Ons Erfdeel. Jaargang 39
(1996)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 692]
| |
P. 283 in Gezelles handexemplaar van ‘Het Wonder Leven (...) van H. Rosa de S. Maria, van Lima (...)’, Brussel, 1686. (Stadsbibliotheek Brugge, GGB 270). Gezelle streepte de woorden ‘den blommigen aerdentroost bedorven’ aan.
| |
[pagina 693]
| |
Gezelles ‘oudeboekendulheid’
| |
[pagina 694]
| |
geestelijke werken, geschreven door een aantal priesters en ordegeestelijken die de contrareformatorische idealen uitdroegen. Hoezeer Gezelle ook het fraaie uiterlijk van die werken apprecieerde, toch lag zijn belangstelling voor het oude Vlaamse boek fundamenteel op een ander niveau. Dat valt goed op te maken uit o.a. de bijdragen die Gezelle schreef voor Rond den Heerd, dat hij tussen 1865 en 1870 overwegend zelf leidde, en voor zijn taalkundig tijdschrift Loquela (1881-1895). In Rond den Heerd, een ‘leer- en leesblad voor alle lieden’, consulteert Gezelle de oude Vlaamse literatuur vooral omwille van haar waarde als historische bron, niet het minst op het domein van de kerkgeschiedenis. Op die manier probeert hij een zo getrouw mogelijk beeld te reconstrueren van het rijke, christelijke Vlaamse verleden, dat hij zijn lezerspubliek voorspiegelt als inspiratiebron en bemoediging voor de toekomst. Het bloeiende kerkelijke leven uit de contrareformatie-periode met zijn schitterende kerken, processies, broederschappen en cultussen bloeit onder de hand van de gedreven redacteur nog eens in volle glorie op. Uit de 17de-eeuwse werken bloemleest Gezelle, naast voor zijn betoog relevante prozacitaten, ook wel eens (stukken van) liederen of gedichten, die hij de lezer als illustratie- of meditatiemateriaal aanbiedt. Op die manier maakt de tijdschriftredacteur tevens zelf kennis met teksten die ook voor zijn eigen poëzie op diverse manieren belangrijk zijn. De spelling van de oude teksten wordt gemoderniseerd, zodat die althans geen barrière vormt bij de lectuur. Er is hoofdredacteur Gezelle immers heel wat aan gelegen om zijn publiek warm te maken voor de oude, voortreffelijke geestelijke volumes, met hun ‘duizend ongekende schoonheden’.Ga naar eind(3) En die schoonheid vindt hij niet alleen in de inhoud van die werken, maar beslist ook in de taal ervan. Die is voor Gezelle in se al voortreffelijk omdat het een ‘katholieke’ taal is, drager van het goede, oude, Vlaamse geloof. Met dit standpunt staat hij voluit in de katholiek-traditionalistische traditie, die taal en religie ten nauwste met elkaar verbindt. ‘In uw christendom zit uw vlamingschap, met tale en al’, formuleert Gezelle het in 't Jaer 30 kernachtig.Ga naar eind(4) Wie het oude, authentieke Vlaams trouw blijft, zo luidt dan verder de implicatie, hoeft de gevaren van de moderne tijd niet te vrezen. Die reden was voor Gezelle al voldoende om met hart en ziel aan het Vlaams vast te houden. Dit voortreffelijke Vlaams zag Gezelle nu zeer bedreigd worden door het Frans, maar ook door de op Hollandse leest geschoeide boekentaal van zijn tijd-genoten. In zijn Vlaemsche Dichtoefeningen (1858) proclameerde hij dan ook met overtuiging dat edities en pastiches van oude teksten een zeer belangrijke voorbeeldfunctie hadden: ‘Indien nu de oude letterkundige voortbrengsels uitgegeven en, ja, nagemaakt worden om iets, 't is toch wel om den hedendaagschen stijl er aan te toetsen en te verbeteren, die stijl, die zoodanig naar 't Fransch en naar 't Hoogduitsch smaakt, zoo weinig naar 't voorouderlijk Vlaamsch’.Ga naar eind(5) | |
