Ons Erfdeel. Jaargang 40
(1997)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| ||||||||||
[Ons Erfdeel, 40ste jaargang, maart-april, nummer 2]James Ensor, ‘De goede rechters’, 1891, 38 × 46 cm, privé-verzameling.
| ||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||
De Doos van Pandora
| ||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||
‘Een orkaan is door het land gegaan’, zei de eerste minister Jean-Luc Dehaene in het federale parlement. Maar de beeldspraak was slecht gekozen. Ze veronderstelde dat de orkaan was uitgeraasd, en dat men na het opnemen van de schade aan de herstelwerkzaamheden kon beginnen, om uiteindelijk weer tot de orde van de dag over te gaan. We moeten een andere beeldspraak gebruiken: België is ziek. De ziekte heeft de verschillende geledingen van de rechtsstaat aangetast. Beproefde middelen helpen niet meer. Radicale ingrepen zijn nodig en een lang herstel. Vele vragen dringen zich in dit verband op.
De Redactie legde aan een jurist, twee filosofen en een socioloog enkele vragen voor, en vroeg hen ze te gebruiken als een referentiekader voor hun antwoord:
Deze crisis roept nog diepgaander vragen op:
De Redactie | ||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||
Laten we ons bekeren
‘En God zag wat ze deden
En hoe ze zich van hun slecht gedrag bekeerden.
En Hij kreeg spijt dat Hij hen
met de ondergang bedreigd had.
En Hij voerde zijn dreiging niet uit.’
(Jona, 3,10)
Wie de crisis die wij thans doormaken, in het bijzonder die van en rond het GerechtGa naar eindnoot(1), in haar verre oorsprong wil trachten te begrijpen, moet rekening houden met drie historische gegevens. 1. Na de Tweede Wereldoorlog kwam er op initiatief van de grondwetgevers in Duitsland, Japan en Italië een duidelijke versteviging van de rechterlijke macht als reactie tegen het autoritaire machtsmisbruik door de regering: de zogeheten ‘Kabinettsjustiz’. Deze trend zette zich ook door in vele andere landen en ging gepaard met een explosie van de fundamentele rechten en vrijheden (1950). 2. Tal van ontwikkelingen, zoals de conflictuele samenleving en het gebrek aan consensus in een versplinterde maatschappij, leidden tot een grotere toeloop naar de rechter. Dikwijls werd hij een doorgeefluik voor politieke compromissen, zoals bijvoorbeeld bij de tussenkomst van de Raad van State in de Happart-crisis. Soms zelfs werd de rechter een plaatsvervangende wetgever. Een opmerkelijk voorbeeld van dit laatste is de problematiek rond het gemengd onderwijs. Er is - mijns inziens terecht - geen enkele rechtsregel die bepaalt dat kinderen recht zouden hebben op gemengd onderwijs. Bij gebrek hieraan lopen sommige ouders naar de rechter om (meestal) voor hun dochter de toegang tot een jongensschool te forceren. Het zijn dan ook de rechters, die ingevolge deze samenloop van omstandigheden het recht spraken, d.w.z. gezegd hebben wat volgens hen rechtens recht was. Zij waren het die het stakingsrecht bezegelden, aan de raciale onderwijssegregatie in de Verenigde Staten een einde stelden (arrest Brown) evenals aan de Belgische discriminatie tussen wettige en natuurlijke kinderen (arrest Marckx). 3. Tijdens de jongste decennia nam ook de overheidsfraude enorm toe: gezagdragers, beter gezegd machthebbers, maken van hun macht misbruik door de wetten en reglementen te omzeilen, de rechterlijke beslissingen naast zich neer te leggen en immuniteit op te eisen wanneer hun burgerrechtelijke dan wel strafrechtelijke aansprakelijkheid in het gedrang komt. Het hierboven beschreven, maar ook in andere landen bestaande fenomeen van de justitialisering van de samenleving, werd in België evenwel op een bijzonder slechte wijze opgevangen. In het midden der jaren zeventig werd de rechterlijke macht namelijk definitief opgenomen in de partijpolitie- | ||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||
ke machtsverdeling. Dit geschiedde op verzoek van een partij, die daarvan de voorwaarde voor regeringsdeelname maakte en overigens een tijd later de benoeming opdrong van de Luikse procureur-generaal. De noodkreet die ik toen in de Senaat liet weerklinken werd door een minister weggehoond met de uitspraak dat ik een Cassandra was. Gedurende diezelfde periode, gaande van 1975 tot 1995, werd het Departement van Justitie geleid door ministers die niet alleen ondeskundig waren in aangelegenheden van het Gerecht, maar bovendien totaal ongeïnteresseerd. Ik heb meegemaakt dat, toen ik met een Chinese delegatie in de jaren tachtig een gesprek had kunnen organiseren met de toenmalige Minister van Justitie, diens kabinetschef mij cynisch toevertrouwde: ‘U hebt een exploot tot stand gebracht waarin ik nooit slaagde, nl. een gesprek van een half uur met mijn minister.’ Het resultaat was uiteraard desastreus: een indecente begroting en een infrastructuur uit de 19e eeuw. De improvisatie met betrekking tot de werking van de rechterlijke macht stak schril af tegen de organisatie van de balie in dezelfde periode. Slecht georganiseerde rechtscolleges zijn niet opgewassen tegen de knowhow en de slagkracht van voortreffelijk uitgeruste advocatenkantoren. Dat de rechterlijke macht bovendien een financieel en fiscaal statuut had en heeft, dat naar Europese normen niet meer verdedigbaar is, draagt bij tot een demotivering die vooral ontstaan is naar aanleiding van de algemene malaise over Justitie: ‘das Unbehagen am Gericht’. Het is opvallend dat de opeenvolgende Ministers van Justitie niets hebben ondernomen om dit onbehagen weg te nemen, dan wel te verminderen. En temidden van dit alles barstte in augustus van vorig jaar de bom.
