| |
| |
| |
Van altruïsme naar individualisme: de Nederlandse bevolkingsontwikkeling na 1965
D.J. van de Kaa
werd geboren in Scherpenzeel (Gld) in 1933. Studeerde sociale wetenschappen aan de universiteit van Utrecht en demografie aan de Australian National University (Canberra). Is vice-voorzitter van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). Publiceerde o.a. ‘The Demography of Papua-New Guinea's Indigenous Population’ (1971); ‘Meer mensen, minder welzijn’ (1979); ‘Europe's Second Demographic Transition’ (1987); ‘Bevolking: groei en krimp’ (red. met R. Lesthaeghe, 1986) en ‘European Migration at the End of History’ (in ‘European Review, vol. 1, 1, 1993).
Adres: Van Hogenhoucklaan 63,
NL-2596 TB Den Haag
| |
De tweede demografische transitie
Als een donderslag bij heldere hemel, zo onverwacht en plotseling veranderde op het midden van de jaren zestig de bevolkingssituatie in West-Europa. Tot die tijd was de veelal onuitgesproken demografische toekomstverwachting, dat de niveaus van geboorte en sterfte bezig waren naar elkaar toe te groeien. Hoogstwaarschijnlijk zou er een nieuwe evenwichtssituatie ontstaan. Het gemiddelde kindertal per vrouw zou daarbij, zo dacht men, precies op dat lage niveau komen te liggen dat bij de lage sterfte nog net toereikend was om de bevolking numeriek in stand te houden. Het zou wel een langdurig proces zijn, dat langs lijnen van geleidelijkheid zou verlopen en nog een flinke bevolkingsaanwas zou opleveren voordat de groei voorbij was. Trouwens, voor Nederland lag een dergelijke ontwikkeling wat minder helder in het verschiet dan voor veel andere Europese landen. Het lag in elk geval in een verder verschiet. Nederland was namelijk een demografisch buitenbeentje: er werden verhoudingsgewijs meer kinderen geboren dan in de omringende landen, de bevolking was naar verhouding jong, en het gemiddelde kindertal per vrouw steeg in plaats van te dalen. In 1965 bereikte de index die meet hoeveel kinderen er bij ongewijzigde omstandigheden gemiddeld per vrouw bij het doorlopen van de vruchtbare periode zouden worden geboren - het totaal vruchtbaarheidscijfer genaamd - zelfs een waarde van meer dan 3. En dat terwijl voor het instandhouden van de bevolking een gemiddelde van niet meer dan 2, 1 per vrouw nodig is. Een vooruitberekening, gebaseerd op dat ongewoon hoge niveau van het begin van de jaren zestig, liet zien dat Nederland zou groeien ‘in tal en last’ met een geraamd inwonertal van 21 miljoen in het jaar 2000. Beeldend werd geschetst hoe twaalfbaanswegen het polderland zouden gaan
| |
| |
doorklieven, hoe verdroomde stadjes aan uitbreidingsplannen ten offer zouden vallen, en hoe nieuwe fabrieksterreinen het land met betonplaten zouden gaan overdekken. De toenemende ongerustheid ten aanzien van de bevolkingsgroei en de daaruit voortvloeiende consequenties leidde in 1972 tot de instelling van een Staatscommissie Bevolkingsvraagstuk. Deze kreeg weliswaar niet met zoveel woorden de taak om beleidsaanbevelingen te doen om de groei af te remmen, maar het kwam er dichtbij. En in de commissie, die een studieopdracht van vijf jaar kreeg, was de stemming ook vrij duidelijk: er werden te veel kinderen geboren. Dat kon zo niet doorgaan!
En het ging ook niet zo door. Naarmate het werk van de Staatscommissie vorderde, werd duidelijker dat de bevolking al in de praktijk bracht wat de Staatscommissie dacht te moeten aanbevelen: geboorteregeling. Achteraf gezien wellicht niet zo verrassend: men krijgt natuurlijk geen politieke steun voor het idee van een Staatscommissie die vrij zeker overheidssteun voor geboortebeperking gaat voorstellen, als die gedachte niet in brede kring wordt gedragen.
