Ons Erfdeel. Jaargang 39
(1996)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 736]
| |
H.J. Wennekers, Sint-Willibrordus, Vierakker, 1868, interieur naar het zuid-oosten. Beschildering uit 1881 door Chrétien Lindsen - Foto A.J. Looyenga, Amsterdam.
| |
[pagina 737]
| |
Ondergang en wederopstanding van de neogotiek in NederlandAuke van der Woud Rond 1970 kwam er bij de kunsthistorici in Nederland een herwaardering van de vaderlandse neostijlen op gang. Ze richtten zich vooral op de neogotiek, een voorkeur die in de afgelopen vijfentwintig jaar heel sterk is gebleven. De neogotiek was de stijl die zich blijkbaar het beste leent voor de kunsthistorische constructies die het verbinden. De neogotiek heeft inderdaad eigenschappen die de aandacht gemakkelijk vasthouden: traditie, ideologie en moraal. Intussen is door die belangstelling in de afgelopen decennia een nogal selectief en dus onevenwichtig beeld van de negentiende-eeuwse bouwkunst ontstaan. | |
TraditiesDe kern van de neogotiek is het probleem van de traditie. De canon van de klassieke architectuur verloor, het eerst in Engeland, in het midden van de achttiende eeuw bij een snel groeiend aantal opdrachtgevers zijn onaantastbaarheid. De neogotiek werd bij de culturele elite populair omdat ze tegenover de beschaafde zachte dwang van het klassicistische systeem uitzicht bood op architectonische vrijheid (met als alibi de Natuur), en omdat ze indrukwekkend evocatief was in haar verwijzing naar een ver en nog ongedefinieerd verleden. Rond 1830 was in de West-Europese cultuurcentra wel duidelijk dat de klassieke architectuurregels hun dominerende positie kwijt waren. De altijd moeilijke weg naar het Schone moest voortaan volgens andere aanwijzingen worden gevonden. Verscheidene theoretici en architecten in Engeland, Frankrijk, Duitsland, België en jaren later ook in Nederland, stelden neogotische canons op om in de conceptuele leemte te voorzien. De overtuigingskracht die ze erbij nodig hadden, steunde op nationalistische, godsdienstige of morele connotaties, of aan een homogene mix van deze drie. Het wegvallen | |
[pagina 738]
| |
van de ene, Vitruviaanse, traditie werd aldus gecompenseerd met de herwaardering van een andere oude, inheemse traditie: die van het ambachtelijke, het corporatieve. Zo ontstond de idee van een moderne, midden-negentiende-eeuwse architectuur die spiritueel met de nobele middeleeuwen verbonden was. ‘Archaïsme is niet in strijd met de goede beginselen der kunst maar het is nuttig en noodzakelijk. Alleen hij, die de kunst houdt voor niets anders dan het nastreven van zijn individueel ideaal, haat het archaïsme maar niet hij, die de traditie tot meesteres en leidsvrouw neemt van zijn ideaal. De eerste kan men een parvenu heeten, terwijl de laatste een edelman is, die den stand en de fortuin zijner voorouders heeft geërfd en in eere houdt’.Ga naar eind(1) Aldus de notulen van een toespraak van dr. H. Schaepman tot het Sint-Bernulphusgilde, de Utrechtse vereniging van kunstzinnige kerkdienaren die in 1869 door pastoor G.W. van Heukelum werd opgericht. ‘Het doel dezer boodschap is, door gezamenlijke studie der christelijke kunstwerken in 't algemeen, maar in 't bijzonder der vaderlandsche kunstgewrochten tot eene grondige kennis van de ware beginselen der kerkelijke kunst te geraken’. Om dat doel dichterbij te brengen stichtte Van Heukelum in 1872 het Aartsbisschoppelijk Museum in Utrecht (dat tegenwoordig deel uitmaakt van het museum Het Catharijneconvent). Het ging om een collectie middeleeuwse sculptuur en schilderkunst die als studiemateriaal en voorbeeld kon dienen. Het Bernulphusgilde was opgericht in navolging van het al langer bestaande Belgische Sint-Lucasgilde. De neogothiek had ook in andere opzichten in België al veel eerder een voedingsbodem gevonden dan in