Voor de rest van mijn verhaal, zal ik mij voornamelijk beperken tot de vragen die ons werden voorgelegd. De scheiding der machten bestaat sinds lang niet meer. Het gaat veeleer om een werkverdeling tussen autonome organen, want de minister benoemt de rechters en de rechters berechten de ministers. In plaats van naar Montesquieu te grijpen, kan men beter teruggaan tot Aristoteles: ‘Een politieke gemeenschap, die naam echt waardig, moet bekommerd zijn om morele kwaliteit. Anders wordt ze een pure belangengemeenschap die slechts van andere gemeenchappen verschilt door de plaats waar ze zich bevindt: een samenwerkingsverband dus van mensen die apart van elkaar leven. De wet is dan niet meer dan een contractuele overeenkomst, zoals de sofist Lycophron zegt: “een waarborg voor wederzijdse rechten en plichten”, maar ze is niet in staat om de leden van een politieke gemeenschap, de burgers, goed en rechtvaardig te maken.’ (Artistoteles, Politica, 1280 b. 10) | ||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||
De wetgever zou minder wetten moeten maken, maar betere en meer rechtvaardige, omdat zij opgesteld worden naar aanleiding van waarden, waarover een consensus kan groeien dankzij de parlementaire democratie. Men moet, naar het woord van Jellinek, telkens weer overeenstemming zoeken over een ethisch minimum, waarzonder geen samenleving stand kan houden. De bestuurders zouden meer een dienende dan een heersende rol moeten vervullen: zij zijn onderworpen aan de ‘rule of law’, moeten de rechtsregels nakomen en uitvoeren, en zich vanzelfsprekend - maar zo vanzelfsprekend is dat voor sommige gezagdragers blijkbaar niet - bij de gerechtelijke beslissingen neerleggen. De rechters moeten naar de welbekende regel van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (E.V.R.M.), onafhankelijk en onpartijdig rechtspreken in een behoorlijk geding en binnen een redelijke termijn. Daarmee is alles gezegd. Vanzelfsprekend moet de rechter rechtvaardig oordelen, maar dat is precies - en dat vergaten vele onbezonnen critici van het cassatie-arrestGa naar eindnoot(2) - het resultaat, of zou het resultaat moeten zijn, van een rechtspraak die gefundeerd is op de vermelde beginselen van artikel 6. Het is moeilijk zich uit te spreken over de voorgenomen wetgeving in verband met de zogeheten depolitisering, des te meer nu deze plaats vindt op een weinig coherente en doordachte wijze. Toch heb ik nog enkele bedenkingen. Men moet eerst uitgaan van een zindelijk woordgebruik: politieke benoeming betekent dat bij de selectie van kandidaten de voorkeur uitgaat naar vertegenwoordigers van een bepaalde politieke partij, veeleer dan naar de meest gekwalificeerde op grond van ervaring, deskundigheid en maatschappelijk inzicht. Het is niet echt van belang te bepalen wie de benoeming, c.q. het voorstellen van kandidaten, doet. Ik heb bijvoorbeeld zowel provinciale raden als hoven van beroep gekend die totaal onbekwamen voor het rechterlijk ambt voordroegen. De benoemingsprocedure toevertrouwen aan een Hoge Raad voor de Magistratuur is voortreffelijk, als men met de volgende essentiële voorwaarden rekening houdt: Deze Raad mag niet bestaan uit politieke creaturen, doch moet uitsluitend bemand worden door deskundigen inzake Recht en Gerecht. Deze deskundigen moeten verkozen worden door hun eigen korps en niet via parlementaire verkiezing naar aanleiding van hun partijpolitieke afhankelijkheid. De ideale formule is de Engelse: de beste advocaten worden op een bepaald ogenblik bevorderd tot ‘Queens' Counsel’ (Q.C.) en een aantal van hen wordt later tot magistraat benoemd. Daar dit systeem om allerlei redenen in België niet haalbaar is, lijkt het | ||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||
Nederlandse systeem wellicht het meest realistische: de kandidaten worden na grondige gesprekken getraind ‘on the spot’ en nadien aanbevolen door het rechtscollege waarin zij benoemd willen worden. Hier speelt de politiek geen enkele rol bij het benoemingsbeleid; het beste bewijs hiervoor is het feit dat onlangs bleek dat vele leden van de rechterlijke macht het gedachtegoed van de kleine politieke formatie D66 toegenegen waren. Tenslotte nog dit: depolitisering betekent dat men de meest gekwalificeerde benoemt om recht te spreken of een publiek ambt te vervullen. Beweren dat hierdoor het pluralisme in het gedrang zou komen, is een vorm van intellectuele oneerlijkheid. Het is alsof bepaalde bevolkingsgroepen niet aan hun trekken zouden kunnen komen in een objectief selectiesysteem en derhalve een politieke bevoordeling behoeven. Dit is een blaam voor die bevolkingsgroepen. Wat de vierde macht betreft, kan wellicht het volgende worden opgemerkt: De media kunnen nooit als rechter functioneren, hoewel vandaag duidelijke pogingen ondernomen worden om recht te spreken buiten de gerechtsgebouwen. Niet alleen zijn er parlementariërs die rechter willen spelen, maar ook journalisten doen onthullingen die met het gerechtelijk onderzoek te maken hebben. Het was de eminente comparatist van het procesrecht, Mauro Cappelletti, die destijds reeds schreef: ‘The worst of all trials are trials by newspapermen’. Recentelijk werd nog maar eens duidelijk welke immense schade kan worden aangericht wanneer de pers intervenieert in hangende gedingen. Een door de wijsheid ontworpen regel in het Angelsaksisch recht wou dat zaken die onder de rechter lagen (sub judice), niet in de openbaarheid besproken mochten worden. De media kunnen natuurlijk geen gangmakers zijn van een ontwikkeling, hoewel deze bedoeling duidelijk aanwezig was bij de organisatie en de interpretatie van de Witte Mars. Zij kunnen dat niet zijn, omdat zij daartoe geen enkele legitimiteit hebben. Er moet evenwel onderstreept worden dat de pers een belangrijke rol kan spelen bij het signaleren van en de meningsvorming over wantoestanden in de samenleving. Zo werd het gebrekkige functioneren van de rechterlijke macht terecht reeds op voorhand door de media vastgesteld en aangeklaagd. In deze blikopenersfunctie kan de mediawereld niet opereren - evenmin als de rechterlijke macht - zonder enige vorm van externe controle. De controle op de media is vandaag nihil, omdat het mechanisme van de jury in het Hof van Assisen het rechterlijk toezicht volledig uitsluit en derhalve de mediamensen strafrechtelijk immuun maakt. Van enige andere vorm van controle is vandaag helemaal geen sprake. | ||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||
Hoe sterk is het Belgische saamhorigheidsgevoel? Bij de gruwelijke gebeurtenissen in de zomer van 1996 is opnieuw gebleken dat België inderdaad bestaat, met name wanneer de burgers diep bewogen zijn, hetzij door vreugde (bijvoorbeeld bij internationale sportevenementen), hetzij door verdriet (bij het overlijden van Koning Boudewijn). Wanneer wij feestvieren of rouwen zijn wij veel meer Belg, dan wanneer wij onze gevechtskledij aantrekken ‘om elke morzel gronds’ die men ons zou willen ontnemen, te beveiligen. Dat met name de Koning hierbij meer dan een symboolfunctie bekleedt, lijkt me duidelijk. Dit klemt des te meer omdat de Koning - Boudewijn en Albert II - over de hoofden van politici heen in extreme situaties (het abortusdebat, de gruwelijke pedofiele moorden) essentiële waarden wist te beklemtonen, waarvan de burgers eigenlijk in hun hart moesten toegeven dat ook zij die waarden toegenegen waren, maar deze om allerlei redenen hadden verwaarloosd. Als de Koning in een natie de ultieme verzoener kan zijn, moet hij daartoe, na een delicate en discrete dialoog met de nationale regering en binnen zekere grenzen, de nodige macht krijgen. Dat recht en moraal ondanks hun verschillende objectieven met elkaar bijzonder verwant zijn, weten we sinds eeuwen, maar dit verband werd door het positivisme weggedrukt. Het recht kan weliswaar geen