Niettemin duurde het verscheidene jaren voordat helder werd ingezien dat zich midden jaren zestig in geheel West-Europa een demografische verandering voltrok, die de langgekoesterde verwachtingen over de demografische toekomst volstrekt onderuit haalde. Vlaamse en Nederlandse demografen hebben de internationale demografische literatuur verrijkt door aan die plotselinge, dramatische verandering de naam van Tweede Demografische Transitie te geven. Een naam die gekozen werd om te laten uitkomen dat het om een nogal fundamentele verandering ging, die zich op meerdere terreinen van demografisch gedrag voordeed. De verandering manifesteerde zich bovendien nagenoeg gelijktijdig in de verschillende landen van West-Europa en zou zich - naar het zich liet aanzien - over de rest van Europa verbreiden. Bovendien markeerde de verandering een scherpe en blijvende breuk met het verleden, omdat zij haar achtergrond had in maatschappelijke ontwikkelingen waaraan weinig tijdelijks valt te ontdekken. Vloeide de daling van het gemiddelde kindertal die tussen 1830 en 1870 in Europa inzette - en nu de Eerste Demografische Transitie kan worden genoemd - voort uit de processen van industrialisatie, urbanisatie en secularisatie - de tweede transitie was in hoofdzaak een uitvloeisel van de individualisering van de samenleving. Het is een consequentie van een verandering in het waardepatroon die aan het individu grote, zo niet exclusieve zeggenschap toekent over het demografische gedrag. Het beschikbaar komen van zeer effectieve geboorteregelende middelen, die niet meer weg te denken zijn, speelde daarbij zonder twijfel een wezenlijke rol. Zes verschuivingen traden op. Voor wat gezinsvorming in brede zin betreft kunnen zij als volgt beknopt worden gekarakteriseerd:
| |
| |
1. | de verschuiving van de gouden eeuw van het huwelijk naar de dageraad van de niet-huwelijkse samenleving; |
2. | de verschuiving van het koningskind met ouders naar het koningspaar met kind; |
3. | de verschuiving van preventieve contraceptie naar zelfvervullende conceptie; |
4. | de verschuiving van het uniforme naar het pluriforme gezin en huishouden. |
Voor de andere determinanten van de demografische ontwikkeling: sterfte en migratie, gaat het om:
5. | de verschuiving van sociale naar biologische levensduur; |
6. | de verschuiving van emigratie naar immigratie. |
Deze zes verschuivingen gezamenlijk hebben de demografische toekomst van Europa wezenlijk veranderd. De wijze waarop een en ander voor Nederland uitwerkte, zal hieronder worden belicht.
| |
Van huwelijk naar samenwoning
Voor de generaties die rond de Tweede Wereldoorlog werden geboren, was trouwen de normaalste zaak van de wereld. Vrijwel iedereen sloot ooit een huwelijk. Even vanzelfsprekend was het om spoedig daarna kinderen te krijgen. En ook als het huwelijk minder gelukkig was dan verwacht, bleven de echtgenoten bij elkaar. Met het hebben van geslachtsgemeenschap werd idealiter gewacht tot het huwelijk was gesloten. Gebeurde dat niet, en werd het meisje zwanger, dan werd daar schande van gesproken. Het paar werd bovendien geacht te trouwen voordat het kind geboren werd. Toen na de Tweede Wereldoorlog mensen niet meer vele jaren kuis wilden leven in afwachting van een huwelijk dat pas gesloten kon worden als men materieel en geestelijk in staat en bereid was om de verantwoordelijkheid voor kinderen te dragen, zocht men in eerste instantie toch nog de sanctie van het huwelijk. De leeftijd bij eerste huwelijk daalde daardoor. Vooral toen rond 1965 de effectieve, en emotioneel niet beladen geboortebeperkende middelen als de pil en het spiraaltje beschikbaar kwamen, daalde de huwelijksleeftijd nog verder. Men moet aannemen dat ouders minder bezwaar tegen heel jonge huwelijken hadden, naarmate ze er zekerder van konden zijn dat het paar niet meteen in de kinderen zou zitten. Het proces van daling van de huwelijksleeftijd zette door tot het begin van de jaren zeventig. Toen waren er kennelijk zoveel jonge echtparen die nog geen kinderen wilden en daarom al in het begin van het huwelijk geboorteregeling toepasten, dat bij anderen de vraag opkwam: waarom zouden we eigenlijk gaan trouwen als we toch nog niet meteen kinderen willen?; met goede anticonceptie kunnen we een ongewenste zwangerschap heus wel voorkomen; we trouwen wel als we kinderen willen hebben; voor
| |
| |
een niet-geplande zwangerschap kunnen we desnoods op abortus terugvallen. Op deze manier vond het samenwonen voor het huwelijk geleidelijk aan ingang. Voor een deel van de bevolking is het nu een volwaardig alternatief voor het huwelijk. Dat geldt zeker ook voor hen die een echtscheiding achter de rug hebben.
