Ons Erfdeel. Jaargang 39
(1996)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 711]
| |
Democratie en zelfverdedigingEva Brems Vaak wordt ervan uitgegaan dat een democratie zich niet kan verweren tegen interne antidemocratische krachten zonder zelf de democratische principes te verloochenen. Een analyse van internationale mensenrechtenverdragen bewijst het tegendeel. | |
Democratie en mensenrechtenDemocratie en mensenrechten zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden; het zijn zelfs begrippen die elkaar gedeeltelijk overlappen. Mensenrechten vormen een voorwaarde voor de formele kant van de democratie, en ze maken de inhoud uit van de materiële kant ervan. De formele democratie is de democratie als politiek systeem, een systeem van onrechtstreekse vertegenwoordiging, met een meerpartijenstelsel, en op geregelde tijdstip en algemene verkiezingen. Wanneer men er een echte democratie van wil maken en geen democratie-pro-forma, veronderstelt dit dat aan de burgers bepaalde rechten worden toegekend: b.v. het recht op actieve en passieve deelname aan de verkiezingen; het recht om zich te verenigen in politieke partijen en actiegroepen; het recht op vrije meningsuiting, zodat deze partijen en groepen hun visie vrij kunnen uiteenzetten en anderen die visie even openlijk van commentaar en kritiek kunnen voorzien - waardoor er ook een publieke opinie kan ontstaan. De materiële kant van de democratie is het waarom ervan. Waarom verkiezen wij de democratie als formeel regime boven bijvoorbeeld de dictatuur? Omdat wij menen dat dit systeem de beste waarborgen biedt voor onze rechten. De rechten die de democratie tracht te waarborgen, zijn dezelfde die zijn neergelegd in de internationale mensenrechtenverdragen. Ze gaan van de burgerlijke en politieke rechten (naast de hierboven reeds genoemde, onder | |
[pagina 712]
| |
meer het recht op privacy, het recht op een eerlijk proces en het recht op eigendom) en van de economische, sociale en culturele rechten (b.v. het recht op arbeid, op behoorlijke huisvesting, op onderwijs) tot de rechten van de ‘derde generatie’ (waaronder het recht op een gezond milieu, het recht op vrede, enz.). Deze rechten maximaal te verwezenlijken is het doel van de democratie. Tegelijkertijd vormen de mensenrechten ook de toetssteen van de uitkomst van het democratisch proces. Meerderheidsbeslissingen zijn immers niet in se een waarborg voor een optimale realisatie van de mensenrechten. De mate waarin het de rechten van minderheden beschermt, vormt een belangrijke indicator van het democratisch gehalte van een systeem. | |
Kwetsbare democratieHet probleem dat hier aan de orde is, is dat van de kwetsbaarheid van deze democratie. Als je de democratie als iets absoluuts beschouwt, is het eigenlijk een nogal naïef systeem. Het vertrouwt in ruime mate op goodwill en fair play. Maar wat als antidemocratische krachten zich van de democratische rechten en mechanismen bedienen? De hierboven opgesomde rechten, die een belangrijke rol spelen in de formele werking van de democratie, zijn - juist daarom - het meest vatbaar voor misbruik. Zo kon in de jaren dertig dank zij de vrijheid van vereniging de N.S.DA.P. worden opgericht, die dank zij het recht op deelname aan de verkiezingen voldoende stemmen kon behalen om Hitler als rijkskanselier te doen benoemen. Verplicht het democratisch credo tot lijdzaam toezien zolang dergelijke destructieve elementen de spelregels respecteren, om dan, zodra ze dat niet meer doen, te moeten besluiten dat het te laat is om te reageren? Moeten wij aanvaarden dat zelfvernietiging de uiterste consequentie is van de democratie? In een strict formele democratie-opvatting is dat zo. Het democratische proces moet ongehinderd