moraal dwingend opleggen, maar rechtsregels kunnen wel een redelijke consensus mede helpen tot stand brengen. Opzettelijk neem ik eerst een voorbeeld, dat niet gekleurd is: de snelheid in het verkeer. De 120 km/uur-norm op autowegen wordt meestal niet nageleefd. Toch moet deze strafrechtelijke norm gehandhaafd worden omdat hij verband houdt met zwak gepercipieerde waarden zoals het menselijk leven en de veiligheid in het verkeer. Maar wie vandaag met een ongelooflijk gebrek aan inzicht in de zingeving van het strafrecht wil sleutelen aan de leeftijdsnorm inzake seksuele delicten, beseft niet dat de waarde van een ‘gewone, volwassen’ seksualiteitsbeleving ook vandaag een bijzonder zwakke perceptie kent. Men kan wellicht betreuren dat men geen beter en meer verfijnd instrument heeft, doch vooralsnog is het strafrecht precies gericht op de bescherming van waarden, die door de burgers onvoldoende of helemaal niet meer als zodanig worden aangevoeld, zoals bijvoorbeeld de waarde van het menselijk leven. Kant had het over de sprong die het recht maakt van het ‘Sein’ naar het ‘Sollen’: zo zou het moeten zijn, zelfs indien velen de norm niet of niet meer kunnen of willen respecteren. Als alle vormen van fraude terecht strafbaar blijven in België, dan is het precies om aan te duiden dat frauderen echt niet mag. | ||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||
Maar er is meer: de moraal moet de bedding zijn waarbinnen de rechtsnormen hun loop kunnen vinden. Wie vandaag nog durft te stellen dat de verregaande permissiviteit niet mag worden teruggedrongen, heeft niet geleerd van de gebeurtenissen van medio 1996. Want permissiviteit is de perversie van de tolerantie. Tolerantie is immers een fundamentele waarde die eigenlijk betekent dat wij de ander in zijn anderszijn, niet alleen verdragen, maar zelfs ‘vér dragen’, d.w.z. sterken in zijn ‘andere’ overtuiging. Dit laatste veronderstelt natuurlijk een zinvolle overtuiging die eerlijk doorleefd is en strookt met de waardigheid van de menselijke persoon. De normvervaging, de commercialisering van de seksualiteit, de bagatellisering van elke vorm van fraude, de aantasting van de privacy, de verheerlijking van het geweld, de desintegratie van huwelijk en gezin, het misprijzen voor het beginnend of het tanend menselijk leven, hebben alles te maken met permissiviteit, maar niets met tolerantie. De echte (niet nieuwe) burgerzin betekent dat eenieder moet beseffen dat de burgerlijke samenleving niet kan functioneren als niet iedereen - elk op zijn plaats - op verantwoordelijke en verantwoorde wijze zijn plicht doet en zijn maatschappelijke, dan wel familiale taken vervult. Nu in een periode van postmoderne moraal de eenduidigheid over wat goed en rechtvaardig is, niet meer aanwezig blijkt te zijn, moet, in afwachting van het herstel van de consensus over enkele fundamentele waarden, de collectieve moraal zich uitdrukken in de zin van verantwoordelijkheid en de daarbij aansluitende aansprakelijkheid. Etymologisch is de betekenis van het woord verantwoordelijkheid bijzonder duidelijk: men moet zich verantwoorden, dat wil zeggen een ‘antwoord’ geven op de vraag hoe het allemaal zover is gekomen, en zich desnoods daarvoor laten ‘aanspreken’. Opmerkelijk hierbij is dat van oudsher één en ander in een juridische norm werd gegoten. Uit de Codex van Hammourabi (1950 v.C.) dateert de eerste formulering van het aansprakelijkheidsprincipe, zoals dit sinds 1804 in ons rechtssysteem zit ingebakken: wie schade veroorzaakt moet deze vergoeden (artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek). Vandaag is het woord verantwoordelijkheid verworden tot een grafsteen van verloren gegane zaken. Meer nog, in de zaak Dutroux is duidelijk bewezen dat mensen op bijna alle niveau's in hun verantwoordelijkheid hebben gefaald. De nieuwe politieke cultuur vereist geen kronkels in verband met verkiezingsfinanciering, politieke cumulaties en dergelijke. Indien de leden van het Parlement hun drie traditionele verplichtingen nakomen, mag het debat meteen worden afgesloten: regelmatig de vergaderingen bijwonen, voor goede wetten stemmen en de regering streng controleren. | ||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||
Of om het met een voorbeeld te verduidelijken: de onverantwoorde benoeming in 1977 van een Luikse procureur-generaal, die bijna 20 jaar het parket aldaar heeft gecorrumpeerd door onbekwaamheid, partijdigheid en bewuste verwaarlozing van een behoorlijke werking van het gerecht zou niet mogelijk zijn geweest indien de wetgever de justitie van een decent budget had voorzien en de depolitisering wettelijk mogelijk had gemaakt en indien het Parlement een minister van Justitie voor deze schandelijke benoeming de laan had uitgestuurd. Misschien zullen zij - en wij met hen - zich eindelijk bekeren.
MARCEL STORME
| ||||||||||
De nieuwe politieke cultuurIn verband met de zaak Dutroux kon men een bevreemdende scheidingslijn vaststellen tussen degenen die zich hierover wilden (of durfden) uiten: sommige traditioneel ‘linksen’ verdedigden, zoals enkele ‘rechtsen’, het arrest van het Hof van CassatieGa naar eindnoot(1) en vonden de Witte Mars vooral demagogisch; maar een aantal ‘rechtsen’ en ‘linksen’ voelden zich solidair met het ‘volk’ en verzetten zich tegen de ‘machthebbers’. A priori is een dergelijk dooreenschudden van de kaarten niet negatief: het toont aan dat het partijgebonden denken plaats gemaakt heeft voor een meer autonome meningsvorming. Toch ligt er in de wijze waarop dit gebeurde iets onbehaaglijks. Tijdens discussies met ‘linksen’ die Cassatie verdedigden, vielen namelijk twee zaken op. Ten eerste vonden zij dat de legaliteit tot in haar laatste formalismen moest worden gerespecteerd, omdat anders de rechtsstaat zelf in gevaar was. Zodra men hen echter een nadere toelichting vroeg over de definitie van het begrip ‘gewettigde verdenking’, keken ze de andere kant op. Als men, een beetje aandringend, te weten wilde komen hoe die ‘gewettigde verdenking’ kan worden gepreciseerd door te verwijzen naar de redenen tot wraking | ||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||
voorzien in art 828 van het Gerechtelijk Wetboek - het leggen van dit verband vormt de grondslag van de redenering van het Hof van Cassatie - konden ze daar geen antwoord op verzinnen. Hieruit blijkt dat de verwijzing naar legaliteit en rechtszekerheid helemaal niet op een autonome juridische overweging was gebaseerd, maar wel degelijk op een blind vertrouwen in de ‘hoogste rechtsinstantie’. Nu is het in de alledaagse gerechtelijke procedures uiteraard gewenst dat men zich bij uitspraken van Cassatie (of eventueel van het Europees Hof) neerlegt: men kan dat normal justice noemen, naar analogie met wat, volgens Kuhn, in de geschiedenis van de wetenschappen normal science heet. Maar in ‘revolutionaire’ periodes, wanneer de werking van de instellingen zelf onder vuur ligt, lijkt het blind geloof in de uitspraak van die instellingen geen oplossing, maar eerder een onderdeel van de impasse. We moeten dus besluiten dat deze ‘gezagsgetrouwe’ linksen niet begrepen hebben dat er een maatschappelijke crisis aan de gang was; dat er een diepe kloof gaapte tussen de reële noden van individuen en groepen en de stereotype antwoorden op die noden door verstarde instellingen. Deze vorm van ‘intellectuele’ analyse door sommige rechtsen èn linksen - in samenspel met het gerechtelijke establishment - was dus geen aanloop tot een antwoord, maar reveleerde dat ze zelf deel uitmaakten van het probleem. Een tweede aspect van deze houding tegenover de Witte Mars was nog pijnlijker. In het gretig aanhalen van enkele naïeve reacties in radio- of tv-interviews, in het vermelden van het feit dat weinig mensen een duidelijk inzicht hadden in de taken van een procureur en een onderzoeksrechter, of in de rol van het Hof van Cassatie, vond men argumenten om op het irrationele en dus gevaarlijke karakter van deze volkswoede te wijzen. Hier kwam duidelijk een onverholen minachting voor de ‘gewone mensen’ om de hoek kijken, voor hun gebrek aan inzicht in het maatschappelijk raderwerk en voor het primitieve karakter van hun collectieve emoties. Maar misschien vormt ook dit een onderdeel van de ‘Belgische ziekte’: het naïef vertrouwen in de gangbare principes en instituties en een laatdunkende weigering om te erkennen dat het onbehagen van de massa een reëel probleem uitdrukt, ook al wordt het niet adequaat geformuleerd | ||||||||||