In de Nederlandse demografische statistieken zijn de besproken trends goed traceerbaar. Huwden van de geboortegeneraties tussen 1930 en 1950 maar zo'n 10 procent nooit, van hen die rond 1970 werden geboren zal naar schatting 25 procent nooit trouwen. De leeftijd bij eerste huwelijk lag voor vrouwen in 1970 gemiddeld op maar 22,8 jaar. Nu is dat opgelopen tot 26,6 jaar. Voor mannen liggen deze gemiddelden wat hoger, nl. op 25 en 28,8 jaar, maar de onderliggende trend is dezelfde. Het aantal vrouwen dat in 1970 voor de eerste maal trouwde, beliep 116.000; in 1983 was dat nog maar 68.000. Nadien was er weer sprake van een lichte stijging tot zo'n 80.000. Het jaarlijks aantal echtscheidingen lag lang beneden de 6.000. Toen in 1971 de echtscheidingswetgeving werd verruimd, steeg dat aantal boven de 10.000. In 1984 werd een piek van 34.000 bereikt. Nu ligt het rond de 30.000, met opmerkelijke, kortstondige variaties. Het samenwonen wordt niet geregistreerd. Schattingen van onderzoekers die op survey-resultaten zijn gebaseerd, doen een tijdreeks vermoeden van een totaal aantal van minder dan 50.000 samenwonende paren in het begin van de jaren tachtig, via 300 à 350.000 op het eind van de jaren tachtig, tot wellicht ruim een half miljoen nu. Vergelijkt men, zoals in figuur 1 wordt gedaan, de resultaten van achtereenvolgende steekproefonderzoeken, dan geldt voor nagenoeg elke leeftijd dat het percentage samenwonende vrouwen van 1982 naar 1993 sterk is gestegen. Van de 25-jarige vrouwen leeft nu bijna 30 procent samen. De grafiek toont echter ook dat onder de heel jonge vrouwen de geneigheid om te gaan samenwonen wat is afgenomen.
Figuur 1: Niet-gehuwde samenwonende vrouwen
Bron: CBS, 1994.
| |
| |
Doordat zoveel mensen zijn gaan samenwonen, overtreft - volgens Manting - het aantal samenlevingsparen dat jaarlijks uit elkaar gaat, rond 40.000, nu het jaarlijks aantal echtscheidingen! Omdat zoveel mensen in eerste instantie, of blijvend, voor het samenwonen in plaats van het huwelijk kiezen, is er in het totaal aantal mensen van elke geboortegeneratie dat in een vaste relatie leeft, niet veel wijziging gekomen. Dat wil niet zeggen dat huwelijk en samenwoning al volledig elkaars equivalent zijn geworden. Er is sprake van een zeer duidelijk selectieproces ten aanzien van de keuze die wordt gemaakt. Onder kerkelijke jongeren van 25 tot en met 29 jaar is het samenwonen veel minder populair dan onder hen die geen kerkelijke gezindte hebben. Mannen en vrouwen die op die leeftijd nog studeren, wonen maar zelden samen - 6 en 9 procent respectievelijk. Voor de werkenden liggen die percentages tussen de 80 en 90. Middelbaar en hoog opgeleide jongeren zijn meer geneigd te gaan samenwonen dan zij die laag zijn opgeleid. Een ander belangrijk verschil tussen samenwonen en huwelijk is dat samenwonenden sneller uit elkaar gaan dan gehuwden. Figuur 2 geeft hiervan een mooi beeld voor degenen die in de periode 1980-1984 gingen samenwonen of trouwden. Als men samenwoont worden - zoals men kan verwachten - ook veel minder vaak kinderen geboren dan wanneer men gehuwd is.
Figuur 2: (Echt)scheiding van vrouwen die in de periode 1980-1984 zijn gaan samenwonen of trouwen
Bron: CBS, 1994.