zijn loop kennen, en het resultaat daarvan is per definitie goed omdat het op democratische wijze tot stand is gekomen. Een materiële opvatting biedt echter evenmin een oplossing. Deze vereist namelijk een consensus over de inhoud van de democratie. Nu wordt de kwestie van de verdediging van de democratie juist dringender naarmate deze consensus afneemt, omdat antidemocratische strekkingen in aanhang toenemen. Hoe noodzakelijker de ingreep, hoe kleiner de legitimatie om in te grijpen. Er moet dus in een vroeg stadium opgetreden worden, wanneer de consensus over de te beschermen waarden nog groot is. Maar dit optreden zelf heeft in de regel een antidemocratisch tintje, en riskeert daardoor de consensus, de innerlijke legitimatie van de democratie, te ondergraven.Ga naar eind(1) De oplossing ligt niet in het ene of het andere uiterste, maar in het loskomen van een absolutistische visie op de democratie. Een ‘absolute democratie’ is een contradictio in terminis. Democratie kan geen extremisme zijn. | |
[pagina 713]
| |
Het is wezenlijk een zoeken naar evenwichten. Het is trachten de wil van de meerderheid te verwezenlijken zonder afbreuk te doen aan die van de minderheid. Het is proberen het ene recht niet te moeten opofferen voor het andere, of het recht van de ene niet voor dat van de andere. En het is daar niet altijd in slagen en soms keuzes moeten maken. En tenslotte is democratie de richtlijn bij het maken van die keuzes. Omdat de democratie niet absoluut hoeft te zijn, hoeft ze ook niet weerloos te zijn. Zelfrelativering is de sleutel tot haar zelfverdediging. Het beperken van concrete grondrechten in concrete gevallen is helemaal geen taboe. Alle teksten die rechten en vrijheden beschermen, bevatten tevens bepalingen over hun beperking. Het komt er dus gewoon op aan, van de bescherming van de democratische waarden, met inbegrip van de mensenrechten, een gewettigde beperkingsgrond te maken. Als er dan keuzes gemaakt moeten worden, heeft de bescherming van de democratische rechtsstaat voorrang op de bescherming van individuele rechten. Uiteindelijk komt het erop neer, voorrang te geven aan het algemene belang op het individuele. Dat is gerechtvaardigd omdat dit algemeen belang geen raison d'état is, maar een systeem dat ontworpen is voor de vrije ontplooiing van het individu.Ga naar eind(2) De Duitse grondwetgever heeft na de Tweede Wereldoorlog een herhaling van de vernietiging van de democratie willen voorkomen en heeft uitdrukkelijk een streitbare Demokratie gecreëerd. Maar het is de taak van alle staten die de democratie werkelijk ter harte nemen, ervoor te zorgen dat deze strijdbaar is. Hiermee wordt niet bedoeld dat zij een offensief moet ontketenen tegen haar vijanden. Democratie wordt immers gekenmerkt door verdraagzaamheid. Het betekent wel dat er grenzen zijn aan die verdraagzaamheid. Een defensief potentieel moet er zijn. In het zoeken naar een dergelijk delicaat evenwicht is het voor de jurist een grote opluchting te kunnen steunen op rechtsteksten. De teksten waarover we in deze context beschikken, bevinden zich bovendien aan de top van de hiërarchie van rechtsbronnen. Het zijn met name bindende internationale verdragen. | |
Het E.V.R.M. en het I.V.B.P.R.Hoewel het begrip ‘mensenrechten’ zijn wortels heeft in de Griekse en Romeinse Oudheid, en de eerste mensenrechtenverklaringen tot stand kwamen aan het eind van de achttiende eeuwGa naar eind(3) dateren de grote mensenrechtenverdragen pas van na de Tweede Wereldoorlog. Tijdens deze oorlog was op gruwelijke wijze gebleken dat de nationale bescherming van de grondrechten niet voldoende was. Het handvest van de Verenigde Naties (1945) bevatte reeds enkele algemene verwijzingen naar de mensenrechtenbescherming. Deze werd uitge- | |
