In de gangbare opvatting wordt de VUB in het licht van de hoger vermelde regelingen wel eens voorgesteld als ‘weinig meer dan een gevolg van de splitsing van de Leuvense Alma Mater: de dure oprichting van een nieuwe katholieke universiteit in Wallonië zou aldus zijn gecompenseerd door de Vlaamse vrijzinnigen ook een eigen universiteit te geven’ (p. 23). Rector Witte stelt het kortaat anders in haar voorwoord: De VUB kreeg haar zelfstandigheid niet in de schoot geworpen, maar moest, zoals de mythische Tuin van Akademos, haar bestaansrecht afdwingen van een vijandige omgeving, waartoe niet alleen een verouderd academisch establishment, de katholieke wereld, behoorde, maar ook de Franstaligen in Brussel en in het bijzonder in de ULB zelf.
In het knappe stuk dat onderwijshistoricus Tyssens aan de ontstaansgeschiedenis van de VUB wijdt - en dat ongeveer een vierde van het boek beslaat - wordt overtuigend aangetoond dat de gangbare opvatting inderdaad een simpele voorstelling van zaken is. De essentiële vraag, aldus de auteur, heeft betrekking op de ‘wisselwerking tussen, enerzijds, de nieuwe maatschappelijke dynamiek die zich rond de universiteiten kristalliseerde - een dynamiek die einde jaren zestig op zovele plaatsen, Brussel inclusief, tot ware en in dit geval zelfs decisieve explosies zou leiden - en anderzijds de klassieke spanningsvelden van het Belgische politieke systeem, dit is in eerste instantie natuurlijk de taalproblematiek, maar daarnaast zeker ook de levensbeschouwelijke breuklijn - die geacht werd na 1958 “gepacificeerd” te zijn’ (p. 24).
De oprichting van de VUB was het resultaat van een beweging die omstreeks 1955 van start ging en gesitueerd moet worden tegen de achtergrond van de krachtige expansie van het onderwijs, zowel middelbaar als universitair; daarin was ook een inhaalbeweging van voorheen achtergestelde groepen - zoals de Vlamingen - merkbaar.
Uiteraard speelden de concurrentie met het katholieke onderwijs in het algemeen, en de universiteit van Leuven in het bijzonder, een stimulerende rol. De behoefte aan meer Nederlandstalige leerkrachten voor het middelbaar rijksonderwijs in de late jaren vijftig en het dossier van de universitaire spreiding in de vroege jaren zestig dwongen de vrijzinnigen in Vlaanderen eerst tot de versnelde creatie van Vlaamse leergangen aan de ULB en vervolgens tot de profilering ervan tot een volwaardige universitaire instelling. De motor en de spil van deze beweging was de Vereniging voor Nederlands Vrijzinnig Hoger Onderwijs (VNVHO), opgericht in 1955.
Bij deze Vlaamse vrijzinnigen won de overtuiging veld dat de Nederlandstalige leergangen aan de ULB pas toekomstkansen hadden indien zij over een eigen gezicht en voldoende autonomie, ook inzake onderzoek, zouden beschikken. Met name deze eisen stonden centraal toen de Brusselse afdeling van de Vlaamse Vereniging van Professoren (VVP) met Aloïs Gerlo, toekomstig eerste rector van de VUB, zich vanaf 1964 ging profileren. Deze eisen botsten met de visie van de Academische Overheid, die de ULB beschouwde als een Franstalige universiteit met Vlaamse leergangen. Van een echte en volledige tweetaligheid, laat staan tweeledigheid, kon dus geen sprake zijn. Vandaar de improvisatie, het geringe enthousiasme en zelfs de tegenwerking waarmee de verdubbeling aan de ULB tussen 1955 en 1967 tot stand kwam.
De houding van de Academische Overheid is bijzonder vreemd, want in de financieringswet van 1960, en nog uitdrukkelijker in die van 1965, werd de forse verhoging van de overheidssubsidies aan de vrije universiteiten van Leuven en Brussel verantwoord met verwijzing naar de taalkundige verdubbeling van de leergangen. Vandaag staat men versteld over het feit dat de ULB-overheid erin slaagde haar aandeel in de staatstoelagen op te drijven op basis van een taalkundige tweeledigheid, die in de realiteit niet bestond en trouwens door haar stelselmatig werd afgewezen. Boerenbedrog zou men dit kunnen noemen, maar dat was in een decennium waarin de overheid zich weinig of geen budgettaire restricties hoefde op te leggen, kennelijk geen punt. Overigens deed juist de wet van 1965 de ULB de das om. ‘De relatief gunstige financiële bepalingen droegen uiteindelijk bij tot de vergiftiging van de atmosfeer, tot het steeds moeilijker worden van de onderlinge verhoudingen aan de vooravond van de mei-revolte, die de eerste stap naar een echt ingrijpende herstructurering zou betekenen’ (p. 25). De Vlamingen aan de ULB eisten hun rechtmatig aandeel van de staatstoelagen en bijgevolg financiële transparantie, maar botsten voortdurend op een hautain afwijzen