Wat het meest opvalt bij de recente cijfers zijn de dikwijls heel moeilijk verklaarbare, kortstondige variaties in aantallen die optreden. Zij doen uitkomen hoezeer huwelijk, samenwoning en (echt)scheiding persoonlijke keuzes
| |
| |
van de betrokkenen zijn geworden. Ervaringen in Zweden doen vermoeden dat onder zulke omstandigheden calculerend gedrag heel belangrijk wordt. Men doet wat het beste uitkomt, niet wat andere mensen gewenst vinden of als ideaal voor de maatschappij zien.
| |
Van koningskind naar koningspaar
In de periode dat het huwelijk zo populair was dat bijna iedereen ooit wel eens trouwde, was - zoals aangegeven - echtscheiding een zeldzaamheid. Het paar bleef bij elkaar, vooral vanwege de kinderen. Met niet al te veel overdrijving kan men stellen dat huwelijken werden gesloten om kinderen voort te brengen, en de echtgenoten dikwijls het eigen belang opzij schoven om de kinderen goed te kunnen opvoeden, te kunnen laten studeren, kortom, om ze een goede start in het leven te geven. Vrouwen werkten veelal niet buitenshuis en het paar gunde zich slechts uitjes met de kinderen samen. Omdat het kind in de relatie zo centraal stond en van de ouders een zo sterk altruïstisch gedrag werd verwacht, spreekt de beroemde Franse socioloog Ariès van de periode van het koningskind. Wil men zijn beeldspraak aanhouden, dan kan de huidige tijd worden gekarakteriseerd als de periode van het koningspaar. Het is het paar dat besluit om samen te wonen of te huwen, in huwelijk of samenwoning kinderen voort te brengen of niet, en - meer in het algemeen - eerst dan tot het ‘nemen’ van een kind besluit als het meent dat het de relatie zal verrijken. De toepassing van geboorteregeling heeft niet langer tot doel niet meer kinderen voort te brengen dan men een redelijke opleiding kan geven, maar het gebruik van anticonceptie is standaard en wordt slechts onderbroken of beëindigd als een zwangerschap wordt gewenst. Van preventieve anticonceptie ging men over naar zelfvervullende conceptie, zou men ietwat gechargeerd kunnen stellen. Het is het paar dat de voor- en nadelen van het hebben van een kind tegen elkaar afweegt, zich afvraagt wat het voor hun relatie zal betekenen, alvorens een bewuste keuze voor een kind wordt gemaakt. Wordt de keuze voor een kind gemaakt, dan wordt ook alles in het werk gesteld dat doel te bereiken. Soms, zo lijkt het, wordt het hebben van een kind als een recht gezien dat tot gelding moet kunnen worden gebracht ongeacht de persoonlijke, relationele situatie, de leeftijd, of de fysiologische gesteldheid van de betrokkenen.
Talrijke boeiende statistieken en steekproefgegevens zijn verzameld om de geschetste ontwikkelingen te documenteren. Een van de meest saillante is de loop van het totaal vruchtbaarheidscijfer. Bereikte dat, zoals gesteld, in 1965 een piekwaarde van meer dan 3, sinds 1973, dat wil zeggen sinds meer dan twintig jaar al, ligt het beneden het niveau dat voor de vervanging van generaties nodig is. In 1985 was het nog maar half zo hoog. Daarna is het licht gestegen tot rond 1,65 nu. Die recente stijging hangt onder meer samen met
| |
| |
het feit dat de werkelijk spectaculaire daling deels door het uitstellen van geboorten werd veroorzaakt en niet alle uitstel tot afstel heeft geleid. De leeftijdsspecifieke geboortecijfers laten dat duidelijk zien. Deze vertonen, zoals figuur 3 weergeeft, voor vrouwen van 20-24 en 25-29 een voortdurend dalende trend, terwijl voor de wat oudere vrouwen sinds het begin van de jaren tachtig een duidelijke stijging valt de constateren. Vooral bij de 30-34 jarige vrouwen is deze sterk. Men wacht met het hebben van kinderen tot een moment waarop dat beter in het levensplan van het paar of de vrouw past. Als men eenmaal besloten heeft dat kinderen een verrijking zouden betekenen, moet nogaleens medische hulp worden ingeroepen om de plannen te verwerkelijken. De toename van het aantal meerlinggeboorten wordt met het toenemend gebruik van vruchtbaarheidsbevorderende middelen of technieken gemeenlijk in verband gebracht.
Figuur 3: Leeftijdsspecifieke vruchtbaarheidscijfers per 1.000 vrouwen
Bron: CBS, 1994.