[pagina 695]
| |
En een hele tijd later, in september 1881, houdt hij de lezers van de Gazette van Kortrijk eenzelfde les voor: ‘Daar zijnder die mij vragen: Hoe gedaan om te leeren vlaamsch schrijven en spreken en om de tale al zoo machtig te worden als ze onze voorouders waren? Ik antwoorde met een vers uit Horatio, waaraan ik een enkel woord verandere, en ik zegge: “Vos exemplaria antiqua nocturna versate manu, versate diurna!” Dat is te zeggen: Vlucht het lezen van de nieuwe en handelt of handhaaft de oude boeken, zoo bij nachte als bij dage’.Ga naar eind(6) Die voortreffelijke Vlaamse taal die men in de oude boeken aantreft, was volgens Gezelle in de periode vóór de Reformatie gangbaar tot in Amsterdam toe, maar leeft nu enkel nog verder bij het onverbasterde (West-) Vlaamse volk. De eigenschappen die dit Vlaams als taal nu precies superieur maken aan bijvoorbeeld de contemporaine schrijftaal, heeft Gezelle verschillende keren toegelicht. De argumenten die hij daarbij hanteert, gaan vaak terug op het humanistische discours over de voortreffelijkheid van de moedertaal. Zo prijst hij het Vlaams als een bijzonder oude en zuivere taal, die ‘van mond tot mond, zonder onderbreken, zonder mengelen, van allereerste en zuivere bronnen tot ons is komen gevloeid’.Ga naar eind(7) Daarbij is het Vlaams, in tegenstelling tot het ‘dode’ Frans, nog volop levenskrachtig, waardoor het steeds nieuwe samenstellingen, afleidingen en woorden kan creëren. Tenslotte bespeurt Gezelle in deze taal nog vaak een natuurlijk verband tussen de vorm en de betekenis van de woorden, een kwaliteit die het ‘arbitraire’ Frans eens te meer moet ontberen. Die relatie komt echter pas na zorgvuldige beschouwing en studie naar voren, waarbij de etymologie de aangewezen methode is. Op die manier houdt taalstudie voor Gezelle een zoektocht naar de verloren zin in, een zoektocht waarvan de dichter in zijn poëzie getuigenis kan afleggen. Wie in het Vlaams mag dichten, is trouwens in het algemeen geprivilegieerd, zo houdt Gezelle de aankomende dichter Eugène van Oye voor: ‘zoo Bossuet & Racine, met Hom[eer] Virgile &c voor leidstok en voorbeeld, uit zulk een een verhakkeld speeltuig als de fransche tale zulkdanige toonen wisten te halen, wat zullen wij niet doen (...) Met een tale, die een tale is en geen soort van pétaelsysteem, lijk dat der zuiderschen’.Ga naar eind(8) In zijn lexicografische tijdschrift Loquela gaat Gezelle nog verder in op de voortreffelijkheid van het Vlaams als dichterlijk ‘speeltuig’. De oude/volkse taal waar hij nu meer dan ooit zijn aandacht op richt, en die hij in dit tijdschrift opneemt om haar van de ondergang te redden, blinkt volgens hem uit door pregnante vergelijkingen en metaforen en welluidende, harmonische klankenreeksen. De Loquela-redacteur verlangt daarbij ook terug naar de | |
[pagina 696]
| |
Uit ‘Loquela’, 10 (1890-1891), kol. 87-88.