De tol van de complexiteitMaatschappelijke instellingen worden ingericht om de problemen die rijzen door het samenleven van mensen op te lossen. Aanvankelijk worden deze problemen op een intuïtieve manier aangevoeld en de oplossingen ervoor hebben een onsystematisch karakter. Naarmate een samenleving evolueert, groeit het besef dat de spontane oplossingen nieuwe problemen doen ontstaan die soms nog erger zijn dan de oorspronkelijke toestand. Wanneer men | ||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||
de vendetta onder families vervangt door rechters die een strafrecht toepassen, is dat een hele stap vooruit; maar als de rechters omkoopbaar zijn, is er weinig gewonnen. Simpele methodes om daders op te sporen, kunnen tot heel wat veroordelingen van onschuldigen leiden. Wat het staatsbestel in het algemeen betreft, heeft men ingezien dat gerechtelijke uitspraken niet door de uitvoerende macht mogen worden beïnvloed, maar anderzijds mogen de rechters niet zomaar het gezag van de wetgevende of uitvoerende macht ondermijnen. Kortom, in de diverse beschavingen heeft men procedures ontwikkeld die vergissingen en onrechtvaardigheden moeten helpen vermijden. In West-Europa werden de basisprincipes hiervoor uitgedacht tijdens de Verlichting. Daartoe behoren beginselen als de ‘scheiding der machten’, garanties voor de ‘rechten van de verdediging’, de onpartijdigheid van rechters enz. Deze principes kregen hun concretisering in de rechtsregels, te vinden in de diverse wetboeken. Met de precisering van rechtsregels zijn twee aspecten verbonden die een tegenstrijdig karakter hebben. Enerzijds zijn ze niet werkzaam als ze niet heel nauwkeurig worden nagevolgd, (dura lex, sed lex: de wet is hard, maar wet is wet); anderzijds kan een blinde toepassing van de letter van de wet, zonder oog voor de concrete situatie, tot onhoudbare toestanden leiden (summum ius, summa iniuria, het toppunt van recht is het toppunt van onrecht). Deze ambivalentie is het gevolg van het feit dat de menselijke werkelijkheid zo complex is, dat die nooit in al haar facetten door rechtsregels kan worden gevat. Dat sluit de noodzaak van bindende wetten niet uit - want geen enkele maatschappij is leefbaar in stuurloosheid - maar men moet wel beseffen dat wetten in een concrete situatie geïnterpreteerd moeten worden en vooral dat in bepaalde periodes wetswijzigingen gewenst zijn die een aanpassing aan de evolutie van de maatschappij mogelijk maken. De dramatische situatie die België thans beleeft, heeft voor een deel oorzaken van algemene aard - die ook in andere landen problemen stellen - maar daarnaast ook aspecten die direct samenhangen met specifiek Belgische factoren. Het beginsel van ‘scheiding van de machten’ kan nooit op een definitieve wijze worden opgelost, omdat die machten - als men veronderstelt dat ze harmonisch samen moeten functioneren - zelf moeten steunen op één oorspronkelijke soevereiniteit. In een democratie gaat men ervan uit dat die soevereiniteit bij het volk ligt en die vindt meestal haar uitdrukking in een ‘volksvertegenwoordiging’ en een grondwet. Hieruit volgt echter dat de uitvoerende macht niet onafhankelijk kan zijn van de wetgevende, en de rechterlijke door de ene of de andere moet worden ingericht. Men kan rechters door middel van directe verkiezingen aanstellen, maar dat heeft ook neveneffecten; | ||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||
de gedachte anderzijds dat men rechters door coöptatie moet benoemen, houdt geen rekening met het gevaar dat zo een machtsbastion zou ontstaan dat alle voeling met de maatschappelijke werkelijkheid verliest. | ||||||||||
De macht van het geldAl met al heeft het Belgisch staatsbestel gedurende geruime tijd relatief goed gefunctioneerd, maar er zijn een aantal ontwikkelingen die herziening noodzakelijk maken. De complexiteit van de hedendaagse maatschappij leidt tot een uitbreiding van de uitvoerende macht die bijna het monopolie heeft van directe toegang tot de deskundigen. Er is een vierde macht ontstaan, een van het geld, of, meer nauwkeurig, van het bedrijfsleven, die de speelruimte van de uitvoerende macht beperkt, maar die vooral, via de behoefte aan partijfinanciering (zelf bepaald door de verwording tot mediaspektakel van de verkiezingen) tot belangenvermenging met partijen en met de uitvoerende macht aanleiding geeft. In België werden die factoren nog versterkt door het feit dat alleen dank zij een grote macht van de partijbesturen compromissen konden worden gesloten, zowel op communautair als op socio-economisch vlak. Deze geldhonger en machtsconcentraties hebben ertoe geleid dat alle domeinen van het maatschappelijk leven, ook bedrijven en justitie, in het partijpolitieke spel werden opgenomen. Aangezien macht corrumpeert en authentieke bekwaamheid uitrangeert, is wat we thans beleven, een crisis van het gerecht (Dutroux en co, het onopgeloste dossier van de ‘Bende van Nijver’), een crisis van de partijen en hun piovragedrag (verdachte legeraankopen van granaten en helikopters, de modernisering van gevechtsvliegtuigen, illegale partijfinanciering), een crisis van de regeringen (schuldenberg, de falende Afrikapolitiek, schandalen bij de ontwikkelingssamenwerking), de machteloosheid van de volksvertegenwoordiging, enz, een bijna noodzakelijk gevolg van deze verschuivingen van de machtscentra. Een verantwoorde aanpak van de problemen kan alleen wanneer men zich van de basismechanismen en hun samenhang - hier slechts summier geschetst - bewust wordt. De uitgangspunten hierbij zijn: De uitgaven voor verkiezingscampagnes moeten nog veel radicaler worden teruggeschroefd en de partijfinanciering moet volkomen worden losgekoppeld van het bedrijfsleven; De volksvertegenwoordiging - op de verschillende bestuursniveaus - moet een veel betere toegang tot expertise en een sterkere impact op het beleid krijgen; ‘Depolitisering’ betekent niet dat geen politieke verantwoordelijkheid wordt genomen, maar dat de beslissingen van de beleidsmensen door een aantal onafhankelijke procedures zijn voorafgegaan (bv. examens voor elke toegang tot de magistratuur en bevorderingen na advies van een commissie die een afspiegeling is van de gemeenschap) en dat, slechts met ernstige argumenten en in vol- | ||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||
ledige glasnost, van deze voordrachten kan worden afgeweken; De media - die ook tegen de wals van het geld moeten worden beschermd - moeten de discussie over de doelen en de middelen in de ontwikkeling van het maatschappelijk leven stimuleren en moeten tot een maximale openheid bijdragen. Iedere aantasting van de persvrijheid en iedere voorafgaande censuur - zelfs door een rechter - zou streng moeten worden beteugeld. | ||||||||||
Altijd weer ‘wetten’Rest de vraag of de politieke zeden de wetten bepalen of omgekeerd. Er is in de moderne maatschappij, die telkens weer voor nieuwe uitdagingen staat, een voortdurende bezinning nodig op de basiswaarden van de instellingen. Het resultaat van die bezinning en van spontane uitingen van onvrede, zoals de Witte Mars, moet echter telkens weer in wetten worden gegoten, want hoe lang blijven zeden werkzaam zonder wetten?