Traditiegetrouw wordt in de ambtelijke statistiek nog steeds een onderscheid gemaakt tussen geboorten binnen en buiten een huwelijksrelatie. Duidde de onwettigheid van een geboorte vroeger op afwijkend gedrag, op een gebeurtenis die veelal helemaal niet gewild was, nu weerspiegelt het in het overgrote deel van de gevallen een bewuste keuze van de betrokkenen. Men zou kunnen zeggen dat het beschikbaar komen van hoogst effectieve anticonceptiva - en abortus als uiterste middel - uiteindelijk tot een mate van gedragsvrijheid heeft geleid, die het mensen mogelijk maakt om zonder angst voor serieuze gevolgen voor hun kinderen te besluiten of die wel of niet in het huwelijk worden geboren. De loop van het buitenechtelijk geboortecijfer laat dat ook mooi zien. Het al heel lage percentage buiten huwelijk geboren
| |
| |
kinderen onder de eerstgeborenen loopt van 1970 naar 1974 duidelijk terug. Men probeerde door goede geboorteregeling voorhuwelijkse zwangerschappen - en natuurlijk de zg. ‘shot gun’-huwelijken als onvermijdelijke consequenties daarvan - zoveel mogelijk te voorkomen. Nu wordt van alle eerstgeborenen meer dan 17 procent buiten het huwelijk geboren. En onder alle geboorten steeg het percentage buiten-echt-geborenen van nog maar 2 procent in 1975 tot ruim boven de 10 procent nu. Hoezeer het daarbij om een persoonlijke keuze gaat, blijkt wel uit de hoge percentages die spoedig na de geboorte geëcht worden. Van alle geboorten blijft uiteindelijk maar 1 op de 10 buitenechtelijk. Een recent gepresenteerd wetsvoorstel beoogt een regeling tot stand te brengen, waarbij kinderen in eerste aanleg niet meer automatisch de familienaam van de vader, maar die van de moeder krijgen. Een bewuste keuze is dan vereist om een kind de familienaam van de vader te geven. Invoering van een dergelijke regel maakt het nagenoeg onmogelijk om op basis van de familienaam veronderstellingen over de wettigheid van een geboorte te maken. De voorgestelde regel speelt derhalve in op een gegroeide praktijk van gezinsvorming. Alle kinderen krijgen in principe de naam van de moeder, onverschillig of zij voor of na een huwelijk zijn geboren en ongeacht het rangnummer van dat huwelijk.
De geboorteregelende middelen en methoden van de periode voorafgaande aan het begin van de jaren zestig waren vooral voor de meer ervaren paren geschikt. Periodieke onthouding en zeker ook de toepassing van een pessarium, condoom of het ‘voorzichtig zijn’ zijn veel meer geschikt om te proberen te voorkomen dat het gezin al te groot wordt, dan om geboorteintervallen zorgvuldig te plannen en nauwkeurig het tijdstip van de eerste geboorte te kiezen. De moderne methoden leiden ertoe dat er eigenlijk voortdurend anticonceptie wordt toegepast. Alleen als gemeend wordt dat een geboorte het leven van het paar zal verrijken, wordt ermee gestopt. Het vergt nu een doelbewust besluit zwanger te worden, terwijl er vroeger sprake was van het doelbewuste besluit niet meer zwanger te worden. De verschuiving van preventieve conceptie naar zelfvervullende conceptie kan voor Nederland op verschillende manieren worden geïllustreerd. In 1993 paste van de 20-24-jarige vrouwen 71 procent de pil toe. Van de 25-29-jarige vrouwen was 61 procent op de pil aangewezen, maar 13 procent paste helemaal geen anticonceptie toe, omdat zij zwanger wilden worden. Bij de iets hogere leeftijdsgroep (30-34 jaar) lag dat laatste percentage op 15 procent, gebruikte 41 procent de pil, vertrouwde 5 procent op het spiraaltje, 11 procent op het condoom en achtte 12 procent het gezin definitief voltooid. Althans, dat was het percentage waarbij of de man of de vrouw zich had laten steriliseren. Opmerkelijk is dat de populariteit van sterilisatie wat afgenomen is. In 1982 had 40 procent van de 35-37-jarige vrouwen (of hun partner) daarvoor
| |
| |
gekozen; in 1993 nog maar 26 procent. Het totaalbeeld dat de cijfers opleveren, is dat van een situatie waarin nog maar weinigen de geboorte van kinderen aan het toeval overlaten.