Nederland. De in 1830 bevochten nationale onafhankelijkheid luidde er de versnelde afbraak van de classisitische doctrine in en het ontstaan van een zoeken naar een nationale stijl. De Leuvense historicus en archeoloog A.B.G. Schayes publiceerde al rond 1840 zijn onderzoek op het gebied van de Belgische gotiek, later wees hij erop dat tussen circa 1837 en 1857 in België ruim zeshonderd kerken in middeleeuwse stijl waren gerestaureerd of gebouwd.Ga naar eind(2) In Nederland was het neogotische bouwen toen nog maar pas begonnen. P.J.H. Cuypers, als student artistiek gevoed en gelaafd aan de Antwerpse academie, centrum van neogotiek in België, ging na die opleiding in Nederland een prominente rol spelen. Hij werd daarbij gesteund door zijn zwager Alberdingk Thijm.Ga naar eind(3) In de jaren veertig had de neogotiek een bescheiden functie vervuld in maar net op gang gekomen Nederlandse architectuurdiscussie, maar met het krachtige optreden van Cuypers en Thijm kreeg de neogotiek buiten de eigen kring al snel het imago van huisstijl van het herlevende katholicisme. Beiden streden voor het herstel van een aantal zorgvuldig gekozen ambachtelijke en ideële tradities. Rond 1900 was de neogotiek voor ontwerpers geen serieuze optie meer, ze verdween in een laatste eruptie, geseculariseerd en getransformeerd: de Art Nouveau, de kunst die niets met oude tradities te maken zei te hebben. | |
[pagina 739]
| |
A. Tepe, Sint-Michael, 1877, interieur naar het ‘oosten’. Beschildering schip 1884 door Copier - Foto A.J. Looyenga, Amsterdam.
| |
SchoonmaakIn de jaren na de Tweede Wereldoorlog werd de neogotiek in plaats van de dader, de ontwerpwijze die de voorname klassieke stijl om zeep had geholpen, op haar beurt het slachtoffer. ‘Alleen stromingen, die werkelijk behoren tot deze tijd, zijn de aandacht waard; daarom dient de archaïsering afgewezen te worden’, schreef Het Katholieke Bouwblad in 1958.Ga naar eind(4) Op het Internationale Liturgisch Congres (Rome, 1956) had paus Pius XII aandacht gegeven aan moderne architectuur in de kerkbouw (waar voor de oorlog trouwens al mooie voorbeelden van waren gerealiseerd). Dat werd al snel opgevat als een impliciete veroordeling van traditionalisme en navolging van oude bouwstijlen.Ga naar eind(5) De voorzichtige pauselijke zegen voor een moderne kerkelijke architectuur luidde een orgie van geweld in tegen de neogotische Gesamtkunstwerke. Een groot aantal katholieke kerken werd ‘gemoderniseerd’ door de polychrome zuilen, bogen, wanden en gewelven wit te schilderen, door neogotisch houtsnij- en beeldhouwwerk zoals heiligenbeelden, preekstoelen, communiebanken en altaren tot puin te slaan of met afbijtmiddelen ‘schoon’ te maken, en edelsmeedwerk per kilo te verkopen. Gebrandschilderde ramen werden door eigentijdse abstracte composities of blank glas vervangen en rijke stenen tapijten bestaande uit kleurrijke plavuizen maakten plaats voor grijze, ‘rustige’ vloeren. Aldus werd in naam van het laat-negentiende-eeuwse artistieke credo ‘il faut être de son temps’ een even grondige als massale | |
[pagina 740]
| |
aanval uitgevoerd op de ‘minderwaardige’ aankleding van de kerken die getuigde van de ‘wansmaak’ van de voorouders - die diezelfde interieurs met jarenlange toewijding en persoonlijke financiële offers tot stand hadden gebracht. Deze Culturele Revolutie, die nodig eens moet worden onderzocht en beschreven, veegde een groot deel van de monumenten van negentiende-eeuwse katholieke emancipatie, liturgie en kunstzin weg. Dat er überhaupt nog een paar gave neogotische ensembles aan de dans ontsnapten, is vermoedelijk te danken aan geldgebrek. De moderniseringen waren niet goedkoop: ze waren een goede boterham voor heel wat katholieke adviseurs, architecten en bouwbedrijfjes. Misschien speelde hier en daar ook piëteit nog wel een rol, of