dwaas.
Boer Naas die was twee runders gaan
en bracht, als hij naar huis toe kwam,
Boer Naas, die maar een boer en was,
nochtans was scherp van zin,
hij ging en kocht een zevenschot,
| |
| |
‘Boerke Naas’ door G. van Raemdonck, illustratie uit Het boek voor de jeugd uit 1937.
Alzoo kwam Naas, met stapkes licht,
hij zei: ‘Och 'k wilde dat ik thuis
Als met nen keer, wat hoort boer Naas,
juist bacht hem in den tronk?
Daar roert entwat, daar loert entwat:
't docht Naasken dat 't verzonk!
En, eer dat 't veintjen asem kreeg,
zoodanig was 't ontsteld,
daar grijpen Naas twee vuisten vast,
en 't ligt daar, neêrgeveld.
't En hoorde noch 't en zag bijkan,
't en zij dat 't een pistole zag,
en zeggen hoorde:‘... Ik schiet!’
‘Ik schiet, zoo gij, op staanden voet,
niet al uw geld en geeft;
| |
| |
en g'hebt, van zoo gij roert, me man,
uw laatsten dag geleefd!’
Boer Naas, die alle dagen vijf
om lang te mogen leven, peist
‘Wat zal ze zeggen,’ kreesch boer Naas,
‘wanneer ik t'huiswaard keer?
Hij heeft het weêrom al verbuisd!
die zatlap, nog nen keer!’
‘Hoort hier, mijn vriend, believe 't u,
toogt dat gij minzaam zijt,
och, schiet ne kogel deur mijn hoed
en spaart mij 't vrouwverwijt!’
‘'k Zal zeggen, als ik thuis geraak:
men heeft mijn geld geroofd,
en, letter schilde't, of ik had
nen kogel deur mijn hoofd!’
De dief, die meer van kluiten hield
als van boer Naas zijn bloed,
schoot rap ne kogel deur end deur
‘Bedankt!’ zei Naas, en greep zijn slep:
‘schiet nog een deur mijn kleed!’
De dief legt aan en Naasken houdt
‘Schiet nog een deur mijn broek,’ zei Naas,
‘toen peist me wijf, voorwaar,
als dat ik, bij mirakel, ben
ontsnapt aan 't lijfsgevaar.’
De roover zegt: ‘Nu zal't wel gaan,
'k en heb noch tijd noch kogels meer...’
‘Ik wel,’ zegt Naas, ‘ik wel!’
| |
| |
Zijn zevenschot haalt Naas toen uit
en spreekt: ‘Is 't dat ge u niet,
in een-twee-drie, van hier en pakt,
gij galgendweil, ik schiet!
‘Ik schiet, van als gij nader komt,
en, zoo gij Naas nog rooven wilt,
laat uw verstand niet thuis!’
En loopen dat die rover dei,
zoo snel dat 't onbeschrijflijk is,
hoe snel ook dat ik schrijf!
Hier stoppe ik. Dichte een ander nu
't is waar, 't en was geen leeuwenhert,
maar toch, 't en was niet dwaas!
Stonden bij ‘Moederken’ nog twee woordverklaringen, bij ‘Boerke Naas’ hebben de samenstellers zulke toelichtingen blijkbaar niet nodig gevonden. Het past wel in hun niet kinderachtige aanpak. Wie Multatuli's ‘Saïdjah en Adinda’, fragmenten uit de Reinaert en het Nieuwe Testament geschikt vindt voor kinderen, zal zich niet al te veel zorgen hebben gemaakt over hun begrip voor ‘Boerke Naas’. Zolang die kinderen het verhaal kunnen volgen en de clou snappen is het in orde, zullen ze hebben gedacht. Bovendien was er die alles verklarende plaat met zijn details. Uit de zak van Naas steekt nota bene nog het rokende pistool. Toch staan er in het gedicht heel wat woorden waar een Noord-Nederlands kind zich makkelijk het hoofd over kon gaan breken. Neem: bacht hem in de tronk, dat 't verzonk, kruisgebeden, peist, verhuisd, toogt, kluiten, kobbe, pitelerken, ne voois. In Verzameld Dichtwerk, (Boets e.a. 1980), is het gedicht van niet minder dan 23 verklarende noten voorzien. En nutteloos zijn die bepaald niet. Zo dacht ik als kind dat ‘'t En ha’ in regel drie een wat merkwaardige uitroep was. Ik las daar iets als: Jawel, 't is waar, geen leeuwenhart. Maar ha betekent had en dat maakt tenslotte enig verschil. Dat kruisgebeden worden uitgesproken met gespreide armen, zodat de bidder zelf een kruis vormt, had ik zonder die voetnoten ook nu nog niet geweten. Het pitelerken hoop ik nog eens in een streekmuseum te zien.