ETIENNE VERMEERSCH
Hoogleraar hedendaagse wijsbegeerte en wijsgerige antropologie aan de universiteit van Gent.
| ||||||||||
De terugkeer van het verdrongene
| ||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||
Zij wilden hun medeleven betonen aan de getroffen ouders en met hen meerouwen. Wij leven nu in de tijd van een werkelijk veralgemeend proletariaat: kinderen zijn het enige echt waardevolle, onvervangbare, dat mensen in hun leven nog hebben. De rest heeft veel aan betekenis of waarde ingeboet. Mobiliteit maakt vasthouden aan ouderlijk huis, familiebezit, buurt of streek onmogelijk. Werk of ambt, indien die er al zijn, hebben voor vele mensen geen intrinsieke waarde. Het zou onverstandig zijn zich daaraan in de huidige omstandigheden al te veel te gaan hechten. Voor de meeste mensen is het gezin het enige ‘mystieke lichaam’ (Frans Kellendonk) dat hen in contact brengt met hogere waarden die hen als individu transcenderen, dat hen op een zinvolle manier verbindt met een verleden en een toekomst die hen overstijgen. De andere mystieke lichamen, het dorp, de kerkgemeenschap, de werkgemeenschap, bijvoorbeeld, zijn gedesintegreerd of gedegenereerd tot pure nutsverbanden of tot kunstmatige verbanden die het speelterrein vormen voor actievelingen. Mensen beseffen blijkbaar nog waar diepere waarden aanwezig zijn of oplichten, bijvoorbeeld wanneer een koning sterft die fungeerde als een vaderfiguur en als een bindende kracht in een middelpuntvliedende wereld. Of wanneer medeburgers, Vlamingen of Walen, autochtonen of migranten, getroffen worden in de kern zelf van wat hun leven nog zin geeft: hun kinderen, die in een duivelse combinatie van zucht naar grof geld en pervers genot misbruikt en zelfs vermoord worden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Witte Mars gekenmerkt werd door allerlei symbolen. Allereerst was er de witte kleur van ballonnen en bloemen, uitdrukking van rouw om kinderen en tegelijk, paradoxaal genoeg, van hoop. En dan was er ook de indrukwekkende stilte, de ruimte waarbinnen mensen op een of andere manier contact zoeken met het onzegbare. Zeker wanneer de dood en het kwaad tegelijk mensen treffen in het dierbaarste wat zij bezitten, is een rouw nodig die niet louter individueel kan zijn, maar die verbindt ondanks alle verschillen. Ook in een tijd waarin veel mensen de kerken achter zich hebben gelaten, beseffen zij spontaan het belang van rituelen en symbolen, niet als trucs om de pijn te verlichten of zo snel mogelijk te vergeten, maar als uiterst zinvolle tekens en gedragingen die helpen het ondraaglijke te dragen, te doorstaan. Wanneer er geen voor allen geldende rituelen meer aanwezig zijn, lijken ze als vanzelf te ontstaan, voortkomende uit de brokstukken die overbleven. | ||||||||||
De eer van de mensDe Witte Mars was tevens een stille aanklacht tegen de manier waarop door justitie met het onrecht wordt omgegaan. Eminente rechtsgeleerden hebben gewezen op het overwicht van een positivistische mentaliteit in de gerechtelijke wereld, op de kloof tussen het recht en de rechtvaardigheid. Als grove | ||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||
misdaden onopgehelderd of ongestraft blijven door onbegrijpelijk geklungel en onderlinge wedijver van gerechtelijke diensten, als niet terzake doende procedurefouten toelaten dat schuldigen hun gerechte straf ontlopen of dat onderzoekingen opgeschort worden, hoe kan men dan verhinderen dat er van ‘doofpotten’ wordt gesproken? Het gerecht wordt niet alleen gezien als een logge machine, geobsedeerd door formalistische regels (en al te zeer beïnvloed door de politiek), maar ook als onvoldoende bewust van zijn essentiële taak: het onrecht straffen. Het valt te vrezen dat het nieuw ontdekte thema van de slachtoffergerichtheid hieraan niet veel zal veranderen. Onder invloed van bepaalde ‘verlichte’ denkbeelden is men in de gerechtelijke wereld geëvolueerd van een retributieve naar een utilitaire opvatting van straf. Straf is niet langer primair een (symbolisch) herstel van onrecht, maar een poging tot heropvoeding van de misdadiger, zodanig dat hij zo snel mogelijk herintegreerbaar is in de maatschappij. Geïmpliceerd in deze opvatting is het idee dat er eigenlijk geen misdadigers bestaan: verantwoordelijkheid en schuld zijn geen objectieve categorieën. De misdadiger is zelf slachtoffer van zijn opvoeding, zijn omgeving, van de onrechtvaardig georganiseerde maatschappij. Deze opvatting van de misdadiger als slachtoffer laat natuurlijk het echte slachtoffer in de kou staan. De nieuwe aandacht voor het slachtoffer van de misdaad, tot uitdrukking komend in betere opvang en in een alom geprezen psychologische begeleiding, zal aan het echte verlangen van het slachtoffer, naar eerherstel van het recht, niet tegemoet komen. De invloed van menswetenschappen als psychiatrie, psychologie en criminologie in de rechtspraak is onvermijdelijk, maar tegelijk gevaarlijk: het wordt onmogelijk het standpunt van de betrokkenen nog te begrijpen en daarbij aan te sluiten. Dat standpunt vooronderstelt dat de mens vrij en verantwoordelijk is tot duidelijk bewijs van het tegendeel, van ontoerekeningsvatbaarheid, is aangetoond. Het vooronderstelt tevens dat bepaalde grenzen hoe dan ook niet mogen worden overschreden, dat bepaalde fundamentele waarden, zoals het menselijk leven en de integriteit van personen (vooral van zwakken, kinderen, onschuldigen, enzovoort), heilig zijn. Wie daartegen zondigt, moet niet alleen betalen, moet met alleen zodanig heropgevoed worden dat hij niet recidiveert, maar moet gestraft worden, zodat de geschonden waarden in ere worden hersteld. Wat mensen vragen, is op de eerste plaats bescherming tegen misdadigers en mogelijke recidivisten. Maar zeker eisen ze tegelijk ook dat recht geschiedt. Welnu, recht is iets anders dan utilitaire herstelbetalingen of heropvoedingsmaatregelen. De combinatie van rechtspositivisme, of formalisme, met een ‘wetenschappelijke’ benadering van de misdaad leidt tot een verregaand verlies van contact met datgene wat mensen zien als recht. Men heeft zich verwonderd afgevraagd waarom ook zoveel arbeiders en andere werknemers spontaan het werk onderbraken, op straat kwamen en | ||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||
hun eigen ongenoegen verbonden met het ongenoegen over justitie. Wellicht is de gemeenschappelijke noemer: de eer van de mens. Uit cynisch winstbejag en perverse genotzucht wordt de eer van onschuldige kinderen geschonden, worden zij als consumptieartikel gebruikt en verbruikt. Het economische systeem ontwikkelt zich steeds verder naar een toestand waarin de arbeider alleen middel is, ondergeschikt aan het doel. Hij wordt gedwongen tot een flexibiliteit waarin het onderscheid weekdag-zondag, dag-nacht, enzovoort, haast verdwijnt. Hij is de speelbal van overnames en overplantingen van bedrijven, waardoor elke normaal-menselijke verhouding tot het werk en de werkomgeving onmogelijk wordt. De voortdurende aanpassingen en veranderingen geven beroepsfierheid gewoon geen kans. Zelfs vakbonden lijken soms niet meer te begrijpen hoe belangrijk het is voor een werkend mens trots te kunnen zijn op zijn werk, op zijn bedrijf of firma, op zijn vakbond; hoe is besef van eigenwaarde anders mogelijk? Wij leven in een tijd waarin het gepraat over kwaliteit niet van de lucht is. Het gaat daarin echter vooral over economische rentabiliteit en over de kwaliteit van producten met het oog op de bevrediging