puur conservatisme. Het Tweede Vaticaans Concilie (1963), dat een heel nieuwe benadering van de liturgie introduceerde (met nadruk op eenvoud, gemeenschapszin en gastvrijheid), maakte dat er naast de overwegingen van smaak en de drang naar het moderne ook functionele redenen kwamen om kerkinte-rieurs te verbouwen. En daarmee hield het nog niet op. Waar de katholieke eredienst in oude middeleeuwse kerken plaatsvond, kwam de monumentenzorg bij de verwijdering van negentiende-eeuwse aangroeisels een handje helpen.Ga naar eind(6) Net toen de schoonmaakgolf was weggespoeld en menige pastoor zich gelukkig prees met een sober en helder kerkinterieur, ontvolkten de binnensteden en daalde het kerkbezoek (niet alleen bij de katholieken) sterk en onstuitbaar. De stijgende grondwaarde in de stadscentra, de krimpende kerkelijke gemeenschappen en het feit dat bij heel wat kerken groot onderhoud in zicht was, hebben toen in de jaren rond 1970 heel wat slooppartijen in gang gezet. De Willibrordus buiten de Veste en de Maria Magdalena in Amsterdam, de Hippolytus in Delft, de St.-Michaël in Zwolle, de kathedraal van Rotterdam en die van Breda zijn enkele van de meest monumentale voorbeelden van verdwijnen in die tijd, de kathedraal van Groningen werd buiten bedrijf gesteld en later gesloopt. Op heel wat plaatsen in Nederland kropen melancholieke parochianen in de puinhopen rond, hopend op een souvenir: een plavuis, een neogotische deurkruk of misschien zelfs een gebrandschilderd hoofd. | |
Brok geschiedenisRond 1970 begon hier en daar verzet te komen, en niet alleen van katholieken die de eigentijdsheid van hun pastores niet meer konden bijbenen. ‘De sloop van de neogotische kerken in Nederland is weer eens onderwerp van gesprek en actie’, schreef het katholieke dagblad De Tijd in 1973. ‘Ditmaal niet als uitlaatklep van een hoeveelheid jeugdsentiment of aangetaste religieuze gevoelens, doch als behoefte de waarde vast te stellen van een brok geschiedenis en kunsthistorie.’Ga naar eind(7) Aanleiding voor het artikel was de tentoonstelling in het Centraal Museum in Utrecht 't Gat in de Bilstraat, dat in 1972 door de afbraak van de O.-L.-V. ten Hemelopneming was geslagen. De expositie ging | |
[pagina 741]
| |
vergezeld van een themanummer van Forum, beide waren bedoeld ‘als een nader aan de orde stellen van het samenstel van problemen die kleven aan het bestaan en het voortbestaan van de honderden neogotische kerkgebouwen met hun monumentale versiering en inventarissen in Nederland’.Ga naar eind(8) Inmiddels was de Rijksdienst voor de Monumentenzorg rond 1970 met een inventarisatie begonnen van de Nederlandse negentiende-eeuwse kerken (niet alleen de neogotische) en selecteerde de Dienst daaruit ongeveer honderddertig exemplaren die voor wettelijke bescherming in aanmerking kwamen. Deze keus werd door H.P.R. Rosenberg met een inleiding, veel documentatie en illustraties gepubliceerd onder de titel De 19de-eeuwse kerkelijke bouwkunst in Nederland (1972).Ga naar eind(9) ‘Nu de laatste tijd dit onderdeel van onze architectuurgeschiedenis in het middelpunt van de belangstelling is komen te staan, mede doordat vele kerken gesloten en afgebroken zijn terwijl van andere de sluiting overwogen wordt, is een overzicht gewenst.’ En: ‘De bedoeling van het boek is vooral, er toe bij te dragen dat het vooroordeel ten aanzien van de “neostijlen” plaats maakt voor interesse en begrip. Het is beslist niet waar, dat neoclassicisme of neogotiek synoniemen zijn voor stijlnamaak of “architectonische maskerade”.’Ga naar eind(10) De officiële erkenning van de negentiende-eeuwse architectuur was daarmee een feit. Deze herwaardering stond niet op zichzelf: de stichting van het Nederlands Documentatiecentrum voor de Bouwkunst (Amsterdam, 1971) betekende een mijlpaal voor het beginnende architectuurhistorische onderzoek naar de negentiende eeuw. Ze was evenmin een exclusief Nederlandse aangelegenheid. In Engeland en Duitsland was al tien, twintig jaar eerder ontdekt dat de negentiende-eeuwse architectuur niet per definitie ‘minderwaardig’ was.Ga naar eind(11) Totdat het boek van Rosenberg verscheen was iemand die letterlijk een beeld van de neogotische kerkbouw wilde krijgen, aangewezen op De katholieke Kerken in Nederland: dat is de tegenwoordige staat dier kerken met hunne meubeling en versiering beschreven en afgebeeld (1906) van J. Kalf, een loodzware uitgave op grootfolio. De betekenis van het boek lag niet zozeer in de opvattingen van Kalf als wel in de rijke documentatie van de gebouwen, die hij naar onlangs is gebleken met behulp van formulieren bij de pastoors inwon (wat de betrouwbaarheid soms niet ten goede kwam).Ga naar eind(12) Het was weinig behulpzaam voor iemand die een idee wilde krijgen van het neogotische ‘klimaat’ - de hoofdpersonen, hun idealen, theorieën, praktijken en conflicten. Het boek van de geleerde Nijmeegse veelschrijver G. Brom, Herleving van de kerklike kunst in katholiek Nederland (1933) bood daarvoor echter ruimschoots compensatie. Brom construeerde een geschiedenis die in de vroege negentiende eeuw begon met alom verval, conservatisme en wansmaak, en die na 1853 een opleving te zien gaf die zich crescendo in de tijd ontwikkelde. Het werd een geschiedenis met sukkelaars, opportunisten, idealisten en helden, geschreven | |
[pagina 742]
| |
P.J.H. Cuypers, Sint-Urbanus, Ouderkerk aan de Amstel, 1864, detail zuidelijke middenschipwand - Foto A.J. Looyenga, Amsterdam.
door een blijkbaar alles wetende, alles begrijpende rechter, wiens dossiers merkwaardig genoeg slechts relatief weinig gedrukte bronnen en in het geheel geen archiefstukken bevatten. De prestatie van Brom wordt nog opmerkelijker als we beseffen dat hij met evenveel verve de geschiedenis van de katholieke wetenschap of van de katholieke drankbestrijding beschreef.Ga naar eind(13) Rosenberg heeft in 1972 geen noodzaak gezien om de vonnissen en de dwingende geschiedbeelden van Brom kritisch te heroverwegen, hij nam integendeel ongelukkige voorstellingen van zaken uit De Herleving over waardoor die weer geruime tijd in hun bestaan werden bevestigd, zoals de pejoratieve begrippen ‘stucadoorsgotiek’, ‘waterstaatskerk’ en de zogenaamde vete tussen P.J.H. Cuypers en de neogotische Utrechtse School rond pastoor Van Heukelum - drie voorbeelden die ook al in 1972 als retoriek van Brom hadden kunnen worden afgedaan. Sindsdien is de neogotiek en haar protagonisten als historisch fenomeen nog nauwelijks onderzocht, de meeste studies die in de afgelopen twintig jaar zijn verschenen, zijn deelstudies en hebben meestal betrekking op het werk van Cuypers.Ga naar eind(14) | |
CuypersEr is echter inmiddels wel iets fundamenteel veranderd. In 1973 deed de kunsthistoricus Evert van Uitert het voorstel om de neogotiek voortaan als camp te beschouwen, in die dagen de trendy term voor het te gekke grensgebied tussen | |
[pagina 743]
| |
kunst en kitsch.Ga naar eind(15) De neogotiek heeft echter langs andere wegen een proces van ‘ontkatholicering’ ondergaan, ‘het romantisch-katholieke symbolisme’ raakte uit het centrum van de belangstelling. Deze beide termen zijn van Jan de Heer, die ze gebruikte om aan te tonen hoe Berlage de geestelijke erfenis van Cuypers bespreekbaar en bruikbaar maakte; hij merkte terecht op dat verwijzingen naar Viollet-le-Duc in die interpretatie de cruciale rol speelden.Ga naar eind(16) Daar aan moet worden toegevoegd dat Cuypers zelf er al mee begonnen was: hij profileerde zich al vroeg als architect (en niet als katholieke godsdienstijveraar) door zich als volgeling van de godloochenaar en rationalist Viollet-le-Duc voor te doen (en niet van de vurige