[pagina 714]
| |
werkt in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (1948), die zowel burgerlijke en politieke als economische, sociale en culturele rechten afkondigde. In 1949 werd de Raad van Europa opgericht. Daar begonnen onmiddellijk de werkzaamheden om de burgerlijke en politieke rechten van de Universele Verklaring in een bindend verdrag op te nemen. Dat werd het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (E.V.R.M.), ondertekend te Rome op 4 november 1950 en in werking getreden op 3 september 1953. Ook op universeel vlak werden de mensenrechten in bindende verdragen vastgelegd. Voor de rechten die ook het E.V.R.M. waarborgt, gebeurde dit in 1966 in het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (I.V.B.P.R.). Beide verdragen bevatten een grondrechtencatalogus met rechtstreekse werking in de Belgische rechtsorde, zodat deze rechten voor de Belgische rechters afgedwongen kunnen worden. Daarnaast voorzien ze ook in een procedure voor internationale organen. In het Europese systeem zijn dat de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens (E.C.R.M.) en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (E.H.R.M.). In het V.N.-systeem is er het Comité voor de Rechten van de Mens. Het individuele klachtrecht voor dit Comité wordt geregeld in het eerste facultatief protocol bij het I.V.B.P.R., dat door België werd geratificeerd (Belgisch Staatsblad, 23 juni 1994). Beide verdragen hebben een ‘strijdbaar’ karakter. Dit is te verklaren doordat ze in hoge mate bedoeld zijn als antwoord op de Tweede Wereldoorlog en als waarborg tegen een herhaling ervan. Daarnaast was het Europese verdrag ook gericht tegen het ‘communistische gevaar’. De strijdbaarheid blijkt uit het feit dat er rekening wordt gehouden met de situatie van misbruik van grondrechten (artikel 5 I.V.B.P.R., artikel 17 E.V.R.M.). Het I.V.B.P.R. bevat bovendien een verbod op oorlogspropaganda en op het propageren van haatgevoelens die aanzetten tot discriminatie of geweld (artikel 20). | |
NoodtoestandWanneer de bedreiging voor democratie heel sterk en acuut is, kan ze onder het begrip ‘noodtoestand’ vallen. De meeste internationale mensenrechtenverdragen bevatten een bepaling die de mogelijkheid inhoudt tijdens een noodtoestand het merendeel van de erin beschermde rechten en vrijheden op te schorten. In het E.V.R.M. is dit artikel 15, in het I.V.B.P.R. artikel 4. Belangrijk is dat de vrijheid van mening en meningsuiting, de vrijheid van vergadering en vereniging, en het recht op deelname aan verkiezingen in geen van beide verdragen onaantastbaar zijn in geval van nood. Dit is tegelijkertijd een erkenning van het feit dat er belangrijker grondrechten bestaan, en van | |
[pagina 715]
| |
de mogelijke schadelijke gevolgen die aan de vrije uitoefening van deze rechten verbonden kunnen zijn in crisissituaties. Een algemene noodtoestand in de zin van het Europees verdrag is volgens het E.H.R.M. ‘une situation de crise ou de danger exceptionnel et imminent qui affecte l'ensemble de la population et constitue une menace pour la vie organisée de la communauté composant l'État’.Ga naar eind(4) Voor preventief optreden is artikel 15 E.V.R.M. dus niet bedoeld. Het gevaar voor een crisis moet dusdanig reëel zijn dat een spoedige uitbarsting kan worden verwacht. Tot hiertoe hebben de Straatsburgse instanties mensenrechtenbeperkingen op grond van de noodtoestandsclausule enkel aanvaard in de context van het Noord-Ierse terrorisme.Ga naar eind(5) Het grootste belang van artikel 15 E.V.R.M. en artikel 4 I.V.B.P.R. ligt niet in de mogelijkheid die deze artikelen bieden om in geval van nood grondrechten op te schorten, maar in de beperkende voorwaarden waarmee