| |
Van uniforme naar pluriforme gezinnen en huishoudens
Leefvorm: dat is de term die geleidelijk aan is ingeburgerd om aan te geven op welke wijze mensen tegenwoordig met anderen in een verband leven. Het is een volstrekt neutrale term. Dit temeer omdat de uiterste expressie van individualiteit, het alleenstaan, er ook onder is begrepen. De veranderingen in de wijze waarop jongeren het ouderlijk huis verlaten, waarop huwelijken en samenlevingen zich vormen en weer worden ontbonden, vinden alle hun uitdrukking in de manier van huishoudens- en gezinsvorming. Hoewel het gehuwd samenwonen voor de meeste leeftijdsgroepen in onze bevolking nog overweegt, en zij die samenwonen dat veelal nog als een tijdelijke oplossing zien, geldt toch dat het klassieke beeld van het gezin, dat van een echtpaar met twee kinderen dat tevens een gemeenschappelijke huishouding voert, lang niet altijd meer opgaat. Figuur 4 die aan een publikatie van het Centraal Bureau voor de Statistiek is ontleend, laat zien hoe voor verschillende leeftijdsgroepen in de Nederlandse bevolking de verdeling naar leefvorm is. Jongeren in de leeftijdsgroep tot 25 jaar wonen overwegend thuis. In recente tijd neemt de neiging om thuis te blijven wonen verrassenderwijs zelfs toe. Het alleenwonen is een veel gekozen leefvorm als men het ouderlijk huis vaarwel zegt. Meestal is die keuze tijdelijk; zij wordt dan gevolgd door samenwonen met een partner, een keuze die op haar beurt weer dikwijls aan een huwelijk voorafgaat.
Het uiteenvallen van gezinnen leidt op latere leeftijd opnieuw tot nogal wat alleenstaanden, eenoudergezinnen en de samenwoning van paren waarvan tenminste een van de partners eerder gehuwd is geweest. Op hoge leeftijd is het dikwijls het overlijden van de levenspartner dat, geheel ongewild, een periode van alleenstaan inluidt.
| |
Van sociale naar biologische levensduur
Het is bij het sterfteonderzoek gebruikelijk uit te gaan van de gedachte dat alle moderne staten door drie verschillende stadia zijn gegaan. Het eerste is dat van de sterfte gedomineerd door pestilentie en honger. De gemiddelde levensverwachting ligt dan beneden de 30 jaar. In het tweede stadium loopt de levensverwachting op tot boven de 50 jaar, omdat pandemieën van snel om zich heen grijpende infectieziekten goeddeels verdwijnen. In het derde stadium zou, volgens deze gedachte, de levensverwachting nog verder stijgen, tot boven de 70 jaar, en dan stabiliseren. Dat laatste zou dan het gevolg zijn van het feit dat ziekten tengevolge van veroudering en voortvloeiend uit de
| |
| |
Figuur 4: Bevolking naar leefvorm en leeftijdsgroep
Bron: CBS, 1994.
levensstijl die mensen in onze maatschappij kiezen een verdere daling van de sterftekansen in de weg zouden staan. In het midden van de jaren zestig en bij het begin van de jaren zeventig was de algemene indruk dat het niveau van stabilisatie zo ongeveer bereikt was. In 1970 was de gemiddelde levensverwachting van vrouwen al 76,8 jaar, voor mannen 70,8 jaar. Veel verder zou het wel niet gaan, zo was althans de veronderstelling.
Intussen is duidelijk geworden dat het beeld van een uit drie stadia bestaande epidemiologische transitie moet worden herzien. De vraag is meer of een vierde stadium moet worden toegevoegd, dan wel of op deze transitie een tweede transitie is gevolgd die nog lang niet is voltooid en waarvan we pas het eerste stadium kunnen waarnemen. Hoe dit ook zij, feit is dat sinds het
| |
| |
midden van de jaren zestig de gemiddelde levensverwachting bij de geboorte verrassend snel is gestegen. Ze ligt nu al boven de 80 jaar voor vrouwen, en mannen halen hun achterstand heel geleidelijk wat in. Rond 2010, zo raamt het CBS, zou de levensverwachting van vrouwen zeer wel tot bijna 82 jaar kunnen zijn gestegen, terwijl voor mannen een waarde dicht bij de 76 jaar redelijk lijkt. Veranderingen in de persoonlijke levensstijl van mensen - minder roken, minder drinken, minder vet eten enzovoort - spelen bij deze verbeteringen een belangrijke rol. Geheel nieuwe perspectieven ontstaan als voortgaand medisch onderzoek ertoe zou leiden dat het verouderingsproces als zodanig effectief kan worden tegengegaan. De limiet van de gemiddelde levensverwachting bij de geboorte zou dan nog belangrijk kunnen opschuiven, wellicht nog enkele tientallen jaren. We zouden dan nu inderdaad pas het begin van een geheel nieuwe, tweede sterftetransitie zien.