vrije, ongedwongen manier, los van alle regeldwang, waarop de oude taal zich ontwikkelde. Zo schrijft hij over het woord ‘pimpampoentje’ (het onzelieve-heersbeestje): ‘Hoe jammer, hadde er in de aldervroegste taalwereld ievers eene gevreesde dwingeland bestaan, die een gebod bekwamelijk kon handhaven, luidende b.v., dat men onze lieve Coccinella, insteê van pimpampoentje, poenpoenpoentje heeten zou, zonder eenigszins het evenwicht of de welluidendheid van de ww. in acht te nemen! Neen, de oude taaldichters en kenden zulk geen menschelijken dwang, en al te gelukkig waren wij, zoo't ons meêslaan mocht, dat diepverborgen Goddelijk speur te ontdekken, langs hetwelke wij aan die verzamelinge van wonderlijkheden gekomen zijn die ze de tale heeten’.Ga naar eind(9) Gezelle eist dan ook de vrijheid op om in zijn poëzie volop gebruik te maken van het ontzaglijke lexicon dat hij zich door een grondige studie eigen had gemaakt. De maatstaf die hij daarbij voor zichzelf hanteert, is die van het taalgevoel: wat hijzelf als deugdelijk Vlaams ervaart, laat hij zich door geen enkele instantie weer ontnemen. De dichter moet immers zijn taal uitbuiten in haar volle omvang, zowel synchroon als diachroon, en haar maximaal voor zijn poëzie vruchtbaar maken, al houdt dit het gebruik van archaïsmen, regionalismen of eigen creaties in. Een voorbeeld van zo'n woord dat Gezelle in Loquela als ‘dichterlijk’ aanprijst, is het werkwoord ‘stuipen’ (bukken) in de niet-reguliere, regionale betekenis van ‘sterven, gedood worden’ (cf. ill. p. 696). Wat dit ‘schoon | |
[pagina 697]
| |
beeldend woord’ de dichter te bieden heeft, demonstreert hij aan de hand van enkele ‘instant-versregels’:
Nooit heeft hij slaafsch voor 's vijands voet,
kusveerdig, neêrgekropen;
maar, vrij en blij, vol mannenmoed
en 't zweerd in d'hand, gestopen!Ga naar eind(10)
In Gezelles ‘eigen’, gebundelde poëzie komt dit werkwoord dan ook tot tweemaal toe voor in die dubbele betekenis van ‘bukken’ en ‘sterven’. Dat is allereerst het geval in het vanitasgedicht ‘Memento homo’ uit Rijmsnoer (1897), waarin de dichter zich afvraagt wanneer het uur van zijn dood zal slaan:
Wanneer zal de onverbidlijkheid
daar zijn, van 't moeten stuipen;
van 't moeten in den schoot, weêrom,
van 's aardrijks molde kruipen?Ga naar eind(11)
In deze context van de onafwendbare dood wordt de betekenis ‘sterven’ geactiveerd, naast de gewone betekenis van het zich ‘bukken’ om in de aarde af te dalen. Op dezelfde manier functioneert de eerste strofe van het gedicht ‘'t Regent, 't regent rechte neêrwaard’ uit Tijdkrans (1893), waarin beide betekenissen van ‘stuipen’ eveneens actief zijn. De semantisch met elkaar verbonden woorden ‘stuipen’ en ‘sterven’ worden daarbij ook nog formeel met elkaar verbonden door een alliteratie:
't Regent, 't regent rechte neêrwaard,
heel den dag; geen zonne en zie 'k,
noch beneveld noch aan 't spertelen
door de wolken. 't Jaar is ziek:
't sukkelt, op zijn' laatste voeten
stuipende, en zal sterven moeten:
eer veel tijd
zijn 't oud jaar weêrom kwijt.Ga naar eind(12)
Op die manier buit Gezelle op een functionele maar hoogst idiomatische manier zijn enorme taalkennis uit voor zijn poëzie. De rijkdom aan betekenissen die zo ontstaat, openbaart zich echter alleen voor zover men die taalkennis met de dichter deelt. De meest adequate woordverklaring van Gezelles poëzie is dan ook te vinden in zijn collectie filologisch materiaal zoals die o.a. in Loquela opgeslagen is, maar ook in de tienduizenden fiches tellende Woordentas, - Gezelles collectie oude en volkse woorden - en in de woorden die hij met grote aandacht aanstreepte in zijn oude boeken. | |
[pagina 698]
| |
Zo'n oud woord, dat ook in het 19de-eeuwse Nederlands al niet meer bekend was, is het substantief ‘handgedaad’. Gezelle gebruikt dit woord in een gedicht over de zonsopgang, met name in de eerste strofe:
o Heerlijk handgedaad
van hoogst eerweerde handen,
o zonne, ziende alom,
doorpeilende alle landen;
doorwerkende, alderfijnst,
de fijnste wasdomwanden,
met leven, licht en groei!’Ga naar eind(13)