ze die opschorting omringen. De bepalingen in kwestie geven blijk van een pragmatische houding van de opstellers van de verdragen. Noodtoestanden zullen er altijd zijn en ze zullen voor de regeerders altijd een aanleiding vormen om het minder nauw te nemen met de mensenrechten. Door met dergelijke situaties rekening te houden in het verdrag wordt vermeden dat deze regeerders zich door het uitroepen van de noodtoestand buiten het verdrag plaatsen, waar bij wijze van spreken alles toegelaten is. Ze krijgen voldoende speelruimte om de situatie weer de baas te worden, maar ook niet meer dan nodig. Beide verdragen eisen dat de maatregelen ‘niet verder gaan dan de toestand vereist’. Dit is een erg strenge toetsing. Ze houdt de vereiste in van een proportionaliteitstest, waarbij rekening wordt gehouden met de impliciete doelstelling van het artikel, namelijk het verzekeren van het voortbestaan van de democratische rechtsstaat in tijden van oorlog of algemene noodtoestand, en met het belang van de op te schorten vrijheid voor de democratische samenleving. Bovendien moeten de maatregelen opgeheven worden zodra ze niet meer doeltreffend zijn of zodra de crisissituatie verdwenen is. | |
Verbod van misbruik van grondrechtenDe noodtoestandclausules zijn enkel relevant in situaties van uitzonderlijke, globale en vergevorderde bedreiging van de democratie. Wanneer de antidemocratische dreiging zwakker of geïsoleerder is, kunnen de bepalingen inzake misbruik van grondrechten toepassing vinden. In het E.V.R.M. is dit artikel 17; dat luidt: ‘Geen der bepalingen van dit Verdrag mag worden uitgelegd als zou zij voor een Staat, een groep of een persoon het recht inhouden enige activiteit aan de dag te leggen of enige daad te verrichten welke ten doel heeft de rechten of vrijheden welke in dit Verdrag zijn vermeld te vernietigen of deze rechten en vrijheden meer te beperken dan | |
[pagina 716]
| |
bij dit Verdrag is voorzien’. Soortgelijke bepalingen vindt men terug in artikel 30 van de Universele Verklaring en in artikel 5, 1 van het I.V.B.P.R. Hoewel de tekst van artikel 17 dit niet letterlijk stelt, blijkt uit de voorbereidende werken van het E.V.R.M. dat hier uitdrukkelijk bedoeld wordt de democratische rechtsstaat te beschermen, die als een basisvoorwaarde voor de eerbiediging van de mensenrechten wordt beschouwd. Het gaat erom te vermijden dat totalitaire stromingen zich op de mensenrechten kunnen beroepen om deze rechten af te schaffen.Ga naar eind(6) Artikel 17 erkent de voorrang van de bescherming van de rechtsstaat en de democratie op de bescherming van de specifieke rechten die het Verdrag daarnaast waarborgt.Ga naar eind(7) Het is een artikel met een boomerangeffect.Ga naar eind(8) Wie de anderen van hun democratiche rechten wil ontzeggen, wordt er zelf van beroofd. Het spreekt vanzelf dat een dergelijk artikel een groot risico tot misbruik in zich draagt. Daarom is het ook nodig, het beperkend te interpreteren. In de eerste plaats wordt, wie zijn grondrechten misbruikt, niet verdragsrechtelijk ‘vogelvrij’; hij verliest enkel de bescherming van deze rechten die hij met destructieve bedoelingen aanwendt door middel van ‘enige activiteit’ of ‘enige daad’. Zijn andere rechten behoudt hij volledig en ook deze rechten verliest hij niet buiten het gebied van de door artikel 17 beoogde activiteiten. Bovendien zijn er slechts een aantal grondrechten die door middel van daden of activiteiten gebruikt kunnen worden ter vernietiging van rechten en vrijheden. Het zijn in hoofdzaak de ‘politieke’ rechten: de vrijheid van gedachte, van mening en meningsuiting en van vergadering en vereniging, en het recht op deelname aan verkiezingen. Hoewel deze opvatting betwist kan worden, heeft de