Overigens heeft de tot zover geconstateerde toeneming van de gemiddelde levensduur al vergaande maatschappelijk implicaties. De sterfte wordt steeds meer in een korte levensfase geconcentreerd. Nu al wordt ongeveer de helft van alle geboren vrouwen ouder dan 85 jaar, terwijl 90 procent van alle vrouwen de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Voor wat het sterftecijfer betreft impliceert de tweede transitie een groei-impuls, een accentuering van de veroudering van de bevolking.
| |
Van emigratie naar immigratie
De Nederlandse samenleving heeft in de loop van de geschiedenis vele groepen migranten opgenomen. Toch overheerste na de oorlog een benadering waarbij de nadruk op emigratie lag. De Nederlandse regering hielp mensen om, zoals dat heette, in Canada of Australië een nieuw bestaan op te bouwen. Hoe weinig ervaring Nederland met immigratie had, blijkt wel uit het feit dat men gastarbeiders ging recruteren om een tijdelijke krapte op de arbeidsmarkt op te vangen. Het idee dat men mensen tijdelijk kan laten werken om ze vervolgens weer terug te sturen, is - om het mild te zeggen - naïef gebleken. De recrutering markeert het begin van een nieuwe periode in de Nederlandse demografische geschiedenis. Een periode waarin immigratie een wezenlijk deel van de bevolkingsgroei veroorzaakt.
In de periode 1990-1992 kwamen jaarlijks gemiddeld 120.000 immigranten ons land binnen, hetgeen tot een vestigingsoverschot van 50 à 60.000 personen per jaar leidde. Met enige vertraging in de tijd draagt het aantal asielzoekers tot dat overschot bij. Van de Nederlandse bevolking waren op 1 januari 1992 rond 1,4 miljoen mensen niet binnen Nederland geboren. Bijna 780 duizend daarvan kwamen van buiten Europa. De grootste groepen daaronder komen uit Amerika (288.000) en Azië (287.000).
| |
| |
Figuur 5: Bevolkingsgroei, natuurlijke aanwas en saldo buitenlandse migratie
Bron: Van Nimwegen en Beets, 1994.
Beleidsmatig gezien beschouwt Nederland zich niet als immigratieland. Feitelijk is het dat wel geworden. Allerhande maatregelen kunnen er wellicht toe leiden dat het migratieoverschot in de toekomst beneden de aantallen van de vroege jaren negentig blijft. Positief zal het overschot echter zeker zijn.
| |
Gevolgen voor de toekomstige demografische situatie
Dat de Tweede Demografische Transitie het demografisch perspectief in Nederland - en meer in het algemeen in geheel West-Europa - sterk heeft veranderd, laat zich raden. Voortzetting van het huidige niveau van vruchtbaarheid moet na verloop van tijd onherroepelijk leiden tot een situatie, waarin het aantal sterfgevallen het aantal geboorten gaat overtreffen. Zoals figuur 5 duidelijk laat zien, neemt de natuurlijke aanwas al geruime tijd af. Door de stijgende levensverwachting bij de geboorte en de instroom van veel, verhoudingsgewijs jonge migranten zal het echter nog vrij lang duren voordat het snijpunt is bereikt. Vooruitberekeningen van het CBS doen vermoeden dat, rekening houdend met een immigratie-overschot dat tot 35.000 per jaar afneemt en daarna constant wordt gehouden, de maximale bevolkingsomvang pas in 2035 zal worden bereikt. Het inwonertal zal dan 2,5 miljoen groter zijn dan nu en derhalve rond de 17,7 miljoen liggen.
| |
| |
De Staatscommissie Bevolkingsvraagstuk adviseerde de regering al in 1977 om te streven naar de spoedige beëindiging van de natuurlijke groei, ervoor te zorgen dat migratieprocessen geen noemenswaardige invloed op de bevolkingsgroei hadden, en uiteindelijk te mikken op het bereiken van een stationaire bevolking. Dat wil zeggen van een bevolking die constant is in omvang en leeftijdsopbouw.
De regering nam dit standpunt over en voegde daar in een latere actualisering aan toe, een stationaire omvang van circa 14 miljoen het meest geschikt te achten. Daar zijn we nu wel heel ver van af.
