Ons Erfdeel. Jaargang 40
(1997)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| ||
uit het Belgische, Vlaamse en Waalse verleden en heden. De geromantiseerde versies van de biografieën van Godfried van Bouillon en Pieter de Kluizenaar, Jacob van Artevelde en Albert I worden van hun sokkel gehaald, maar ook de keuze van Belgische, Vlaamse en Waalse symbolen, het gebruik van de figuur van Kuifje en de promotiecampagne ‘Vlaanderen-Europa 2002’ worden geanalyseerd inzake hun mythevormend karakter. In totaal worden ruim twintig voorbeelden uit verleden en heden gepresenteerd. Het boek is duidelijk voor een breed, maar geïnteresseerd publiek bedoeld: de samensteller geeft toe dat veel van de weergegeven stellingen in het relatief gesloten wereldje van de beroepshistorici bekend zijn. Dit sluit echter niet uit dat achterhaalde opvattingen en overtuigingen, die niet tegen kritisch onderzoek opgewassen zijn, hardnekkig blijven voortleven in tal van publicaties. De vele - vaak verhitte - reacties die de oorspronkelijke, Franstalige versie van het werk opriep, tonen aan dat de beoogde demythologisering niet door iedereen op prijs werd gesteld. Een dergelijk initiatief moet dan ook vanuit een dubbel perspectief worden beoordeeld. Vanuit strikt historisch-wetenschappelijk standpunt kan worden gesteld dat het globale uitgangspunt van het werk - mythen bepalen (gedeeltelijk) het beeld over het eigen verleden - ongetwijfeld correct is. Maar de lezer dient te weten dat de uitgangspunten van diverse medewerkers aan ‘De grote mythen...’ soms nog het voorwerp van wetenschappelijke discussie uitmaken, zoals bijvoorbeeld het karakter van de revolutie van 1830. Was deze omwenteling een ‘nationale’ beweging, of maakte één sociale groep, de toenmalige gegoeden, van de omstandigheden gebruik om hun groeiende sociaal-economische macht ook politiek te vermunten en werd een nationaal discours ontwikkeld om deze machtsgreep te legitimeren? Er kunnen ook enkele kleinere aanmerkingen worden geformuleerd: niet Den Haag, maar Amsterdam is de hoofdstad van Nederland (p. 210), en ‘Vlaanderen 2002’ appelleert m.i. meer aan ‘1302’ dan aan ‘Europa 1992’ (p. 243). Veel belangrijker is echter de beoordeling van de maatschappelijke relevantie van een dergelijke studie. Het stelt de complexe relatie centraal van de historicus met de samenleving waarin hij functioneert. De auteurs van deze studie gaan ervan uit dat de mythevorming die ze nu wensen bloot te leggen, groeide uit de romantische, negentiende-eeuwse idealisering van de natiestaat en dat hun werk enkel mogelijk werd na of ‘dankzij de teloorgang van het Belgisch nationalisme’ (p. 15). In sommige bijdragen wordt er ook op gewezen dat recent historisch onderzoek enkele van de overheersende mythen ontkracht heeft. Betekent dit dat de auteurs geloven dat de medewerking van de historici aan mythevorming definitief tot het verleden behoort? Zoveel optimisme deel ik niet. Als Anne Morelli schrijft: ‘De historicus heeft dus de plicht om de waarheid te zeggen, op het onvermijdelijke gevaar af onpopulair te zijn, want hij moet kritiek leveren van binnenuit om geloofwaardig te zijn’ (p. 20), dan heeft zij ongetwijfeld het grootste gelijk; alleen blijft de vraag: wat is dan wel ‘de waarheid’? Creëren historici door hun werk niet altijd een eigen stukje verleden? Ze deden dit ongetwijfeld ook al vóór de 19de eeuw. En ze doen het ook vandaag nog. In ‘De grote mythen...’ zelf gebeurt dit eveneens. Tot tweemaal toe (p. 181, 268) omschrijven Franstalige auteurs de officiële taal van Vlaanderen als ‘Vlaams’ en niet als ‘Nederlands’ en worden ze daarvoor door de vertalers terechtgewezen. Altijd heeft een aantal onder hen zich ten dienste gesteld van wereldlijke of geestelijke machthebbers, terwijl anderen haast van nature voor de dissidentie kozen (en daardoor weer andere beelden in het leven riepen). Joël Kotek heeft het in zijn bijdrage over Kuifje dan ook over ‘de noodzakelijkheid van mythen’ en schrijft: ‘De mythen geven de volkeren hun vorm, maken soms de volkeren. Zij vormen het basismateriaal dat de vermenging van aanvankelijk verdeelde groepen mogelijk maakt. Dit begrijpen wil zeggen dat men aanvaardt dat - in tegenstelling tot wat sommigen vooropzetten - de mythe op zichzelf niet verwerpelijk is, zelfs als ze de waarheid afzwakt of manipuleert’ (p. 267). Het boek over ‘De grote mythen...’ in het algemeen en onder meer de uitspraken van Morelli en Kotek in het bijzonder roepen de historicus en de geïnteresseerde leek van vandaag op tot verder, comparatief wetenschappelijk onderzoek over natie, natievorming en nationaliteitsgevoel waarbij kan worden nagegaan wat moet worden verstaan onder ‘nationale’ (Europese, Belgische, Vlaamse, Waalse) identiteit. | ||
[pagina 306]
| ||
Hoe evolueerde dit begrip in de loop van de tijd? Hoe wordt die identiteit ervaren in landen waar dit begrip niet of minder problematisch is? Hoe kan en moet de historicus zich opstellen ten opzichte van eventuele opdrachtgevers (die in ruil voor subsidiëring een bepaald product verwachten) en ten opzichte van het publiek (dat niet volledig en niet altijd tegen de haren in gestreken wil worden). Maar meer nog roept het de historicus op tot een bezinning over zijn eigen (vaak onbewuste) uitgangspunten, die zelden waardevrij zijn. Voor de historicus die een onafhankelijke, kritische zelfstandigheid als na te streven doel vooropstelt, kan enkel een nog verder doorgevoerde verwetenschappelijking van het historisch bedrijf een uitkomst bieden. Het werk van Anne Morelli en haar medewerkers is een stap in deze richting. Ze verdienen er alle lof voor.
Luc François
|
|