Commissie niet geaarzeld ook meningsuitingen als ‘activiteit’ te beschouwen onder artikel 17. Op die manier kon ze optreden tegen racistische propaganda. Zo ketste het beroep van de racistische Nederlandse Volks Unie tegen de ongeldigverklaring van haar verkiezingslijst af op artikel 17.Ga naar eind(9) Hetzelfde gebeurde met het beroep van een Duitse journalist tegen zijn vervolging wegens verspreiding van neonazi-pamfletten.Ga naar eind(10) Tenslotte moet bij de toepassing van artikel 17 ook een zekere proportionaliteit in acht genomen worden. De bedreigers van de democratie mogen maar van hun grondrechten beroofd worden in verhouding tot de ernst en de duur van de bedreiging die ze vormen. Het feit dat men in het verleden zijn grondrechten misbruikt heeft, vormt geen voldoende reden om er nu de bescherming van te verliezen. Dit bleek bijvoorbeeld in de zaak De Becker. Wegens collaboratie tijdens de Tweede Wereldoorlog (hij was hoofdredacteur van het collaborerende Le Soir) had deze man een levenslang verbod opgelegd gekregen om zich over politieke en niet-politieke onderwerpen in geschriften te uiten. De Commissie oordeelde dat men niet voor altijd van | |
[pagina 717]
| |
rechten en vrijheden beroofd kan worden omdat men ooit van totalitaire opvattingen blijk heeft gegeven.Ga naar eind(11) Kort na de Tweede Wereldoorlog en in de sfeer van de Koude Oorlog reageerden de Europese democratieën vrij hevig tegen bedreigende elementen, omdat ze bang waren. De opkomst van fascistische partijen lag nog vers in het geheugen en het stalinisme aan de andere kant van het ijzeren gordijn deed over het communisme ook niet veel goeds vermoeden. Dat verklaart waarom de klacht van de Kommunistische Partei Deutschland tegen haar ontbinding door het Duitse Bundesverfassungsgericht door de Commissie onontvankelijk werd verklaard op grond van artikel 17. Ze meende dat het doel van de K.P.D. - het vestigen van een communistische maatschappij na een revolutie en dictatuur van het proletariaat - onverenigbaar was met het Verdrag.Ga naar eind(12) De jongste decennia staan de Europese democratieën veel steviger in hun schoenen. Over het bestaansrecht van communistische partijen bestaat vrijwel algemene consensus. De heropleving van extreem-rechtse partijen wordt wel als een bedreiging ervaren, maar slechts zelden door middel van ontbindingen of verboden bestreden. In de huidige context is het gevaar van misbruik dat in artikel 17 zelf vervat ligt welhaast even groot als dat van de misbruiken waartegen dit artikel gericht is. | |
De clausule ‘noodzaak in een democratissche samenleving’In de meeste gevallen is een dergelijk ‘paardemiddel’ trouwens helemaal niet nodig. Kleine correcties in het kader van de ‘zelfverdediging van de democratie’ kunnen op een spontane manier gebeuren binnen de mensenrechtenbeperkingen die altijd gelden. Zo wordt in een aantal specifieke artikelen van het E.V.R.M. uitdrukkelijk, in een afzonderlijke paragraaf, de mogelijkheid geregeld tot inmenging in het door dat artikel beschermde recht. Met name enkele rechten die een cruciale rol spelen, zowel in het democratische proces als in het proces van ondermijning van de democratie, zijn op deze manier opgevat: artikel 9 (vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst), artikel 10 (vrijheid van mening en meningsuiting) en artikel 11 (vrijheid van vergadering en van vereniging). De opbouw van deze beperkende paragrafen is steeds dezelfde. De inmenging in of beperking van het recht in kwestie is toegestaan, mits aan drie voorwaarden is voldaan. Allereerst moet de beperking bij wet voorzien zijn. In de tweede plaats moet de beperkende maatregel genomen zijn voor een van de in de beperkingsparagraaf opgesomde doelstellingen. Dit zijn bijvoorbeeld in artikel 11 ‘'s lands veiligheid, de openbare veiligheid, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, (...) de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, (...) de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen’. In de praktijk is het voor een staat | |