Overigens zal naarmate het einde van de groei naderbij komt de bevolking verder verouderen. Dat proces is onvermijdelijk. Streven naar het einde van de groei en toch een jonge bevolking willen houden, is zoiets als de koek opeten en hem tegelijkertijd willen bewaren. De veroudering van de bevolking heeft velerlei gevolgen. Minder aanbod op de arbeidsmarkt, een grote aanslag op de gezondheidszorg, verstoring van het evenwicht in het sociale zekerheidsstelsel en in de pensioenvoorzieningen, en ga zo maar door. Alarmisten hebben de problemen voor het oprapen. In veel Europese landen schat men de consequenties zo ernstig in, dat men graag de jongeren zou willen stimuleren om meer kinderen te krijgen dan de huidige generaties van ouders. Maar daarvoor bestaat geen recept. En wie wil nu ten behoeve van de pensioenfondsen een kind krijgen?
Recent onderzoek doet uitkomen dat er, althans binnen Nederland, weinig steun bestaat voor de gedachte een pro-natalistisch beleid te voeren. Slechts 12 procent van alle in een survey ondervraagde 209jarigen geloofde dat een serie van mogelijk te overwegen beleidsmaatregelen hun kindertal zou beïnvloeden. Opmerkelijk is ook dat terwijl 88 procent van de ondervraagde mannen en vrouwen vond dat de overheid verantwoordelijk was voor de zorgverlening aan ouderen, slechts 30 procent van de mannen en 41 procent van de vrouwen meenden dat de overheid ervoor diende te zorgen dat paren een baan met het hebben van kinderen konden combineren.
Dit alles doet vermoeden dat de bevolkingsgroei wel verder zal verminderen en, ergens in de volgende eeuw, wellicht zal stoppen. Voor de korte termijn evenwel is het beter zich in te stellen op de noodzaak nieuwe wegen aan te leggen en steden te bouwen voor de miljoenen die in ons overvolle land nog een plaats moeten krijgen.
| |
Literatuur:
Voor degenen die zich nader willen oriënteren, is veel belangwekkend materiaal beschikbaar.
Beschouwingen over de Tweede Demografische Transitie vindt men in: r. lesthaeghe en d.j. van de kaa, ‘Twee demografische transities?’, in d.j. van de kaa en r. lesthaeghe (red.), Bevolking: Krimp en Groei, Van Loghum Slaterus, Deventer, 1986, pp. 9-25; d.j. van de kaa, ‘Europe's Second Demographic Transition’, in Population Bulletin, Vol. 42, No. 1, Population Reference Bureau, Washington D.C., 1987, en r.l. cliquet, ‘The Second Demographic Transition: Fact or Fiction?’, Population Studies, No. 23, Council of Europe, Straatsburg, 1991.
| |
| |
Uitvoerige beschouwingen over de verschillende aspecten van de demografische ontwikkeling in Nederland zijn opgenomen in: n. van nimwegen en g. beets (red.), Bevolkingsvraagstukken in Nederland Anno 1994, Rapport No. 35, Nidi, Den Haag, 1994.
Een gemakkelijk toegankelijke publicatie over veranderingen in relatiepatronen geeft: Centraal Bureau voor de Statistiek, j.j. latten en p.f. cuyvers (red.), Relatie- en Gezinsvorming in de Jaren Negentig, Voorburg / Heerlen, 1994.
d. manting geeft in haar proefschrift: Dynamics in Marriage and Cohabitation, PDOD Publications, Amsterdam: Thesis Publishers, 1994, een gedegen wetenschappelijke analyse van het vraagstuk van de vorming en ontbinding van eerste samenlevingen.
De CBS-prognose van 1993 wordt helder besproken in: j. de beer, ‘Bevolkingsprognose 1993: nog 2,5 miljoen inwoners erbij’, in Maandstatistiek van de Bevolking, 41 (12) 1993, pp. 21-27.
Een boeiende vergelijking van opvattingen over bevolkingsbeleid in Vlaanderen en Nederland treft men aan in: ch. van peer en h. moors, Perceived Obstacles to Fertility and the Evaluation of Family Policies: Opinions in Flanders and in tbe Netherlands, Conference Paper, Milan, 4-8 september 1995.
Het Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudiën in Brussel en het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut in Den Haag geven jaarlijks gezamenlijk een Engelstalige bundel met belangwekkende demografische artikelen uit Nederland en Vlaanderen uit onder de titel Population and Family in the Low Countries.
De illustraties in dit artikel zijn ontleend aan de bovengenoemde publicaties van Van Nimwegen en Beets, 1994 en CBS, 1994.
|
|