In Gezelles Woordentas komt het lemma ‘handgedaad’ op vijf fiches voor, in diverse betekenissen en met verwijzingen naar bronnen uit de veertiende tot en met de zeventiende eeuw. Enkel in de twee zeventiende-eeuwse embleemboeken waarin Gezelle het woord aanstreepte, nl. de Christeliicken Waerseggher (1603) van de Kortrijkse jezuïet Joannes David en de Goddelijcke Wenschen (1645) van Herman Hugo, vertaald door de priester-dichter Justus de Harduyn, is de betekenis van ‘handgedaad’ die van ‘handwerk’, en in beide gevallen gaat het, zoals in Gezelles gedicht, om het handwerk van een goddelijke maker. David heeft het met name over het menselijk gelaat, het ‘aensicht (als hand-ghedaedt Gods)’ (p. 280), en De Harduyn benoemt Gods schepping in het algemeen samen als ‘sijn handt-ghedaedt’ (p. 397). Dit gedicht over de zon dateert uit het voorjaar van 1881, de periode waarin Gezelle na zijn ‘zwijgen’ een belangrijke poëtisch productieve periode begint. Het poëtische karakter van de taal zelf, zoals Gezelle dat in Loquela geregeld probeert te vatten, staat nu ook in zijn poëzie op diverse manieren centraal. Waarschijnlijk in deze periode ervaart Gezelle de Vlaamse taal als wonderzoet, en brengt die hem in een synesthetische verrukking:
Wat verruwprachtig hoortooneel,
wat zielverrukkend zingestreel,
o vlaamsche tale, uw' kunste ontplooit,
wanneer zij 't al vol leven strooit
en vol onzegbaar schoonzijn, dat,
lijk wolken wierooks, welt
uit uw zoet wierookvat!Ga naar eind(14)
In een versje voor zijn vriend De Bo uit 1879 figureert Gezelle als ‘de al oude verzenvinder / die, op rijm van hier en ginder, / menig reke rijp en rond, / lijk gevonden vruchten vond’. De allitererende uitdrukking ‘rijp en rond’, een marktroep waarmee fruit wordt aangeprezen, is daarbij meteen een voorbeeld van een in de taal gevonden ‘reke’. | |
[pagina 699]
| |
Dit ‘vinden’ van poëzie in de taal speelt nu ook op het gebied van de tekstgenese een belangrijke rol. De taal blijkt voor de Gezelle van de jaren tachtig en negentig niet alleen een uiterst verfijnd medium te zijn, maar ook een bekoorlijke muze die hem op het spoor van menig gedicht brengt. Taalstudie en poëzie reiken elkaar namelijk in die mate de hand, dat Gezelles speurtochten in de moedertaal hem rechtstreeks tot poëzie brengen. Hoe dit in zijn werk gaat, licht de dichter zelf enkele keren expliciet toe, bijvoorbeeld in zijn commentaar bij het kleengedichtje ‘Overal en allenthenen’ (1880). Gezelle deelt mee dat dit gedichtje zijn ontstaan te danken heeft aan de lectuur en taalkundige studie van een oud, geestelijk boek, het Ondervvijs der Godvruchtige Siele tot het innich Ghebedt van Thomas Villacastin (vert. J. Susius, Leuven, 1625). Daarin streepte de dichter namelijk het woord ‘allenthenen’ (overal) aan, dat hij kwalificeert als een ‘edel, wijd en breed strekkend’ woord dat verder als rijmwoord een interessante functie kan hebben: Wat een treffelijk rijm en ware dat ook niet, om te slaan op verschenen, verdwenen en diergelijke, waarmeê de dichters altemets in 't nauwe gebracht, of integendeel tot schoone gedachten gevoerd worden.Ga naar eind(15) Deze uitspraak over de heuristische functie van het rijm ligt verrassend dicht bij moderne inzichten over het ontstaan van poëzie, zoals die o.a. werden geformuleerd door Paul Valéry. Modern is ook Gezelles inzicht in het procesmatige karakter van de poëtische genese. Hij deelt namelijk mee over het woord ‘allenthenen’ dat hij een poging zal doen om een gedicht te schrijven ‘beginnende met het woord en latende, zoo 't lukt, de stoffe van 's zelfs achter komen, 't een zal 't ander helpen’. De verzen in kwestie, zo benadrukt hij, hebben hun ontstaan te danken ‘aan het schoon oud woord waarmeê zij beginnen; stoffe en al, 't is al uit een enkel woord gesproten’Ga naar eind(16) Een vergelijkbaar tekstgenetisch commentaar noteert Gezelle later bij een gedicht over de ploeg van 17 maart 1890, dat is ontstaan uit de volkse vergelijking:
hij Vecht tegen de' Vaak
lijk de ploeg tegen de Voren.