Ook ‘Boerke Naas’ was overrompelend. En het lied is springlevend
| |
| |
gebleven, nog altijd waard om met verve te worden voorgedragen. Plastisch en prachtig is de ontknoping met weinig christelijke maar voor een kind o zo bevredigende zinnen als ‘Ik schiet van als gij nader komt / uw dommen kop in gruis.’
Het is een uniek geval gebleven in Gezelles oeuvre. Echt lichtvoetig is hij toch al zelden. Zijn speelse gedichten moeten het hebben van het woordkunstige. Hun opgewektheid ontlenen ze niet in de eerste plaats aan een grappig verhaal als wel aan de humoristische vorm, zoals het befaamde ‘Er viel'n keer’, ‘Gierzwaluwen’ of ‘Het mezenestje’. Je vraagt je af wat er nog had kunnen volgen op de veelbelovende inzet van het kennelijk onaffe
loop er mee naar 't wagenkot,
loop er mee naar 't ovenbuur
Als vertellend dichter van gekke of fantastische geschiedenissen heeft Gezelle, die zoveel op had met kinderen, zijn mogelijkheden laten liggen. Dat is niet alleen enigszins onbegrijpelijk, het is ook vreselijk jammer. Misschien heeft niemand hem ooit aangemoedigd meer van die eenvoudige, tierige vertelsels te schrijven. Dat zou dan niet pleiten voor de redactie van Rond den Heerd, waarin ‘Boerke Naas’ op 17 oktober 1868 verscheen. Wanneer je ziet met wat voor vaart en natuurlijk rijmgemak hij zijn verhaal ontrolt en als je bedenkt hoe weinigen dat kunnen en hebben gekund in de kinderpoëzie, dan is er maar één conclusie mogelijk: Aan Gezelle is een kinderdichter, een Annie M.G. Schmidt avant la lettre verloren gegaan.
| |
Vogelzang
Na mijn kindertijd ben ik het contact met Gezelle vrijwel kwijtgeraakt. Op mijn lyceum werd hij niet behandeld. Wèl kwam je hem tegen in school-bloemlezingen. Evergreens als ‘Het schrijverken’, ‘O 't ruischen van het ranke riet’, ‘Ego flos’, las je op eigen gelegenheid. Met puberale toegefelijkheid vond je zulke poëzie, waarin de natuur het goddelijke verkondigde, mooi, maar het levensgevoel waaruit die boodschappen voortkwamen, bleef je ver en vreemd na Marsman, Slauerhoff of Vasalis. Bovendien, een tiener die net de oorlog achter de rug had, hoorde zijn Koestler, Sartre en Camus onder de knie zien te krijgen, wilde hij zijn tijd leren begrijpen. En nog iets later zou hem worden ingepeperd dat rijmende poëzie iets achterlijks had en dat schoonheid haar gezicht had verbrand. Zo werd Gezelle in me bijgezet als een dichter van voornamelijk vrome, muzikale natuurlyriek, met een opvallende voorkeur voor
| |
| |
In het ‘Museum’ van de landbouwschool, een onderdeel van het Klein Seminarie van Roeselare, staan vogels en andere opgezette dieren die Gezelle mogelijk geïnspireerd hebben voor het gedicht ‘Boodschap van de vogels en andere opgezette dieren’ (1855).
klankschildering, wat ook al aandeed als een antiek poëtisch stijlmiddel.
En zo had het kunnen blijven. Maar ergens in de jaren negentig werd in de buurt van Veurne een poëziefestival georganiseerd. Dichters lazen op gezette tijden voor in particuliere huizen en het publiek reisde die adressen af. Mijn werkplek was de pastorie van Izenberge. Ik liet uit mijn verschillende bundels wat horen, ook uit Begroeyt met pluimen, gedichten over vogels.
Tijdens een van die sessies vroeg een dame uit het publiek: ‘Mag ik misschien ook iets voordragen?’ ‘Natuurlijk, gaat uw gang’, zei ik toeschietelijk maar een beetje van slag. Zij zette zich in postuur en droeg een fragment voor uit een mij onbekend gedicht van Gezelle dat ik naderhand opzocht, ‘Boodschap van de vogels en andere opgezette dieren’. Dat ze een geschoolde om niet te zeggen virtuoze déclamatrice van de oude stijl was, hoorde je meteen. Haar dictie en intonatie waren vlekkeloos. De stembuigingen bewezen eer aan iedere nuance, het vocale pedaalgebruik was perfect. Ze haalde werkelijk alles uit die sprankelende tekst. Misschien klonk het àl te gekunsteld, maar daar stond tegenover dat ze dat grote meesterschap over de taal en die bonte woordenschat onvergetelijk tot klinken bracht.