van cliënten. Zelden of nooit stelt men zich vragen over de kwaliteit van het leven van de maker van die producten. Een verkeerde opvatting over levenskwaliteit beheerst het economisch denken: alsof deze kwaliteit bestaat uit de aangename ervaringen, verbonden met het bezitten of verbruiken van bepaalde goederen die deze ervaringen zo gegarandeerd mogelijk tot stand brengen. Kwaliteit van leven heeft echter vooral te maken met het hebben van zinvolle relaties met anderen, waarin men door die anderen erkend of gewaardeerd wordt. Zonder een dergelijke erkenning is zelfaanvaarding of besef van eigenwaarde, de motor van de menselijke activiteit, zo niet onmogelijk, dan toch zeer moeilijk. In die erkenning door anderen speelt het werk, de taak die men vervult, een belangrijke rol. Vandaar de ernst van het werkloosheidsprobleem. Is het niet normaal dat mensen die in hun werk of op hun werk geen erkenning vinden, die men (impliciet) behandelt als wegwerparbeiders, de krenking van hun eer verbinden met het lot van de vermoorde en vermiste kinderen? Kritische geesten doen de gehele Dutroux-affaire af als een door de media georkestreerd en opgeklopt gebeuren. De morele verontwaardiging erover vinden ze niet ter zake (‘er waren altijd al psychopaten en er zullen er altijd zijn’), of ronduit gevaarlijk (‘de klok wordt dertig jaar teruggedraaid onder invloed van allerlei zedenprekers en fundamentalisten’). Wat deze ‘realisten’ niet lijken te begrijpen, is dat een psychopaat als Dutroux niet alleen stond, maar zich omringde met allerlei ‘normale mensen’ die hem hielpen, hem beschermden en hem financierden in ruil voor zijn diensten. Deze verregaande kruising tussen perversie en commercie is wel degelijk iets nieuws, hangt wel degelijk samen met een bepaalde mentaliteit waarin elke relatie | ||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||
tussen seks en moraal totaal wordt ontkend, waarin de negatieve vrijheid, de brute genotzucht en het cynisme domineren. Dat deze mentaliteit gevoed wordt door een bepaald soort reclame, film en video lijkt moeilijk te ontkennen. Natuurlijk is er geen sprake van een algemene zedenverwildering: de reactie van massa's mensen toont dit overduidelijk aan. Toch maken bepaalde tendenzen in onze maatschappij het er niet gemakkelijker op het besef van de grenzen tussen goed en kwaad levend te houden. De ‘morele’ boodschap is er een van bevrijding van alle bindingen, van tolerantie van alles en nog wat zolang het niemand schaadt, van de dwang van het zich goed voelen. Van hieruit is moeilijk te begrijpen dat er hogere waarden zijn, zoals trouw, die belangrijker zijn dan zekere ongemakken, waarden die tegelijk grenzen stellen aan het excessieve zoeken naar genot, zoals respect voor eigen en andermans lichaam en integriteit. | ||||||||||
MachteloosHet rigide, ‘burgerlijke’ moralisme van vroeger is vervangen door een nieuw moralisme waarin de ‘look’, de gezondheid en de levenskwaliteit (lees: het zich goed voelen, door het hebben van een zo continu mogelijke stroom van ‘interessante’ ervaringen) de dwingende waarden zijn. Als dit soort leven dan toch gaat vervelen - zoals het onvermijdelijk doet -, vervalt men gemakkelijk in cynisme, in een zoeken naar excessieve ervaringen of in een combinatie van beide. Het probleem is niet dat door de affaire Dutroux de zo geprezen seksuele bevrijding in het gedrang zou kunnen komen. Het probleem is dat wat daar aan het licht is gekomen, elke beleving van seksualiteit juist contamineert: elk intiem-lichamelijk contact verschijnt als verdacht of ‘vies’, ook het meest onschuldige. We dachten dat we geheel bevrijd waren van zaken als zonde, hel en duivel..., dat we aldus de paradijselijke onschuld hadden teruggewonnen. Nu blijkt dat deze zaken niet zomaar verdwijnen met het vervagen van de religie of de vervanging van pastoors door sociale werkers en therapeuten. Het kwaad keert terug op een manier die ons totaal machteloos doet staan, zonder mogelijkheid van vergeving of hoop op verzoening. Herhaaldelijk werd erop gewezen dat de meeste seksuele misdrijven tegen kinderen gebeuren in het gezin of door goede bekenden. Alsof dat iets zou afdoen aan de afschuwelijkheid van de Dutroux-affaire. Alsof dat ons een richting naar een oplossing zou wijzen. Als kinderen hun vader of moeder niet mogen vertrouwen, wie moeten ze dan vertrouwen? De deskundigen, de weerbaarheidstrainers misschien? Er is geen alternatief voor het vertrouwen in de ouders. Men kan toch niet beginnen kinderen in het algemeen tegen hun ouders en familieleden te waarschuwen, ook al is het zo dat binnen het gezin soms afschuwelijke dingen gebeuren? Omwille van mogelijk misbruik kinde- | ||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||
ren systematisch argwaan inprenten (waarover precies?), is een richting inslaan waarvan de nare gevolgen echt niet in te schatten zijn. Het probleem is dat wij nauwelijks nog in staat zijn om te gaan met relaties en structuren die niet perfect beheersbaar zijn. Zodat wij uit terechte frustratie over mislukkingen, bereid lijken oplossingen te kiezen die in hun radicaliteit pas echt onmenselijk zijn: oplossingen die in het algemeen het basisvertrouwen tussen ouders of naaste familieleden enerzijds en kinderen anderzijds aantasten. De schok die de Dutroux-affaire teweegbracht heeft zeker ook te maken met het plotselinge besef dat wij niet in staat zijn ons dierbaarste bezit te vrijwaren tegen het ongeluk en het kwaad. Wij kunnen zoveel, we kunnen binnenkort zelfs erfelijke ziekten uitbannen, maar onze kinderen adequaat beschermen tegen het kwaad kunnen we niet. Het gevaar bestaat dat we ons tegen dat inzicht pogen te wapenen door de schuld zonder meer te schuiven op de anderen, de politici, het gerecht... Ook al is het zo dat instellingen faalden, de vraag is of dat falen totaal toe te schrijven is aan opportunisme, onderlinge wedijver, incompetentie... In een maatschappij waarin de illusie ontstaat en voortdurend wordt gevoed dat we de dingen echt in handen hebben, kunnen we alleen maar onszelf en/of anderen de schuld geven. Hoe meer aan burgers de indruk wordt gegeven dat het (samen)leven maakbaar is, hoe sterker die tendens zal toenemen. De wereld zal echter nooit helemaal aan onze verlangens beantwoorden, en het zal altijd maar lastiger worden om de slagen van het lot - soms bestaand uit de onbedoelde neveneffecten van ons meesterschap - te dragen. In een zo sterk op beheersing gerichte maatschappij, waarin de illusie van maakbaarheid zo dominant is, moet het besef van onvermijdelijke eindigheid en contingentie in het gedrang komen. Tegelijk verdwijnen de gewoonten en gebruiken om met tragisch verlies en zinloosheid, maar ook met onverwacht geluk, om te gaan, steeds verder uit onze cultuur. Door een misverstand dat op zichzelf tragisch is, verliezen wij individueel én collectief de religie als ruimte voor een dergelijke confrontatie met wat ons in het leven in slechte zowel als in goede zin te beurt valt. Dat misverstand komt erop neer dat zowel ongelovigen als gelovigen denken dat godsdienst met een al dan niet achterhaalde waarheid of achterhaald wereldbeeld te maken zou hebben, of reduceerbaar zou zijn tot ‘inzet voor een betere wereld’. Terwijl godsdienst fundamenteel de existentiële verhouding tot onze persoonlijke en collectieve eindigheid betreft, en de mogelijkheid opent om ons op een gepaste, niet magische en niet-technische manier tot ons levenslot te verhouden.