Engelse bekeerling A.W. Puguin, wat ook gekund had). De ontkatholicering van Cuypers die na 1970 sterker dan ooit op gang kwam, is vermoedelijk aan meer dan een factor toe te schrijven. De reputatie van Viollet-le-Duc is in de afgelopen decennia internationaal sterk gestegen, het is duidelijk geworden dat zijn architectuurtheoretische betekenis heel wat groter is geweest dan zijn nogal dorre rationalistische imago deed vermoeden.Ga naar eind(17) Daar komt bij dat op de golven van de heftige discussies over de sloop van de Amsterdamse Beurs rond 1960 Berlage zelf een monument werd, de vader van onze moderne architectuur.Ga naar eind(18) Deze vader had ‘voorlopers’ nodig, hij had die trouwens zelf genoemd: P.J.H. Cuypers, en via hem Viollet-le-Duc. Deze constructie werd in 1968 in het (voor die tijd!) voortreffelijke handboek van G. Fanelli wetenschappelijk vastgelegd.Ga naar eind(19) De moderne architectuur werd toen nog in de eerste plaats als stijlprobleem gedefinieerd. In de tweede helft van de jaren zeventig kwam daar iets nieuws bij: de moderne architectuur werd ook als een bewustwordingsproces van sociale en morele problemen opgevat. Er ontstond een grote belangstelling voor de geschiedenis van het modernisme in de architectuur, het Nieuwe Bouwen. Ook hierdoor is de waardering voor Cuypers' neogotiek verder versterkt. Cuypers was immers ook bij de Nieuwe Bouwers sacrosanct, hoewel die in de regel geen goed woord voor de negentiende eeuw over hadden.Ga naar eind(20) Hij was in 1926 door J.J.P. Oud genoemd als degene die de moderne architectuur ‘hoofdzakelijk innerlijk voorbereidde’.Ga naar eind(21) De Nieuwe Bouwers hadden inhoudelijke argumenten voor die optiek - of misschien leek dat alleen maar zo: het noemen van het ‘rationalisme’ van Viollet-le-Duc was wel voldoende. Het ging hier natuurlijk niet om uitingen van zuiver geschiedkundige belangstelling maar om een zoeken naar legitimiteit, naar ‘wortels’. ‘Willen wij alleen de gothiek?’ had Alberdingk Thijm in 1858 geschreven, met als antwoord dat het hem helemaal niet om de gotiek ging, maar om logica' ‘Wij zijn voor de logica quand-même.’Ga naar eind(22) David Watkin heeft in een meedogenloos essay de congenialiteit beschreven die er bestond tussen de voorvechters van de neogothiek (zoals Viollet-le-Duc en Puguin) en de pleitbezorgers van het | |
[pagina 744]
| |
modernisme (zoals Nicolaus Pevsner): beide partijen verdedigden geen stijl maar een ethisch principe.Ga naar eind(23) | |
Het pluriforme beeldNu, de jaren negentig, is het postmodernisme het nieuwe culturele paradigma. Het krijgt vaak gestalte, zoals ook bij Watkin, als anti-modernisme. Dezelfde Watkin is echter ook een van de Britse en Amerikaanse kunsthistorici die in de afgelopen tien jaar met succes aandacht hebben gevraagd voor de kwaliteiten van de negentiende-eeuwse architectuur die in de tijd van het modernisme streng werden afgekeurd: de retorische eigenschappen waarmee niet uitsluitend de constructie maar vooral de rijke expressieve mogelijkheden van de bouwkunst centraal staan. De architectonische middelen zijn materiaal, kleur, theatrale compositie en ornament. Het onderzoek naar die middelen, de bouwstenen van architectonische schoonheid in negentiende-eeuwse zin, is in Nederland nog maar net en met heel bescheiden resultaten begonnen, en de eerste studies inzake de neorenaissance bevestigen dat het geschiedbeeld van de Nederlandse negentiende eeuw eindelijk eens wat pluriformer begint te worden.Ga naar eind(24) Maar dan de kwaliteiten van die architectuur zelf. De internationale reputatie van de Nederlandse bouwkunst was in de negentiende eeuw zelf gering. Inderdaad, de mooiste gebouwen van die tijd staan in Londen, Wenen, Parijs en, zoals in 1994 met twee schitterende publicaties werd bewezen, in België.Ga naar eind(25) |
|