[pagina 718]
| |
nauwelijks een probleem om aan te tonen dat de betwiste beperkingsmaatregel een van de toegestane doeleinden dient. Veel moeilijker is het om ook aan de derde voorwaarde te voldoen, die stelt dat de beperkingsmaatregel nodig moet zijn in een democratische samenleving om dat gewettigde doel te bereiken. Dit is in de Straatsburgse rechtspraak de belangrijkste voorwaarde. De afwegingen en overwegingen die het Hof maakt om na te gaan of aan die vereiste voldaan is, bepalen meestal de eindbeslissing. Het blijkt dat de functie van het democratisch criterium in de rechtspraak over de specifieke beperkingsclausules tegengesteld is aan die in de rechtspraak over misbruik van grondrechten. Waar de bescherming van de democratie in het tweede geval de rechtvaardiging vormt van beperkingen van rechten en vrijheden, markeert ze in dit geval juist de begrenzing van zulke beperkingen. Vaak gaat het Hof te werk alsof er enkel ‘noodzakelijk’ stond, en niet ‘in een democratische samenleving’. Het gaat na of de aangevochten maatregel pertinent is voor het doel dat de overheid ermee beweert na te streven, en of hij met dat doel evenredig is. Soms echter vullen de rechters het begrip ‘democratische samenleving’ concreet in, en maken ze er een belangrijk element van in hun afwegingsproces. Zo heeft het Hof al regelmatig gesteld dat een democratische samenleving gekenmerkt wordt door pluralisme, verdraagzaamheid en een geest van openheid.Ga naar eind(13) Daaruit volgt dat een bijzonder belang gehecht wordt aan de vrijheid van meningsuiting, die het Hof beschouwt als een van de essentiële fundamenten van een democratische samenleving en als een van de basisvoorwaarden voor haar vooruitgang en voor de ontplooiing van eenieder. Over deze vrijheid van meningsuiting zegt het Hof bovendien: ‘elle ne vaut non seulement pour les “informations” ou “idées” accueillies avec faveur ou considérées inoffensives ou indifférentes, mais aussi pour celles qui heurtent, choquent ou inquiètent l'État ou une fraction quelquonque de la population’.Ga naar eind(14) Een voorbeeld van de evaluatie van ‘democratiebeveiligende’ grondrechtsbeperkingen aan de hand van het criterium ‘noodzaak in een democratische samenleving’ vormt het arrest Klass.Ga naar eind(15) Hier moest het Hof oordelen over de verenigbaarheid met het Verdrag van een Duitse wet die onder meer het registreren van telefoongesprekken mogelijk maakte. In zijn overwegingen stelde het enerzijds dat de democratie dit soort maatregelen nodig heeft. Ze werd toen (het arrest dateert van de jaren zeventig) namelijk bedreigd, onder meer door de ontwikkeling van het terrorisme in Europa. Om deze bedreiging effectief te bestrijden moet de staat de mogelijkheid hebben om subversieve elementen die op zijn grondgebied actief zijn in het geheim in het | |
[pagina 719]
| |
oog te houden. Anderzijds is het Hof zich ervan bewust dat een dergelijke wetgeving het gevaar inhoudt van een ondermijning of zelfs vernietiging van de democratie onder het motto van de verdediging ervan. Het delicate van deze afweging leidt tot een genuanceerde oplossing: er moet een toezichtsprocedure voorzien zijn, die zo getrouw mogelijk de waarden van de democratische samenleving moet eerbiedigen, waaronder in de eerste plaats het beginsel van de rechtsstaat. Dit houdt in dat het toezicht in principe, ten minste in laatste instantie, bij de rechterlijke macht