Ze scheen me te willen zeggen: ‘Als je dan toch over vogels schrijft, kijk, dan moet je het zo doen.’
| |
| |
Blijde blijde nachtegale,
eerlijk en van schoonder tale,
die zoo helder en zoo zacht
hellemt in den stillen nacht;
broeder leewerk, hemelwekker,
zevenzanger, bietjestekker,
slaande kwakkel ende vink;
en gij ook al, koddig ding,
dat, met 't steertjen opgesteken,
en het koofke recht gestreken,
kruipt en klavert op den stam
van den eeke stijf en stram;
vogelkes uit allen lande,
vogelkes van allen stande,
vogels kort en vogels lang,
vogels met of zonder zang,
vogels groot en vogels kleene,
vogels hoog en leeg te beene,
met een steert gelijk nen pauw,
met een steertje scherp en nauw,
een van lange lange pluimen,
of waar 't eentje van twee duimen;
hebt een snavel, recht of krom,
hebt een baard of geen daarom,
en een rooden kam benevens,
met een paar roo' lillen tevens,
en een koofken op den kop:
Gij moogt hoog, kort, lang smal, breed zijn,
gij moogt alleszins gekleed zijn,
in 't fluweel of in 't satijn
of in 't donzig hermelijn;
zijden kleeren of katoenen,
donker blauwe oft helder groene;
grimselzwart of hagelblank,
kleur van hoog- of leegen rang;
goud, dat onder 't groene kronkelt,
groen, waar brandend goud op vonkelt,
bruin gebronzeld, lijk metaal,
rood, als een robinenstraal;
fijn geringeld en geregeld,
| |
| |
en gespikkeld en gespegeld,
zoet verdwijnend afgeleid,
't een in 't ander weggevleid
en ten nieten uit verbleekend;
kleur, zoo stekende afgeteekend
en zoo net vaneen geplekt,
en zoo lief geschaaljedekt,
dat geen een van al de menschen
beter zoude doen of wenschen...
Zanggebroeders uit het woud,
met uw talen duizendvoud:
Gij, die kwinkt en gij, die kwedelt,
gij, die schuifelt en die vedelt,
gij, die neuriet, gij die tiert,
gij, die piept en tiereliert,
gij, die wistelt en die teutert,
gij, die knotert en die kneutert,
gij, die wispelt en die fluit,
gij, die tsjiept en tureluit,
gij, die tatert en die kwettert,
gij, die klapt en lacht en schettert,
vezelt, orgelt, zingt en speelt,
lispelt, ritselt, tjelpt en kweelt,
gij, die kwinkelt lijk de vinken,
en alom gaat slaan en klinken,
met uw bekken, licht en los,
dat het kettert in den bosch:
fluiters, zangers ende slagers,
kermers, kriepers ofte klagers;
vogels die, op Gods geleê,
hier ten lande of over zee,
jaagt dat uwe vleren zoeven,
achter 't gone u mag behoeven,
achter 't gone uw voedsel is,
kooren, vruchten, vleesch of visch,
vliegen, motten, andre kerven,
al wat gij maar kunt verwerven.
Gij die, op uw lange been',
diep in 't slijk zit, met uw teen',
g'reed staat, met den hals gestopen,
tot dat iets komt uitgekropen,
| |
| |
dat gij seffens vastesnakt,
zoo gij menig puitje pakt,
dat, van uit zijn vuile dijken,
zeer voorzichtig eens kwam kijken
wie dat 't was die daar zoo stond
op zijn erfelijken grond;
nauwlijks is de puit nog boven
of uw bek, omleeg gestoven,
lijk een vleiel op het kaf,
stekt den puit zijn lenden af...
Gij ook, dievig muschgebroedsel,
levende op eens anders voedsel,
gij, die elk ende een verwijt
met hetgeen gij zelve zijt.
Vogels zoet of fel van aarde,
alle vogels van der aarde,
hoe gewapend, hoe gereed,
vogels, hoe gij ook al heet,
wilt alhier uw gangen stieren,
komt en maant ook andre dieren,
dat ze komen neerstig aan
naar ons paradijs gegaan!
Na de dame van Izenberge ben ik me opnieuw in Gezelle gaan verdiepen. Ik las het Verzameld Dichtwerk, de biografieën en veel van de verpletterende schriftgeleerdheid die hij heeft opgeroepen. Van alles wat ik over hem heb gelezen, blijven twee essays van Kees Verheul, Dichterlijke vroomheid en erotiek en Guido Gezelles Bleekersgast met het dierbaarst.
Zo werd hij steeds reusachtiger, veelzijdiger, genialer en -ik kan het niet ontkennen-vermoeiender. Want overstelpend is het aantal gedichten van het type
Amandine, uw deugdzaam leven
heeft ons lange tijd gestich
nu dat ge overleden ligt.
Hoe dan ook, ik heb hem met mijn herlezen, bladeren en pluizen recht gedaan, dat gevoel heb ik wel, maar waarschijnlijk zouden met halve begrip en de ontroering van het kind dat zijn ‘Als de ziele luistert’ las, hem het liefst zijn geweest.
guido gezelle, Jubileumuitgave 1899-1999. Volledig dichtwerk, Uitgeverij Pelckmans, Kapellen / Uitgeverij Lannoo, Tielt, 1998, 1964 p. |
|
|