HERMAN DE DIJN
| ||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||
De ondraaglijke witheid van het ongenoegenDe Witte Mars mag dan al ‘geschiedenis’ heten, het blijft een onbeschreven vel papier; een blanco cheque aan toonder, die aan de Bank van de Publieke Opinie kan worden aangeboden. Een torenhoge stapel vormen ze inmiddels, de opiniestukken, redactionele commentaren, artikelen en boeken, waarin de auteurs beweren heel precies te weten welke motieven en zorgen de 300.000 deelnemers naar Brussel hebben gedreven. Zij maken ons erop attent dat zij al jaren geleden dat ongenoegen en die zorgen hadden blootgelegd; de mars dus al van heel ver hebben zien aan komen. Niet zonder voldoening stellen zij vast dat het door hen van oudsher verdedigde politieke programma door de mars wordt onderschreven. Ze doen denken aan De Gaulle, toen deze voor het Franse volk verscheen en dat met één zinnetje tot het zijne maakte: ‘Français, Françaises... je vous ai compris’. De basis van die verstandhouding was de natie, het Français en Française zijn. In de geest van de generaal kon die natie haar verzuchtingen via zijn persoon tot uitdrukking brengen. Hij begreep. Wij hebben geen natie, maar een Witte Mars. Onze leiders, leidertjes, en opinieleiders staan op en verklaren: ‘Witheid ik heb u begrepen’. Zij houden trouwens niet op met op te staan. Het zou lachwekkend zijn, ware het niet dat deze reactie op het eerste gezicht wordt ingegeven door afschuw over het onnoemelijke lijden en de dood van de ontvoerde kinderen. Rond dat epicentrum van de pijn deinen de commentaren van journalisten, intellectuelen en politici uit tot een vaag blanco ongenoegen en niet zelden tot kolder en komedie. Het is hoog tijd dat men in dit land ophoudt de lijkjes van kinderen te misbruiken om maatschappijvisies en politieke ideeën te slijten. Laten we spreken over onze instellingen en over de democratie, maar niet in het kader, laat staan in het verlengde, van de zaak Dutroux. We moeten dringend aan die zaak ontsnappen en een redelijk debat voeren, dat wil zeggen: een debat waarin we de kwaliteit van argumenten niet langer afhankelijk maken van de hevigheid van de geëtaleerde verontwaardiging of van de intensiteit van het medeleven. Intellectuelen zouden moeten waken over de inherente kwaliteit van argumenten, ook als verontwaardiging, medeleven en engagement hun optreden motiveert. In de zaak Dutroux hebben velen van hen die verantwoordelijkheid verzaakt. Men zag hen achter de opinie aanhollen en de ‘mening van de straat’ verkondigen. Sommigen hebben gehuild met de wolven. Op een paar lovenswaardige uitzonderingen na, hebben ze geprotesteerd tegen de soms pijnlijke beperkingen die het respect voor de procedure ons oplegt en tegen de discipline van de rechtsstaat. De kalme ascese van de redelijkeid, die hun habitus zou moeten zijn, hebben ze ingeruild voor de opwinding van de rauwe emotie. Wat de bijdrage van de intellectuelen aan het maatschappelijk debat betreft, is voortaan enige scepsis geboden. | ||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||
Niet minder maar meer politiekWe moeten dus rekenen op onze politici. Kunnen we dat? Zelfs de robuust ogende voorzitter van het Vlaams Parlement, Norbert de Batselier, één van de mannen die op zoek is naar een nieuwe politieke cultuur, laat de armen zakken. Moedeloos (in een interview met de Financieel Economische Tijd): ‘maar nu, wat er in het voorbije jaar is gebeurd en de manier waarop... Als ik kon herbeginnen ik zou nooit nog een stap in de politiek zetten... wat als er morgen een dossier tegen mij wordt opgerakeld? Ik ben dan onmiddellijk het vuil van de straat’. Walg en moedeloosheid onder het zwaard van Damocles, geen wonder dat onze politici een obligate bewondering voor de witheid etaleren. Maar verdienen zowel politici als burgers niet beter? Het is niet gemakkelijk een nieuwe politieke cultuur uit de mouw te schudden. Een aantal politici geeft trouwens de indruk niet meer goed te weten wat politiek eigenlijk is. Politiek, die betekenis lijkt me evident, is de bekwaamheid van een samenleving (van een groep mensen van wie de levens in elkaar haken) om bewust, hoofdzakelijk via het scheppen van voorwaarden, het leven en het samenleven te sturen. Het is duidelijk dat die bekwaamheid bij ons te klein is. Er gaapt een beschamende kloof tussen, aan de ene kant, de mogelijkheden die schuilen in ons wetenschappelijk en technologisch kunnen, in het opleidingsniveau en de inzet van onze bevolking, in het voluntarisme en activisme van onze cultuur en, aan de andere kant, de onbekwaamheid die weelde aan mogelijkheden aan te wenden om een gelijker, veiliger, gezonder samenleving te bouwen waarin plaats is voor iedereen. Kortom, we hebben veel te weinig politiek. Maar wat willen onze politici, of althans een aantal van hen? Depolitiseren. Dat is ontmoedigend. Als politici dat afgrijselijke woordje ‘depolitiseren’ zo vlot in de mond nemen, betekent dat immers dat politiek voor hen niets anders meer betekent dan het benoemen van mensen op grond van redenen die niets te maken hebben met de bekwaamheid of geschiktheid van de kandidaat. Het pleidooi om het dienstbetoon af te schaffen is al even onthutsend. Het is immers evident dat een politicus ten dienste van zijn electoraat moet staan en er frequent en veelvuldig contact mee moet hebben. Hij of zij moet samen met de kiezer de eerste stappen zetten op de weg die leidt van private zorgen naar publieke problemen. Als politici dat niet doen, kunnen we hen beter door technocraten vervangen. Het is duidelijk dat de politici die vandaag zo hevig tegen het dienstbetoon uitvaren, daar alleen maar onrechtmatige transacties in zien. Als zij echt willen bouwen aan een nieuwe politieke cultuur, moeten ze aan politisering een positieve betekenis geven en het dienstbetoon in zijn echte functie herstellen. Zij moeten vooral minder praten over de nieuwe politieke cultuur en onze echte politieke mondigheid, onze bekwaamheid tot collectieve sturing vergroten. Voordat ze die taak kunnen opnemen, zullen ze zich | ||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||
eerst moeten vrijvechten van de verdwazende en verlammende invloed van de huidige stemming. De parlementaire onderzoekscommissie Dutroux biedt een kans om de gemobiliseerde emoties te kanaliseren naar een herwaardering van de politek en een hervorming van onze instellingen. Zo'n commissie kan, zoals weleer de Watergate hearings in de Verenigde Staten, een middel zijn om de burgers met de geest van hun instellingen te verzoenen en tegelijk gezaghebbende voorstellen ontwikkelen om die instellingen dichter bij hun wezenlijke opdracht te doen aansluiten. De vraag die de commissie zich stelde, was of de slechte werking van het gerecht een kwestie is ‘van niet kunnen, niet willen of niet mogen’ (in de woorden van de commissievoorzitter, Marc Verwilghen). ‘Niet mogen’ verwijst naar de politieke samenzweringstheorie die bewust, door onder meer procureur BourletGa naar eindnoot(1) werd aangezwengeld. Het gebruik van de mythe van de samenzwering heeft klassieke en angstaanjagende proporties aangenomen. De vroegere hoofdrolspelers in die mythe - de joden en de vrijmetselaars - zijn nu vervangen door de politici. De werkwijze van de samenzweerders blijft volgens de mythe echter dezelfde: ze vormen internationaal vertakte, geheime netwerken, misbruiken en vermoorden