berust, omdat die de beste waarborgen biedt op het punt van onafhankelijkheid, onpartijdigheid en behoorlijke procedure. De bevoorrechte positie die het E.H.R.M. toekent aan de vrijheid van meningsuiting vanwege haar rol in het democratisch proces, moet om dezelfde redenen ook toekomen aan een aantal andere rechten. Men denke daarbij in de eerste plaats aan de rechten die verband houden met de verkiezingen (artikel 3 van het eerste Protocol), waarvan de belangrijke rol in de formele werking van de democratie vanzelf spreekt. Dit artikel bevat geen ‘beperkingsparagraaf’, maar het biedt niettemin - net zoals de artikelen 10 en 11 - de mogelijkheid om grondrechtsmisbruik te sanctioneren zonder een beroep op artikel 17. Zo oordeelde de Commissie dat een levenslang verbod van deelname aan verkiezingen, opgelegd aan personen die veroordeeld zijn wegens collaboratie tijdens de Tweede Wereldoorlog, geen schending uitmaakt van artikel 3 van het eerste protocol, al dan niet gecombineerd met het discriminatieverbod van artikel 14. Ze stelde onder meer dat de ratio legis van dergelijke wetten is, te verhinderen dat bepaalde categorieën van personen, die in de loop van een oorlog hun recht op deelname aan het openbaar leven van hun land ernstig misbruikt hebben, in de toekomst een slecht gebruik zouden maken van hun politieke rechten, en dit om inbreuken op de staatsveiligheid of op de grondslagen van een democratische samenleving te vermijden.Ga naar eind(16) | |
Verplichte beperkingenBeperkingen van grondrechten in het kader van de zelfverdediging van de democratie zijn niet enkel toegelaten in internationale mensenrechtenverdragen, soms zijn ze zelfs verplicht. Zo bepaalt artikel 20, 2 I.V.B.P.R.: ‘Het propageren van op nationaliteit, ras of godsdienst gebaseerde haatgevoelens die aanzetten tot discriminatie, vijandigheid of geweld, is bij de wet verboden.’ En artikel 4 van het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (1966) verplicht de verdragsstaten ertoe ‘(a) strafbaar bij de wet te verklaren het verspreiden, op welke wijze ook, van denkbeelden die zijn gegrond op rassuperioriteit of rassenhaat, aanzetting tot rassendiscriminatie, zomede alle daden van geweld of aanzetting daartoe, die | |
[pagina 720]
| |
zijn gericht tegen een ras of een groep personen van een andere huidskleur of etnische afstamming, alsook het verlenen van steun aan tegen bepaalde rassen gerichte activiteiten, waaronder begrepen de financiering daarvan; (b) organisaties, alsook georganiseerde en alle andere propaganda-activiteiten die rassendiscriminatie in de hand werken en daartoe aanzetten, onwettig te verklaren en te verbieden, en deelneming aan zodanige organisaties of activiteiten als strafbaar bij de wet aan te merken; (c) niet toe te staan dat overheidsorganen of overheidsinstellingen, hetzij op nationaal, hetzij op plaatselijk niveau, rassendiscriminatie bevorderen of daartoe aanzetten’. In België werd hieraan uitwerking gegeven door de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van door racisme of xenofobie ingegeven daden.Ga naar eind(17) Deze wet maakt onder meer strafbaar ‘aan te zetten tot discriminatie, rassenscheiding, haat of geweld jegens een persoon of jegens een groep, een gemeenschap of de leden ervan, wegens het ras, de huidskleur, de afkomst of de nationale of etnische afstamming van de betrokkene(n)’ (art. 1, 1º en 2º). Naast het aanzetten tot discriminatie, is het ook strafbaar aan zijn eigen voornemen tot rassendiscriminatie publiciteit te geven (art. 1, 3º). Ook strafbaar is het, te behoren tot een groep of tot een vereniging die openlijk en herhaaldelijk rassendiscriminatie of rassenscheiding bedrijft of verkondigt, of aan zodanige groep of vereniging zijn medewerking te verlenen (art. 3). | |