Die ‘twee prachtig gestafrijmde dichtreken’, zo deelt Gezelle mee, bekoorden hem om, ‘met die sparke viers in mijnen zijn, een reke of twee te dichten van den ploeg, nu bezonderlijk dat men overal de brave landslieden aan 't ploegen ziet’. Uitgaande van deze uitdrukking schrijft Gezelle dan vier kwatrijnen over het werk van de ploeg, waarin hij zijn eigen arbeid herkent. Zowel de inhoud (de metafoor van de ploeg als een vechter tegen de aarde) als de vorm (alliteraties) van de vergelijking uit de volkstaal worden in Gezelles gedicht verder ontwikkeld. De eerste twee strofen zien er dan zo uit: | |
[pagina 700]
| |
o Vechter, die in 't Vaderland;
met scherpgeschuurden tee en tand,
door vodde en vilte en voren vecht,
en 't taaie terwland ommelegt!
Ik zie u geerne, ontembaar aan,
uw' diepe en duistre wegen gaan,
van al dat vreeze is vrank en vrij-
- Mijn doen is dat, zoo dunk'et mij!Ga naar eind(17)
Dit soort tekstgenetische lectuur is nu ook toepasbaar op andere gedichten, waarvan Gezelle het ontstaan niet toelicht. Het schrijven van een gedicht vanuit een ‘gevonden’ woord of woordgroep is in de genese van Gezelles oeuvre beslist geen curiosum. Ook ‘grote’ Gezellepoëzie, zoals het belangrijke meditatiegedicht ‘o Eerdentroost’ (gedateerd 7 oktober 1891), een gedicht over de oorsprong en de waarde van het esthetisch natuurgenot, wordt soms door de taal zelf geïnduceerd. Het woord ‘eerdentroost’ is in het Nederlands geen vaste samenstelling, en het ligt dan ook voor de hand het als een neologisme te beschouwen. In de periode waarin Gezelle dit gedicht schreef, was hij echter een 17de-eeuws Vlaams leven van de Peruviaanse Heilige Rosa van Lima aan het excerperen, een vertaling uit het Latijn.Ga naar eind(18) Dat blijkt uit notities die hij uit dit boek maakte op achterkantjes van verknipte (gedateerde) brieven. Zijn ijverig aangestreepte exemplaar van dit werk bevindt zich nog in de Brugse stadsbibliotheek (GGB 270). Op p. 283 (cf. ill. p. 692) streepte hij volgens zijn gewone notatiesysteem de woordgroep ‘den blommigen aerdentroost’ aan, waarmee vertaler J.B. Wouters het Latijnse ‘terrae solatium’ weergaf. Deze woordgroep, door Gezelle uitgebreid en gevarieerd tot ‘O Eerdentroost, gebloeide blommen’ is dan de vonk die het schrijven van het gedicht in werking stelt. De eerste strofe luidt:
O Eerdentroost, gebloeide blommen.
hoe kommen
die blijdzame oogen, alzoo zaan
als 't zomer is, op al de struiken
te ontluiken,
en mij beziende ga te slaan?
De impulsen die de dichter uit de oude taal ontvangt, worden dan verder opgevangen in een streng gestructureerde tekst, waarin volgens een helder denkschema wordt nagedacht over de religieuze waarde van het esthetisch natuurgenot. Een dergelijke ‘talige’ origine van dit en andere Gezellegedichten is op zich al een voldoende reden om niet uit te gaan van een naïef- | |
[pagina 701]
| |
autobiografische lectuur van diens poëzie. Het gedicht heeft qua ontstaan veel meer te danken aan Gezelles lectuur van een oud boek dan aan wat zich dan ook in zijn gemoed of in de buitenwereld mag hebben afgespeeld. De eerdentroost is in niet geringe mate een papieren bloemetje, een fraaie, oude samenstelling waarvan Gezelle, meer dan tweehonderd jaar later, de poëtische mogelijkheden ten volle heeft weten te benutten.
Deze bijdrage presenteert materiaal uit A. de Vos, Gezelles ‘Gouden Eeuw’. De Zuidnederlandse zeventiende-eeuwse literatuur in het werk van Guido Gezelle, doct. dissertatie in typoscript, Antwerpen, 1995 (Een handels-editie van dit doctoraat is nu ter perse bij uitgeverij Peeters, Leuven). |
|