kinderen, komen samen in geïsoleerde kastelen, breiden hun macht uit door anderen te chanteren en te corrumperen en elimineren hun tegenstanders door deze in het verderf te storten. Zij worden geassocieerd met het donkere, het ondergrondse en met vreemdsoortige rituelen. We moeten waarschijnlijk al ver teruggaan in de tijd, naar de nazipropaganda en de 19de-eeuwse hetzes tegen de joden, om in de pers even sterk uitgewerkte toepassingen van die mythe te vinden. Voor de analyse van wat er over en rond de zaak Dutroux in de media werd geschreven en gezegd- en dus voor een begrip van wat deze zaak voor vele mensen betekent - zijn er mijns inziens drie sleutels: (1) het inzicht dat heel wat journalisten, politici en intellectuelen de blanco verontwaardiging gebruiken om hun eigen politieke en commerciële belangen te dienen, (2) het scenario van het zuiveringsritueel en (3) de mythe van de samenzwering. De commissie Dutroux, zelf een onderdeel van het zuiveringsritueel, heeft toch al minstens de verdienste de mythe van de samenzwering te vervangen door een meer realistische benadering van het gebeuren. Schoorvoetend spraken de commissieleden over de ‘structurele fouten bij het gerecht en de rijkswacht’. Dat is een voorzichtige manier om te zeggen dat een aantal magistraten, rijkswachters en leden van de gerechtelijke politie zich met onvoldoende inzet, onvoldoende verantwoordelijkheidszin en ontoereikende doeltreffendheid van hun taak hebben gekweten. De betrokkenen zijn niet de enigen die dat niet graag horen. Niemand hoort echt graag dat het in deze zaak in hoofdzaak gaat om een gebrek aan arbeidsethiek en organisatie. Een zondeboktheorie is veel comfortabeler, zeker als alle schuld kan worden afgeschoven op ‘de politici’. | ||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||
De zaak Dutroux markeert het moment waarop wij in dit land werden geconfronteerd met de vaststelling dat een tekort aan arbeidsethiek en een belabberde organisatie levens kost en onnoemelijk leed kan veroorzaken. Zo'n vaststelling roept weerstand op. Men blijft er liever blind voor. Een verbeelding, op hol gebracht door een paar kerkers en kastelen, een paar zoenoffers, een paar koppen die rollen, zijn comfortabeler dan dat veeleisende inzicht. Toch is er geen ontsnappen aan. Vergeleken met de jaren vijftig en zestig stellen wij nu veel hogere eisen aan het leven. Wij wensen betere diensten van de overheid, gesneden op maat van de wensen van de burger, wij willen een goed, goedkoop en comfortabel openbaar vervoer, een attente en bekwame behandeling door artsen en verplegend personeel, respect en humane aandacht voor de slachtoffers in rechtszaken, eerbied en begrip voor leerlingen en studenten, een discrete, efficiënte werking van de politie, een op de kijker en luisteraar gerichte programmering van radio en tv, kortom, wij willen dat ontelbare mensen in ontelbare jobs hun werk doen op een manier die getuigt van verantwoordelijkheidsgevoel, luisterbereidheid, betrokkenheid, efficiëntie... We beseffen echter onvoldoende dat wij niet alleen de dragers zijn van deze wensen maar ook degenen die deze torenhoge verwachtingen moeten waarmaken. In een diensteneconomie worden we allemaal tegelijkertijd producent en consument van diensten en goederen. Een kernprobleem van een dergelijke samenleving is het vinden van een leefbaar evenwicht tussen onze verwachtingen als consument en onze verantwoordelijkheden als producent. | ||||||||||
Het einde van de privilegesDe huidige justitie-problematiek is één aspect van die ontwikkeling. De rechterlijke macht heeft zich al te lang afgeschermd als een kaste die in de loop van de tijd een jammerlijke bedrijfscultuur heeft ontwikkeld. We hebben niet hoeven te wachten op de zaak Dutroux om dat vast te stellen. Het verschijnsel en zijn problematische gevolgen wordt al geruime tijd gesignaleerd door politici en juristen. Het is ook min of meer duidelijk welke hervormingen nodig zijn, zoals: aandacht en respect voor de slachtoffers, meer doorzichtigheid, een opener en helderder communicatie, minder vertraging, een efficiëntere en snellere werkwijze, méér effectieve werkuren, een bredere opleiding met meer maatschappijkennis, meer kennis van bestuurs- en managementtechnieken, een veel restrictievere interpretatie van procedurefouten, een advocatuur die minder exclusief optreedt als vertegenwoordiger van de beschuldigde en zich in grotere mate verantwoordelijk acht voor gerechtigheid, een andere selectie van het personeel, méér extern toezicht en een politiek gestuurd vervolgbeleid... Met justitie gebeurt niets bijzonders. Het gebeurt alleen later, stuit op meer weerstand en verloopt daarom conflictueuzer. Rechters verdedigen hardnekkig het privilege van wereldvreemdheid dat artsen, professoren, poli- | ||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||
tici, managers, ambtenaren en anderen al volkomen of ten dele hebben verloren of vrijwillig hebben opgegeven in naam van een meer verantwoordelijke en democratische cultuur. Men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat een aantal onder hen menen dat privilege te moeten verdedigen met zowel eerbare als minder eerbare en zelfs met ronduit onaanvaardbare middelen, onder meer met een even berekende als verwerpelijke stroom van schendingen van het onderzoeksgeheim. De hervorming van justitie sluit nog nauw aan bij de zaak Dutroux. Zij wekt de indruk dat we op die manier het deksel van de doos van Pandora kunnen dichtklappen. Zij laat ons daarom ook geloven dat er werkelijk een doos van Pandora bestaat, terwijl het in feite veeleer gaat om een groeiende kloof tussen de instellingen waarmee wij ons samenleven proberen te sturen en de aard van dat samenleven. Is het überhaupt nog zinvol de autononie der machten te interpreteren op een manier die justitie het privilege van wereldvreemdheid en oncontroleerbaarheid geeft? Waarom justitie ook niet beschouwen als een handelingssfeer, een sector die net als bijvoorbeeld de gezondheidssector, het onderwijs, de overheidsdiensten en het openbaar vervoer, een bepaalde functie vervult en dus ook de daaraan verbonden verantwoordelijkheden en plichten heeft? De relatie van de burger-klant met dergelijke sectoren wordt bemiddeld door een middenveld. Dit is er om het risico te verkleinen dat die grote maatschappelijke sectoren, in naam van het eigen gemak, de levens van mensen naar hun wensen plooien en kraken. Voor gerechtigheid en veiligheid ontbreekt een middenveld. Waarschijnlijk verklaart dat een groot deel van de wantoestanden die in de loop van de voorbije maanden aan het licht zijn gekomen, alsook de soms emotionele, maar tot nog toe ondoeltreffende manier waarop werd gereageerd. De geschiedenis plaatst belangrijke en moeilijke vragen op de agenda van ons maatschappelijk debat: de rol en aard van de staat, de functie van het parlement, de identificatie van de machten (in welke zin kan de pers als een macht worden beschouwd en hoe kan zo'n macht democratisch worden gecontroleerd?), de betekenis van de scheiding van de machten... om er slechts een paar te noemen. We moeten niet aan de verleiding van de hysterie toegeven en kalm, grondig en radicaal over de toekomstige vormen van onze grote instellingen nadenken. Laten we dat doen zoals de burgers van Alexis Tocqueville of Raymond Aron: ‘...ni conformistes, ni rebelles. Critiques et responsables’.
MARK ELCHARDUS
|
|