Een waakzame democratieHoewel momenteel de westerse democratie nergens serieus bedreigd wordt, moet ze toch waakzaam blijven. Daarom is het terecht dat de wetgeving in mogelijkheden voorziet om op te treden tegen antidemocratische strekkingen. Het juridisch kader van de internationale mensenrechtenverdragen kan hierbij als een vast gegeven worden beschouwd. Het bakent de ruimte af, waarbinnen de nationale overheden op politieke gronden hun beleidskeuzes maken. Een eerste keuze maakt de (grond)wetgever. Die bepaalt het scala van mogelijke reacties op een bedreiging van de democratie. Zijn invloed is het grootst waar hij bepaalde wegen uitsluit. Zo is in België momenteel geen partijverbod mogelijk, hoewel dit door het Racismeverdrag wordt voorgeschreven. Ook bij de toepassing van de nationale regels worden voortdurend keuzes gemaakt, zowel door degenen die een sanctieprocedure in werking kunnen stellen, als door degene die beslist of de sanctie al dan niet wordt opgelegd. Om het wetgevend kader tot stand te brengen, is een eenmalige, politieke consensus voldoende. Opdat de toepassing behoorlijk zou verlopen, is een brede maatschappelijke consensus vereist. Deze consensus betreft de grens waarboven ingrijpen nodig is in het belang van de democratische rechtsstaat, | |
[pagina 721]
| |
en waaronder eenzelfde ingrijpen juist de democratische rechtsstaat zou schaden. Allereerst is er dus een inhoudelijke consensus nodig over het begrip ‘democratische rechtsstaat’. Dan moet deze geconcretiseerd worden in termen als strafmaat, omschrijving van het misdrijf, vervolgingsbeleid en dergelijke. Het is belangrijk dat een dergelijk optreden geïntegreerd wordt in een algemeen aanvaard democratieconcept. Het is geen uitstapje buiten de democratie, waarvoor deze een oogje dichtknijpt. De zelfverdediging hoort erbij. Het is verkeerd een ‘oog om oog’-sfeertje te creëren door uitspraken als ‘intolerantie wordt met intolerantie beantwoord’Ga naar eind(18) of ‘aan antidemocraten wordt recht gedaan door ze ondemocratisch te behandelen’.Ga naar eind(19) Zoiets speelt bovendien de antidemocraten in de kaart, omdat het impliceert dat hun houding in bepaalde gevallen gerechtvaardigd is. Het positieve van de democratieverdediging moet benadrukt worden: men strijdt veel meer voor iets dan tegen iets. Verder moet een norm ter verdediging van de democratie voldoende ruim zijn om een evolutieve interpretatie mogelijk te maken. Wat als antidemocratisch beschouwd wordt, verandert onder invloed van maatschappelijke ontwikkelingen en van de druk die het democratische systeem op een gegeven tijdstip te verduren krijgt. Een ruime norm is echter niet hetzelfde als een vage norm. Vaagheid van de norm laat ruimte voor willekeur op het ogenblik van de toepassing, en is daarom uit den boze. Waarborgen tegen willekeur moeten voorts ook op procedureel vlak voorzien worden. Een beslissing tot beperking van grondrechten mag enkel genomen worden door een onafhankelijke en onpartijdige rechter, die de rechten van de verdediging respecteert. Tenslotte moeten we oppassen om op het gebied van de antidiscriminatie niet te discrimineren. Zijn haatdragende opvattingen schadelijker voor de rechtsstaat als ze tegen migranten of zwarten gericht zijn, dan als ze bij voorbeeld homoseksuelen tot doel hebben of gehandicapten, communisten, gepensioneerden, Franstaligen of gewoonweg vrouwen? Het is tegelijkertijd onvoldoende en onfair om het beleid op één soort antidemocratische stroming te concentreren. In het verleden heeft die strekking zich inderdaad zeer gevaarlijk getoond, maar waarom zou de Hitler van de eenentwintigste eeuw net dezelfde gedaante hebben als die van de twintigste? |
|